met een pak kranten onder de arm bij het klooster aanbellen, was onzinnig. Die rommel werd allemaal bij ons thuis opgestapeld in een schuur. De uitspraak die mij in de mond gelegd werd - ‘We doen dit allemaal voor Onze Lieve Heer’ - is misschien wel door iemand gedaan, maar zeker niet door mij.
Het fascinerende van deze eerste confrontatie met de pers zat onder andere in het feit dat hier de werkelijkheid geweld werd aangedaan onder auspiciën van een instantie die leerde dat onwaarheid spreken zonde was. Het vleiende van de mij toegedichte rol was gemengd met het schuldige besef dat niet verdiende veren mijn hoed sierden. Interessant was ook het stimulerende effect dat uitging van het geschreven woord. Toen enige tijd later weer eens wat aangeboden moest worden en ieder ander mijn ongekroonde leiderschap weer vergeten was (het was in de maand juli), vond ikzelf dat ik wel degelijk recht had op een centrale positie in de ceremonie. De onbetrouwbaarheid van de pers werd mij op jonge leeftijd al evenzeer duidelijk als haar macht en haar koesterende warmte. En - besef ik achteraf - zonder dat onbetrouwbare verslag waren wat mij betreft de papiermannekes uit Nieuw Lotbroek al geheel in de mist van het verleden verzonken. Zonder die krant zou het allemaal niet eens gebeurd zijn.
Die papieractie had zo zijn positieve en negatieve kanten. Afschuwelijk was het aanbellen bij wildvreemden om daar om kranten te vragen. In mijn herinnering heb ik een buitensporig groot deel van mijn jeugd zoekgebracht met het ophalen van oud papier en het uitventen van kinderpostzegels, mivaloten, missiekalenders en zakjes rijst voor de aktie Eten voor India. Aangenamer was het ophalen van partijtjes bij mensen die daar zelf om vroegen. Niet zelden materialiseerden ze de opluchting over het ruimen van hun spullen in het schenken van snoepgoed of koekwerk. Vervelend waren de sterk vervuilde partijen papier: van een kruidenier met stinkend vleesafval ertussen, van het kledingmagazijn De Ster (‘een jood’, zoals mijn vader nooit naliet op te merken) met veel plastic en spelden. Al die troep moest uitgezocht en geschoond worden, vaak in de kou, want, zoals bekend, er waren toen nog echte winters. Met mierenvlijt werden de spelden verzameld, enerzijds omdat de boel werd opgetast in onze fietsenschuur, anderzijds uit zuinigheid en uit voorzorg ‘voor als het weer oorlog werd’ (we hadden ook altijd zeer veel Palmolive toiletzeep in voorraad).
De drijvende kracht achter de papierverzamelende activiteiten van mij en mijn broers was mijn moeder. Zij had een tomeloze belangstelling voor activiteiten die buiten het eigen huishouden gelegen waren. Als die activiteiten van doen hadden met de kerk, kende haar enthousiasme geen grenzen meer. Waarschijnlijk spiegelde zij zich aan haar maatschappelijk meest geslaagde zus, die het na een vroeg weduwschap geschopt had tot huishoudster van een pastorie. Verder was mijn moeder ook erg nieuwsgierig. Ik stel mij voor dat het binnengekomen papier haar menige informatie bezorgd heeft waar ze anders niet zo snel aan gekomen was.
Voor mijn eigen geestelijke ontwikkeling was het oude papier in zoverre van belang, dat er naar onze huiskamer een stroom op gang kwam van stapels oude damesbladen, afgedankte leesportefeuilles en andere periodieken. Deze stroom hield aan, ook toen de papieracties allang weer tot het verleden behoorden. Ik bewaar zeer globale maar ook zeer aangename herinneringen aan de eindeloze middagen en avonden, vooral als het regende en sneeuwde, die ik zoekbracht met het bladeren in die tijdschriften. De geur van dat papier, al die plaatjes van verre en onbereikbare landen en standen, het besef dat er nog een hele stapel van dat lekkers voorhanden was. Voor het merendeel betrof het damesbladen: Margriet, Libelle, Eva, het vreselijke Belgische blad Mimosa. Verder de Panorama, de Katholieke Illustratie, later