| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
Gesis, gefluit, geneurie
[In de tweede helft van 1925 verbleef Lodewijk van Deyssel, samen met een van zijn jongere vrienden, een dag of acht in het Gelderse Ubbergen van waaruit excursies werden ondernomen naar bezienswaardigheden in Arnhem en Nijmegen. Het verdroot de toen weldra eenenzestigjarige Van Deyssel ten zeerste dat zijn reisgezel in stations, musea en andere openbare gebouwen - trouwens ook wel binnen besloten ruimten, zoals bij het betreden van de, nog zo goed als lege, eetzaal van een hotel - keer op keer toegaf aan de aandrang tot fluiten of neuriën. De betreffende vriend vermoedde daarbij geen ogenblik hoezeer dit fluiten en neuriën door Van Deyssel als hinderlijk ervaren werd. Vandaar dat Van Deyssel, weer terug in Haarlem, zich zette tot het schrijven van een tekst dienaangaande, die hij voornemens was voor eigen rekening en in een nog nader vast te stellen oplage te laten drukken. Op die wijze zou hij, bij voorkomende hindernis door fluiten in de naaste toekomst, deze tekst gemakkelijk onder de aandacht kunnen brengen van wie hem als fluiter geïrriteerd had. Het is bij dit voornemen gebleven. Wel werd er een bij uitstek autobiografische tekst op schrift gebracht. Hij volgt hierachter in hier en daar ingekorte vorm. - Harry G.M. Prick]
Ik ben als kind opgevoed door mijn ouders. Dezen hebben mij altijd verboden te fluiten in huis. Ik meen ook op straat. Dat heetten alleen straatjongens te doen. Een welopgevoed kind floot niet op straat, zéker niet in huis. Fluiten, heette het, deed men in den stal. Mijn broer Frank vertaalde eens een boekje uit Amerika over goede-manieren. Het heette Don't en beleefde in het Hollandsch meer dan één uitgave. Daarin staat: fluit niet dáar en niet dáar en niet dáar, met andere woorden: fluit nooit. In Amerika dacht men er dus ook zoo over.
Nu laat ik in 't midden of het goed is een kind met deze en dergelijke regelen op te voeden. Ik deel alleen mede, dat ik zoo opgevoed ben. Toen ik kinderen kreeg, heb ik die niet volgens nieuwe regelen opgevoed; maar heb ze de regels trachten in te prenten, die ik zelf als kind te huis had geleerd. Ik wist niet beter te doen. Ik dacht te goeder trouw, dat dit het beste was. Ik heb het trouwens niet overdreven. Ik heb ze nooit volstrekt verboden te fluiten. Niet alleen zoû ik er ooit een aanmerking op hebben gemaakt, dat een kind een deuntje floot in een zwemschool of terwijl hij zijn roeiboot in orde maakt of op andere dergelijke plaatsen of bij dergelijke gelegenheden, al of niet daar met zijn vader of oom of zoo iemand samen zijnde; maar bijv. neuriënd fluiten in de badkamer of op een jongenskamer zoude ik nooit verboden hebben. Ik heb mijn kinderen alleen verboden te fluiten in de algemeene vertrekken en andere ruimten in huis en ‘bij den weg’.
Ik herhaal nog eens, dat dit niet een verzinsel van mij was, maar dat ik met dergelijke
| |
| |
opvoed-dingen niet beter meende te kunnen doen dan de opvoedingstraditie mijner ouders voortzetten. Natuurlijk zoû ik ook niet verboden hebben, dat men soms floot bij pianostudies of waar het elders bij muziekmaken kan te pas komen.
Dit is dus de eene feitelijkheid vast-gesteld. Nu is er nog een tweede. Te Baarn wonende, heb ik de boodschapjongens, die over mijn erf kwamen, laten verzoeken op dat erf niet te fluiten. Dit was eenvoudig een fatsoenlijkheids-maatregel, die ik van buren had overgenomen. Men las bij lieden, die in mijn buurt woonden, allerlei waarschuwingen bij de tuinhekken, zoo als: fiets aan 't hek laten, hek sluiten, en z.v., alles aan 't adres van loopjongens.
Dit zijn dus, met betrekking tot het fluiten, de twee eenige dingen, die ik heb gedaan. Ik zeg thans dus niet, dat ik daarmede goed heb gehandeld. Ik constateer alleen de feiten. En nu heeft u geen idee welke legende uit deze feiten is voortgekomen en wat de gevolgen zijn geweest van de dood-eenvoudige en, naar ik meen, algemeen voorkomende, voorschriften, die ik in der tijd heb gegeven.
Men heeft er deze voorstelling van gemaakt: ik was iemand, die met zulk een potsierlijken hoogmoed of ijdelheid of eigenwaan was gedrenkt, dat ik niet dulden kon, dat een knaap, b.v. een van mijn eigen zonen, in mijn tegenwoordigheid floot. Dus in den stal, in de zwemschool, bij een piano-oefening, bij een wandeling langs een afgelegen weide, mag mijn twaalfjarige zoon of zijn vriend niet ereis fluiten indien en om dat ik er bij ben. Men is zelfs zoo ver gegaan van deze voorstelling te vervolledigen met de bizonderheid, dat een der beweegredenen voor mijne scheiding van mijn gezin, was, dat ik niet met mijn zoons kon omgaan om dat die wel eens in mijn tegenwoordigheid floten! Ik heb reden om te vermoeden, dat mijn kinderen een niet gering aandeel hebben gehad in de propaganda dezer voorstelling.
Nu is opmerkelijk, hoewel te gelijk betrekkelijk natuurlijk, dat de valsche voorstelling betreffende mijn persoon en het fluiten, volstrekt algemeen verbreid is geworden en dat dus ten eerste nagenoeg iedereen dit wel eens heeft hooren vertellen, ten tweede iedereen dit aanstonds geloofd heeft, en, ten derde, niemand, van degenen, die mij het meest na-verwant zijn of tot de verste bekenden toe, niemand ooit mij gezegd heeft: ‘dat wordt van je verteld, dat kan toch zoo niet waar zijn, hoe zit het daarmeê eigenlijk?’ Iedereen heeft geloof geslagen aan deze valsche voorstelling, iedereen heeft dat dus even dwaas en leelijk van mij gevonden, en bijna iedereen, althans vele mannen, met wie ik in aanraking kwam, hebben mij hun gevoelen in deze doen blijken, door op een oogenblik, dat zoo iets niet verwacht kon worden, met mij samen zijnde ereis even te fluiten. Mijn bekenden van dus genaamd beteren-stand hebben dit intusschen slechts een enkelen keer gedaan.
Maar met de loopjongens en ‘het volk’ in 't algemeen is het anders gegaan. De voorstelling bij het volk stamt echter niet uit verhalen, die met mijn echtscheiding verband houden; maar is de, minder dan de bovenvermelde verdraaide, voorstelling van het in de tweede plaats bij den aanvang van dit overzicht vermelde feit: het verbod aan boodschapjongens om op mijn erf te fluiten. [...] Dit verbod deed hun ergernis opwekken en deed ze zich voornemen zich daaraan zeker niet te storen, maar nu juist eens flink te fluiten wanneer ze mij maar zagen. Zij hadden waarschijnlijk trouwens ook niet begrepen, dat het verbod alleen betrekking had op mijn erf; maar meenden vermoedelijk, dat mijn tegenwoordigheid er bij in 't spel was.
Nu is de bizonderheid, dat ik iemand was, - een soort vrij armelijke cabaret-artiest of althans iets dergelijks, - in de schatting van het volk, zoo lang het op de een of andere wijze niet mededeelingen heeft ontvangen, die deze opvatting te niet doen -, dat ik dus zoo iemand was, die, door potsierlijke en ergelijke inbeelding, niet duldde, of niet verdragen kon, dat een jongen (of man) in mijn
| |
| |
tegenwoordigheid floot, - nu is deze bizonderheid door den eenen loopjongen aan den anderen verteld, door de loopjongens aan hun oudere broeders, vaders en neven, door dezen aan kantoorklerken, beambten, en z.v., zóo, dat ik algemeen onder het volk bekend werd als de man, waarvan de meesten alléén dát wisten.
De uit twee verschillende bronnen afkomstige legende omtrent het fluiten, is verder als twee beken, die zich tot een rivier vereenigen, samen-gekomen. In de kleinburgerlijke huishoudens, zoowel als in die der parvenus en in die van verarmde of waarom dan ook slechts kleinbehuisde meer aanzienlijken, waar de vrouwen des huizes converseeren en indrukken uitwisselen met de dienstboden, had nauwelijks de meid-alleen van den kruideniersjongen vernomen, dat die eenigszins op-vallende voorbijganger daar die gek was, die een jongen zijn fluit-wijsje niet gunde, of mevrouw beäamde ten volle, dat in der daad juist haar voet-ballende zoon van een lawn-tennissenden vriend gehoord had, dat die rare voorbijganger mijnheer zusen-zoo was, die door zóo'n leelijken eigenwaan was bezeten, dat hij zich met zijn eigen zoons gebrouilleerd had alleen om dat die wel eens in zijn tegenwoordigheid een deuntje floten.
De wel bijna volstrekt algemeene bekendheid der fluit-bizonderheid - in verband met, ten eerste, het eigenaardig karakter van juist het fluiten, - in onderscheiding van andere verrichtingen, waarvan het zoude heten, dat iemand die niet kon verdragen; ten tweede, de omstandigheid, dat ik niet per rijtuig, automobiel of fiets mij pleeg te verplaatsen maar meestal te voet of met publieke en voor geld voor iedereen toegankelijke vervoersmiddelen; heeft tot gevolg gehad dat sedert nu minstens twaalf jaar ik bijna nergens ben kunnen komen of men hief een minder of meer luid gefluit aan, ten einde mij daarmede te hinderen, - een hinderen dat, het traditioneel karakter van fluiten ten opzichte van iemand, of jegens iemand, in aanmerking genomen, in vele gevallen hoonen kan worden genoemd.
Bij voorbeeld: terwijl ik des ochtends ten half negen uur mijn toilet maak, vertrekt de zoon der familie, bij wie ik op huurkamers woon, naar zijn kantoor, en heft als hij de trap naar de voordeur zal afgaan, een bizonder luid en schel, en in den toon er van geprononceerd agressief, gefluit aan.
Ten half tien uur kom ik door de voordeur op de straat, waar onmiddellijk op verschillende plaatsen voorbijfietsende boodschapjongens luid en langdurig gaan fluiten. Ik neem den gemeentetram om naar het station te gaan, een zoogenaamden éen-manswagen. Nauwelijks heb ik plaats genomen of de wagenbestuurder fluit luid. Het is gebeurd, dat een wagenbestuurder luid floot, van het oogenblik af, dat ik binnen kwam tot aan het oogenblik, waarop ik den tram verliet, - zóo meêgesleept door de verlokking van de te gelijk zoo gemakkelijke en zoo veel beteekenende demonstratie tegen iets zóo ergerlijks, dat hij dus, naar mij althans voorkomt, de betamelijkheid jegens de passagiers er aan gaf.
In het station sis-fluit de ambtenaar, die het spoorwegkaartje verkoopt, iets tusschen zijn tanden, terwijl hij iets op het kaartje moet bijschrijven. Zoodra ik mij op het perron vertoon, laten zich aan de beide uiteinden helle gil-fluiten hooren, te weeg gebracht door een machinist en door een z.g. wit-kiel.
Op die wijze nu, gaat dat den heelen dag door. In de stad, waar ik dien dag ben, fluit, ten huize van een mijner beste vrienden, toch even zijn secretaris, in de kamer. Mijn vriend zegt dan: ‘Doe dat niet, Theodoor, dat heeft mijnheer Thijm niet graag’ - waarop ik niet reageer; - in de zelfde stad sis-fluit een jonge vrouw, die op bezoek is bij de dame, die mij met de meeste hartelijkheid te logeeren heeft gevraagd, - terwijl zij even een handwerkje zoekt.
Intusschen heeft niet een mijner persoonlijke goede vrienden en bekenden zelf in
| |
| |
een kamer op deze wijze gefloten. Bijna geen volwassen mensch, dien ik persoonlijk, zij het slechts meer oppervlakkig, kende. Een goede vriend, - die de voorstelling omtrent mijn echtscheiding had geäccepteerd, - geäccepteerd onder andere redenen om deze, dat ik er niet een andere voorstelling tegenover plaatste, maar, integendeel, er nooit, zelfs niet met een enkel woord, over sprak - een goede vriend dus, floot, op de bedoelde wijze, eens, toen ik hem bezocht en hij zich voor een oogenblik naar een andere kamer verwijderde, op de trap. Een meer oppervlakkig bekende, een hooggeplaatste finantiële specialist en van zeer goeden kom-af, floot in de open lucht toen hij langs mijn erf kwam (hij ook had de valsche voorstelling omtrent het fluiten geäccepteerd). Enkele andere personen, die ik persoonlijk kende, floten niet zelf; maar lieten toe, dat een hunner kinderen b.v. floot op een hooger portaal in zijn huis, terwijl hij zelf mij naar een benedenvertrek geleidde. Bij een ander floot de tuinman, terwijl hij vlak langs de serre kwam, toen ik daar een visite maakte. Mijn psychologische meening is, dat deze tuinman dat niet zoude gedaan hebben indien hij niet van de instemming zijner meesters zeker was geweest. Deze meesters behooren niet tot de, reeds gedeeltelijk genoemde, categoriëen, die met hun dienstboden converseeren; maar bij dezulken hooren de dienstboden dan weder de gedachtenwisseling der familieleden onderling na het vertrek van een bezoeker. De valsche voorstelling bereikt deze dienstboden dan ook weder van twee kanten: van den kant der boodschapjongens en van dien van mijnheer en mevrouw.
Maar het ónóphóudelijke fluiten heeft zich voorgedaan op straat en in de openbare vervoermiddelen. Overal en altijd. In alle steden en dorpen van Nederland, waar ik in de laatste twaalf jaar geweest ben. Op straat, in stations, in trams, treinen, autobussen, postkantoren, schouwburg-vestibules en -koffiekamers, in cafés, en z.v. In Nederland en in het Buitenland. Ik zoude daarvan de ongelooflijkste voorbeelden kunnen mededeelen. De begrafenis van mijn Oom, den ouden architect Dr. Cuypers had plaats te Roermond. Daar hij in Roermond geboren was en er zijn geheele lange leven, soms een deel van het jaar, langdurig ook het geheele jaar, gewoond had, - en daar hij eene zoogenaamde internationale reputatie had - had deze begrafenis een buitengewoon plechtig karakter, namen niet alleen de Minister-President, de Commissaris der Koningin, de Burgemeester, de Rechterlijke Macht, eraan deel; maar ook was, nu Roermond trouwens maar een kleine stad is, letterlijk de geheele stad uitgeloopen en stond in dichte drommen langs den weg geschaard. Waar nu de zeer lange stoet zich bewoog, - van het sterfhuis naar de Kathedraal, die met wijd geöpende deuren wachtte, heerschte een absolute, plechtige stilte. Als familielid liep ik naast mijn oudsten broeder in de nabijheid van de lijkkoets. De verleiding was echter te groot, en te midden der plechtigheid en wijde stilte, klonk plotseling uit de omstanders een scherp gefluit, dat door de politie toen verboden werd.
Lodewijk van Deyssel (1864-1952) in september 1924, met openhangende ulster, omdat deze zich alleen nog maar met de grootste moeite liet dichtknopen.
| |
| |
In 1922 met mijn dochter naar een plaatsje in de Eifel, Manderscheid, reizende, klonk, toen wij des avonds laat in een gelegenheid te Coblentz, waar wij overnachten zouden, binnen kwamen, gefluit. Toen wij den volgenden dag langs de lijn Coblentz-Trier verder reisden, in een trein met zijgang, die vele Fransche officieren, welke den vorigen avond een bal te Coblentz, dat toen bezet gebied was, hadden bijgewoond, vervoerde, lieten enkele dezer officieren, die in den zijgang stonden, een geprononceerd gefluit hooren, op het oogenblik, dat ik, met mijn acht-en-twintigjarige dochter, ze rakelings voorbij ging om te Wittlich den trein te verlaten.
Het de valsche voorstelling bevattende gerucht aangaande mijne onverdraagzaamheid inzake het fluiten is sedert minstens twaalf jaar alom voortgewoekerd. In mijn naaste omgeving heb ik eens getracht het fluiten te doen ophouden door de ware toedracht van het ontstaan dezer legende mede te deelen. Ik moest toen echter bespeuren, dat dit niet baatte. Bij de eerstvolgende aanleiding floot mijn vertrouweling toch weêr. De reden hiervan is, dat zoo al de alom gangbare lezing omtrent het fluiten onjuist is en mij dus niet het ergerlijke, potsierlijke en hoon-waardige in deze eigen is, dat de fluiters meenen te moeten aanvallen of bestraffen, - in èlk geval toch er met dat fluiten, zoo als het geschiedt, iets is, dat mij onaangenaam is, dat mij hindert. Dit laatste is natuurlijk waar. Het hindert mij om dat de fluiter iets doet, waarmede hij, hoe zeer ook op onware gronden, meent mij te hinderen. Het hindert mij om dat de fluiter het doet óm mij te hinderen. Al berust zijn meening op een valsch gerucht, in zíjn geest is toch de bedoeling om mij te hinderen. Hij kent mij een eigenaardigheid toe, die ik niet heb, die leelijk en slecht is, en waarvoor hij mij hoont. Dit móét natuurlijk onaangenaam voor mij zijn. En nu beseft de enkele, wien ik de ware toedracht heb medegedeeld, dat hij mij hindert door dat fluiten, om dat het aan dat voort-durende fluiten, waarmede de anderen mij zoo lang gekweld hebben, herinnert.
Over dit fluiten nog enkele opmerkingen. Ten eerste, dat niemand mij ooit over de ware toedracht der fluit-geschiedenis gesproken heeft. Behalve misschien alleen mijn dochter, jaren geleden. [...] Eens, toen wij ergens in een dorp in ons land of het buitenland aankwamen, een dorp, waar wij nog nooit geweest waren, en onmiddellijk het fluiten begon, zeide zij: ‘ik denk, dat zij (zij bedoelde de jongens uit het volk) het aan elkaâr vertellen.’ Jaren daarna was er niemand, die mij zoo openlijk, opzettelijk, ernstig hoonend toefloot als zij, te Erp, letterlijk in mijn aangezicht, terwijl ik juist over haar in een gemoedsbeweging van bedrijvige toegenegenheid gebogen stond in een lighal; in het klooster te Manderscheid ook in den bovengang, waaraan mijn kamer lag, luid en langdurig. [...]
Verder is op te merken, dat degenen, die in mijn aanwezigheid in een kamer fluiten, er meestal in hun gedachte de wending aan geven, dat zij het, gedurende de een of andere bezigheid heeten te doen, zoo als men b.v. ook wel eens neuriet. Zij neuriën of zingen ook soms eerst en laten dan het zingen of neuriën overgaan in fluiten, of omgekeerd. Zij doen het op een manier alsof zij betoogen wilden: zoo als men bij een bezigheid in een huisvertrek soms zingt of neuriet, zoo fluit men ook. Die twee dingen zijn toch ongeveer het zelfde. Het is dwaas zich daaraan te stooten. Zij zóúden dat ook zéggen, als men ze er over aansprak. Iedereen, die het doet, heeft het antwoord klaar: ‘Ik doe het zonder er bij te denken. Ja, ik fluit wel eens om op andere gedachten te komen. Of ook wel eens als muziek. Echte Beethoven-motieven.’ En zoo voort.
Ook wil niemand weten, dat hij het fluitpraatje over mij van iemand anders gehoord heeft. Toen ik vijf jaar geleden mijn tegenwoordige huisgenoten kreeg, trad onmid- | |
| |
dellijk, zoo als ik reeds gedeeltelijk memoreerde, de jongste zoon der familie als fluiter op. Hij deed het steeds op de portalen en trappen, in zeer duidelijk agressieven toon zeer luid, vooral als hij dicht bij mijn kamerdeur was, en zoo dat men bespeuren kon, dat er door de familie in de huiskamer over gesproken was.
Ik verzoek u op te merken, dat ik sedert twaalf, of veertien jaar, dat is dus sedert 12 of 14 × 365 dagen = ongeveer 4745, vier duizend zeven honderd vijf en veertig dagen, letterlijk geen dag zonder dit gefluit geweest ben.
Ik schijn - en een enkele intieme vriend heeft mij dat ook wel eens gezegd - wat men noemt een opvallende verschijning te zijn. Kom ik in een zaal of in een straat of op een plein of gracht, dan merkt ieder, die daar is, mij aanstonds op. En het eerste wat lieden, die mij overigens niet kennen en niets van mij weten, elkaâr toevoegen, is, dat ik die gek ben, die verbiedt om in zijn tegenwoordigheid te fluiten, (‘terwijl ik toch niets anders ben dan aan een krant of op de planken of zoo iets; en niet eens een fiets schijn te hebben’). Ik weet niet of dit plagen en zijn lange duur invloed heeft gehad op de eigenaardige levens-, zenuw- of geestes-zwakte, waarover ik mij aan u beklaag. Jaren geleden heb ik wel eens, doch slechts een enkele maal, - en dan buiten af, dus niet op de wijze van reeds een spoor van zoo iets gewaar te worden - gedacht, dat ik dit niet zoû kunnen uithouden, en er ‘krankzinnig’ van zoude worden. Na dien tijd komt het mij in 't algemeen voor, beurtelings, dat ik er nog in 't geheel niet aan gewend ben, èn dat ik er wèl min of meer aan gewend ben. Soms ook wensch ik er mij lichtelijk geluk meê van er nog juist zoo tegenover te staan als toen het pas begon, omdat gewendheid wellicht afgestomptheid zoude beduiden.
Indien ik, zoo als ik zeide, een opvallende verschijning ben, is dat niet mijn schuld. Ten eerste heb ik niet gevraagd om geboren te worden en ten tweede lijken de deelen, waaruit die verschijning bestaat, hetzij onveranderbaar, hetzij redelijk zóo en dus zoo moetende blijven. De vormen en kleuren van het lichaam zijn onveranderbaar. Ook de aard. Met de kleeding volg ik eenvoudig de traditie van mijn ouderlijk huis. Ik ben in 't algemeen juist zoo gekleed als mijn vader en broeder het waren. Alleen droeg mijn vader, evenals Jacob van Lennep en andere zijner tijdgenooten, de lange lokken van de mode van 1830-'40, en altijd een zoogenaamden hoogen-hoed of Panama-achtigen breed-geranden stroôhoed in den zomer.
Globaal beschouwd lijkt dit plagen - want het is plagen, niet om dat men naar de algemeene en valsche voorstelling met het fluiten iets doet, dat mij als zoodanig zoude hinderen; maar om dat het voortkomt uit de bedoeling om mij te hinderen - van invloed te zijn geweest op die levenszwakte, waarover ik mij beklaag, op dat gedeelte ervan althans, dat de weêrzin om alleen op straat te komen zoo heeft doen toenemen, dat het uitgaan zonder gezelschap onmogelijk werd.
Ik vestig er nog den aandacht op, dat ik niet geloof dat de een of andere staatsman in een land met felle partij-gezindheden ooit aan iets dergelijks heeft bloot gestaan. Zola is gedurende het Dreyfus-proces gehoond, Caillaux is gehoond, in de Parlementen worden sommige sprekers door hun tegenpartij met gesis, gefluit, geroep, bejegend. Voorheen floot men ook tooneelspelers uit. Maar dat iemand, twaalf jaar lang, dag aan dag, op alle plaatsen, waar bij zich bevond, door iedereen, met wien hij in aanraking kwam, van zijn intiemste huisgenoten en boven- of onderburen af tot aan hem geheel onbekende buitenlandsche scheepskapiteins en bankdirecteuren toe, is behandeld met iets, dat zoo veel van aanfluiten en uitfluiten heeft, met zulk een universeele en permanenten hoon dus, geloof ik niet, dat ooit is voorgekomen.
|
|