| |
| |
| |
Corine Kisling
IJzerhard 14
Mijn vader stopte zijn olijfgroene Citroën ds midden in een weiland.
‘Hier zou het zo ongeveer moeten zijn,’ zei hij voldaan. Mijn moeder blikte bezorgd in het rond.
‘Weet je het zeker?’ vroeg ze. Pa stapte uit en strekte zijn rug om diep te ademen. Daarna trok hij zijn broek op. Hij overschouwde
De polder nabij Krimpen aan den IJssel voordat de bouw van de wijk IJzerhard is begonnen.
De polder nabij Krimpen aan den IJssel tijdens de bouw van de wijk IJzerhard.
trots het weiland met een grootgrondbezittersblik en wees in de richting van een uit latten bestaand reclamepaneel dat veertig doorzonwoningen beloofde. Zijn alleenheerschappij was van korte duur want een stukje verder stopte een witte Chevrolet met veel chroom.
‘Net een trouwauto,’ vond mijn moeder, die ook was uitgestapt. Een meter van de auto hief ze verbaasd een voet op. ‘Ik sta geloof ik ineens in de modder of zo,’ zei ze en snoof onzeker.
‘Trap ik hier godverdomme midden in de koeiestront!’ klonk een bulderend opgewekte stem uit de richting van de witte Chevrolet. Een zwaarlijvige man buikbeende in onze richting. Ook hij sjorde zijn broek omhoog die zich onmiddellijk weer strategisch onder zijn pens terugtrok. Een openstaand knoopje van zijn hemd onthulde een harige diepe navel. De man zwierde zijn van goud voorziene hand in de richting van mijn vader, die zijn hoofd iets tussen zijn schouders trok alsof hij bedacht was op een klap. ‘Willem Houwer,’ baste de man. ‘Ook op zoek naar IJzerhard?’ Pa knikte instemmend.
‘Kisling,’ zei hij voornaamloos. Houwer handschudde vervolgens mijn moeder uit haar evenwicht zodat ook haar tweede voet in de bruine substantie verdween.
‘Ze hadden godverdomme al een maand bezig moeten zijn,’ bromde Houwer. ‘En zo te zien hebben ze nog geen poot uitgestoken. Het zal mij benieuwen of we er deze zomer al in kunnen. Wat jij?’ Ja, eigenlijk benieuwde het mijn vader ook. Houwer wenkte naar de witte Chevrolet waar zijn vrouw nog in zat,
| |
| |
maar ze bleef zitten. Daarna diepte hij met een enorme hand een fototoestelletje uit zijn zak en knipte een aantal malen in onduidelijke richtingen. ‘Leuk voor later,’ zei hij. ‘En ik kom nog wel eens terug als die knakkers aan het werk zijn. Een geeltje hier en daar kan geen kwaad. Dat werkt in de haven en overal.’ Hij knipte nog eenmaal een foto af in onze richting en liep met een handzwaai terug naar zijn auto. ‘Tot ziens!’
Houwers foto werd de eerste van een reeks die mijn vader bij zijn volgende bezoeken aan de bouwwerf zou voortzetten. Mijn moeder staart verstijfd naar haar voeten alsof ze het huis tussen haar benen vanuit de koeiestront ziet verrijzen, mijn vader tuurt naar het reclamepaneel of hij er een bevestiging van zijn koopcontract op zoekt. Er zit een donkere schaduw in de auto. Dat ben ik. Ook ik ben niet uitgestapt. Ik ben veertien jaar en mijn ouders hebben de onvergeeflijke fout gemaakt een huis te kopen, weg te trekken uit de stad, naar een nieuwbouwwijk van het boerengat Krimpen aan den IJssel zonder mij erover te consulteren. Ik wil niet. Ze zoeken het zelf maar uit, zegt die schaduw.
De foto's van IJzerhard tonen eerst van een afstandje de geboorte van de gehele straat die langzaam uit de klei wordt getrokken. Pas nadat mijn vader zeker weet welk huis het zijne is, focust hij in. Op de laatste foto, die weer door Houwer is gemaakt, staan hij en mijn moeder in de deuropening en wijzen blij naar het dak om te laten zien dat het erop zit. De serie zal eerst in de zitkamer komen te hangen, geplakt op kleine houten plankjes die mijn vader gezaagd en geschilderd heeft. Later verhuist de reeks naar het halletje. Nog later, als de foto's vergeeld door de rook langzaam loslaten en omkrullen en ik het huis heb verlaten, belanden ze in een schoenendoos op de lege zolder. Ik sta op geen van de foto's. Ik had met puberale dramatiek besloten het huis pas te betreden op de dag van de verhuizing zelf.
Die verhuizing naar IJzerhard 14 in de volgende winter, was de zwartste bladzijde uit mijn toen vijf pagina's tellende dagboek. Ik was eraan begonnen omdat ik mij door die naderende datum hoe langer hoe eenzamer voelde en duistere gevoelens en diepe gedachten koesterde die het houden van een dagboek noodzakelijk maakten. Ik beschreef welk gruwzaam feit in mijn leven zou plaatsgrijpen: men zou mij losscheuren van mijn wortels en van de beschaving door mij in een beboerde polder te planten. Ik, een kind uit de fiere grootstad Rotterdam, zou moeten overleven zonder een plein om op rond te hangen, zonder de snackbar 's avonds tussen zeven en negen, zonder de Italiaanse ijssalon Capri en zonder de ritjes achter op de brommers van de jongens uit de buurt. Al mijn ontluikende talenten zouden voor altijd worden verstikt in de klei en de koeievlaaien, mijn leven zou doodlopen in straten met namen als Braam, Karwij en Steenbreek, ik zou meegetroond worden door uit de kluiten gewassen majorettes op de hoempapaklanken van een vijfkoppige fanfare. En inderdaad zat ik er niet ver naast. De dag na de verhuizing werd er aangebeld door twee dames van de parochie die mij graag wilden inschrijven bij een katholieke jeugdbeweging en daarna door een man in een blauwe kiel op klompen die losse melk verkocht en vroeg of moeder de vrouw thuis was. Moeder de vrouw, dacht ik schamper en keek over zijn schouder naar de wilgen in het weiland. Zij treurden met mij mee.
Toch hadden mijn ouders mij een beetje weten te paaien, nadat we een bezoek hadden gebracht aan het Krimpens Lyceum waar ik volgens hun eenzijdige planning mijn school zou voortzetten. Tot mijn sprakeloze verbijstering en diepe ellende stonden er vierentwintig paar klompen buiten, zomaar voor de deur. En dit ging ook mijn ouders te ver. Ik zou op mijn oude school in Rotterdam mogen blijven en 's morgens met mijn vader mee kunnen rijden. Bovendien kreeg ik de
| |
| |
beschikking over de zolderkamer, die ik naar eigen inzicht in het zwart en rood mocht schilderen. De duistere schuine kamer was bereikbaar via een klossende houten draaitrap zodat men mij niet ongehoord kon verrassen. Bij voorbeeld bij het lezen van Jan Cremer. Bij voorbeeld bij het schrijven in mijn dagboek. Bij voorbeeld bij het geven van een fuif.
Pas na mijn eerste verjaardagsfuif begreep ik hoezeer mijn ouders mij hadden beetgehad. Ik werd vijftien jaar die winter en mocht voor de eerste keer vriendjes en vriendinnetjes van school uitnodigen. Ze zouden allemaal tegelijk de blauwe bus nemen op Rotterdam Centraal. Ik zou hen in Krimpen van de halte halen om hen te gidsen gedurende de dertig minuten durende wandeling die ons huis van het busstation scheidde. IJzerhard was een rijtje huizen dat uitkeek op een weiland. Aan de rugzijde, waar de tuinen en de garages lagen, groeiden langzaam maar zeker andere straten met diezelfde vreemd klinkende namen zonder lidwoord die allemaal met krimpen, kluten en klonten te maken leken te hebben en ontsproten waren uit de ecologische woordenschat van een gevluchte stedeling. ‘Wij wonen Gele Plomp 5. En jullie?’ ‘Dovenetel 30.’ Wie weet waar Willem Wouter woont? Willem Wouter woont wijd weg. Het was bitter koud en donker op de avond van mijn verjaardag en ik verdwaalde met de hele groep achter me aan omdat ik hun het belachelijke zicht op het weiland wilde besparen en ze via de bebouwde achterwijk en de keuken naar binnen had willen loodsen. Toen we een dik uur later en na een eindeloze begroeting en ontmanteling door mijn ouders op mijn zolderkamer zaten, zorgden mijn stijve koude vingers voor een eerste kras op de zojuist ten geschenke gekregen Witte dubbel-elpee van de Beatles. Bovendien bleek de jongen die ik zelf op het oog had de verkleumde handjes te wrijven van een meisje dat ik niet eens had uitgenodigd. Nauwelijks een halfuur later hoorde ik de stap van mijn vader op de trap.
Hij wilde niet storen maar kwam even zeggen dat hij naar de busdienst had gebeld en dat de laatste bus terug al om half elf vertrok. Een haastige eerste en enige Cola later diende men al weer op te stappen, wederom onder mijn begeleiding. Ik had het niet koud meer maar pufte van de schaamte en de vernedering en torste hun hoongelach en mijn leeftijd door de polders. O volwassenheid, o vrijheid, waar blijven jullie? Kom mij halen. Het kon me niet snel genoeg gaan.
IJzerhard behuisde in het begin zes gezinnen die een evenwichtig beeld gaven van de opbouw van de hele wijk. Die viel uiteen in twee soorten: er woonden mensen van de leeftijd van mijn ouders, late veertigers, en meestal alweer kinderloos, zodat ik voor de eerste keer besefte dat ik oudere ouders had. De tweede groep waren de jonggehuwden die aan een eerste huis en een eerste kind gingen beginnen. In dat voorjaar, nadat iedereen wroetend had getobd met de aanleg van zijn tuintje en de schuchtere kennismakingen over de eerste sprieterige gewassen heen hadden plaatsgevonden, werden er twee kinderen geboren in het rijtje. Een dochtertje voor Els en Jan Prikkel in het eerste huis. Zij, klein en actief glimmend, lichtjes geaffecteerd vanwege Jan die academicus was, hij de illustratie van zijn naam, spichtig en met kort stekelhaar. In het tweede huis woonde Houwer, die iets in de haven deed. Hij miste de middelvinger van zijn rechterhand maar hield altijd een sigaar tussen ring- en wijsvinger als een rokende prothese. Zijn schrikachtige en immer poetsende huisvrouw Beppie haalde 's morgens met een haarnetje over haar hoofd de melk binnen en veegde 's avonds het stoepje bladervrij met een schortje voor. In het derde huis woonden wij. In het vierde huis woonden de oude mevrouw en meneer Prompt, een ex-deurwaarder uit Groningen, die vanaf de eerste zomer een hardnekkig terugkerend eendenpaar uit de tuinen verjaagde omdat ze naar zijn zeggen van het jonge groen aten. Zijn veertigjarige
| |
| |
ongehuwde dochter Bee was boekhoudster en liep daarom altijd wat krom. Het zoontje van Lies en Hans Poelstra werd in het vijfde huis geboren. Zij, Hollands struis, als terugkerend naar haar oorsprong, hij, een jongensachtig en ondernemend zakenman. In de zesde woning huisden meneer en mevrouw Albers. Zij hadden al in een vroeg stadium te kennen gegeven geen prijs op burencontact te stellen door als enigen meteen een gevlochten afscheiding tussen hun tuin en die van de Poelstra's te zetten.
De schimmige familie Albers had voorzien dat de contacten op IJzerhard zomers onontkoombaar zouden zijn, als de mannen klam uit de zaak, de file en de auto waren gestapt en met ontbloot bovenlijf van een longdrink en de laatste uurtjes zon op hun terras genoten. De tuinen liepen in de eerste jaren min of meer in elkaar over als een kantoortuin, en pas later begon er een verschil in begroeiing merkbaar te worden. Els en Jan hadden vooral vaste struiken, bossige bamboeachtige groeisels die een rommelige indruk maakten en waaraan ze weinig zouden moeten doen en deden. Houwer daarentegen had bijna zijn hele tuin laten betegelen met wit marmer en er een vijvertje met een Venus van Milo in laten zetten die hij steevast zijn Mona Lisa bleef noemen. Bij ons lag er van alles wat: straattegels die mijn vader om en om in de rode verf had gezet, een stuk gras en struiken, vooral forsytia en brem. Meneer Prompt had er een volkstuintje van gemaakt met dahlia's, tulpen, bonen, tomaten en aalbessen in nette perkjes. Hij droeg als enige de klompen die de anderen met geraniums aan de muur hadden hangen en adviseerde over zaai- en planttijden. De Poelstra's ten slotte lieten een clematis tegen de houten schutting van Albers opgroeien en hadden het grootste gedeelte van hun tuin tot terras omgebouwd met een stenen barbecue in het midden en kleine Franse lantarenpalen in de rondte. Gekluisterd aan dit dorp-in-een-dorp als ik was door prehistorische bustijden en de goodwill van mijn vader, bekeek ik al dat gewroet en gespit in de aarde met minachting. Mijn blik reikte verder, dieper en ik zag in het troosteloze landschap van mijn eenzame ziel de lokkende torens van de grootstad Rotterdam oprijzen. Ik was vijftien en wilde zo snel mogelijk weg.
Mijn leven had zich in die eerste tijd gereduceerd tot een aantal simpele bewegingen. 's Morgens schoof ik morrend aan de ontbijttafel, die mijn moeder had gedekt met beschuit en ontbijtkoek. Een kwartier later schoof ik morrend naast mijn vader in de auto. Wij spraken niet veel, zelfs niet als we voor de Algerabrug in de file stonden, die groeide als een lintworm naargelang er meer gebouwd werd in de Krimpenerwaard. Dat we niet spraken leek me normaal. We hadden immers niets met elkaar gemeen en geen enkel gespreksonderwerp. Ik gruwde van mijn vaders cassettebandjes met James Last en El Condor Pasa door de Inca's, van de rook van zijn sigaret, die mij zo vroeg in de ochtend misselijk maakte, van zijn geïrriteerde en misgunnerige manier van autorijden. Van het feit dat hij mij niets te vertellen had. Ik zweeg. Pas later, veel later heb ik begrepen dat ook pa morde.
Het huis in Krimpen was de grootste verwezenlijking van zijn leven en tevens de afsluiting ervan. Hij had het gekocht voor zijn gezondheid, voor de rust die hij zich wilde gunnen, voor het vervroegde pensioen dat hij over een jaar of tien zou nemen. Hij had een hartaanval gehad en was gewaarschuwd. Krimpen betekende in het weekend wat schoffelen in de tuin en door de week een uurtje eerder naar huis. Hij had gedacht dat het ook een uur later kon betekenen 's morgens, maar zat opgescheept met mij in de file. We verwerkten het enig mogelijke gespreksondewerp, onze onvrede, in stilte. Elke ochtend passeerden we op de nauwe 's Gravenweg mijn fietsende wiskundeleraar Boenders, die ik haatte, te meer daar hij ook in Krimpen bleek te wonen. Bloedhond Boenders treiterde ons het hele jaar door
| |
| |
maar vertelde op de laatste schooldag altijd flauwe cijfermopjes over landverdelende boeren en vee dat op een pontje naar een overkant moest worden vervoerd. Elke ochtend besloop mij een machtig verlangen plotseling aan mijn vaders stuur te rukken en Boenders in de sloot te laten kukelen. Ik heb het niet gedaan. Ik volgde braaf de lessen en nam 's middags de bus naar huis. 's Avonds maakte ik mijn huiswerk, hing voor de televisie of aan de telefoon met mijn vriendinnetje Joke, maar nooit te lang want we hadden maar één toestel en dat stond beneden. In het weekend sliep ik lang uit en luisterde naar de Beatles. Want naast mijn haat tegen Boenders gloeide er nog een ander kooltje in mijn leven: liefde voor John Lennon. Er zat een jongen in de vijfde klas van het gymnasium die op hem leek. Onbereikbaar. De afstand Rotterdam-Krimpen leek er eens zo lang door.
Achteraf gezien moet ik niet de enige snakkende ziel van IJzerhard zijn geweest. Ondanks de afgeschoven geeltjes en ondanks het feit dat Houwer als enige van het rijtje zijn woning contant had gekocht, gingen de werkzaamheden aan zijn huis het langste door. Hij had de garage op lengte van zijn Chevrolet laten trekken en de marmeren tuin ontworpen, want de Houwers hielden geen van tweeën van tuinieren. Maar het was vooral Beppie die voortdurend het originele ontwerp van de woning zelf wilde aanpassen alsof ze naar iets op zoek was. Ze wilde het gezellig maken, zei ze, zoals haar vorige huis in het oude centrum waar ze zo graag gewoond had, in de straat waar haar dochters nog woonden en waar men haar taal sprak. Waar de stad en de winkels op loopafstand lagen.
‘Echt volks,’ zei mijn moeder. ‘Die kunnen elkaar nooit loslaten. Blijven altijd op een kluitje wonen.’
Een standaardwoning aan IJzerhard had een Z-vormige living, een keuken in de ene hoek en een halletje/wc/trappenhuis in de andere hoek. Tot bevreemding van de hele straat bleken er ook drie ijzeren ronde palen over de living verspreid te staan. Men vertelde elkaar dat het iets met de steun van doen had want dat kon je zo hebben met die moderne ontwerpen. En het had wel iets artistieke. Toch had elk de palen op eigen manier getracht te camoufleren. Els en Jan hingen er droogboeketten aan, Lies en Hans wikkelden er sisalkoord omheen vanwege hun twee krabbende poezen, en wij plakten er met tape klimopranken tegenaan. Ik weet niet meer wat de Prompts ermee gedaan hebben. Hun zware eiken meubelen met gebloemde bekleding, het met gouddraad omgebiesde roodfluwelen telefoonkleedje, de opgepoetste glazen plaat op hun eettafel, alles ademde een koppige oude lucht uit van hier-wordt-niet-gedold. De kamer gaf de indruk dat in hun leven alles kon worden opgeborgen en wellicht wisten ze ook met die palen raad. Maar Beppie Houwer wilde ze weg. Na veel vijven en zessen werd de oorspronkelijke trap afgebroken en een ronde open wenteltrap rond de middelste paal gemonteerd. Die was uit het zicht. De andere twee werden ommetseld met brokken kwarts waarachter kleine lampjes brandden. Er kwam een zelfde kwartsachtig bouwsel onder de wenteltrap met een druppelfonteintje langs verlichte draadjes. De zuilen, het fonteintje, een marmervloer en kristallen kroonluchters gaven een wat uitbundig kerkachtige sfeer aan de kamer en daarom moest ook de keuken eraan geloven. Omgetoverd tot een culinair laboratorium kreeg hij een open bar naar de kamer als ontheiliging. De bovenverdieping werd omgezet in één reusachtige slaapkamer en een badkamer met sauna die ze geen van beiden ooit gebruikt hebben. Het is heel IJzerhard altijd een raadsel gebleven waarom de Houwers het huis eigenlijk gekocht hadden.
Houwer deed iets in de haven. Hij kocht en verkocht beschadigde ladingen en nam regelmatig een partijtje van het een of ander mee dat hij gul uitdeelde aan de bewoners van IJzerhard. Mijn vader viel het meest in de prij- | |
| |
zen daar hij nogal eens na zijn werk een glas met hem dronk. Dan eens waren er blikken Chinese soep en geperste theetabletten, dan weer kokosmatten of strandballen. Mijn moeder wist niet altijd even goed wat ze ermee moest doen. Maar Houwer bracht soms ook drank en tabak mee en dat gaf groter vreugd. Van hem heb ik de eerste slof sigaretten in mijn leven gekregen op een moment dat ik officieel nog niet rookte. Rothmans filters.
Het werd stilaan wel duidelijk waarom Beppie Houwer niet helemaal tevreden was, nog afgezien van haar heimwee. Kopen en verkopen in de haven betekende de kroeg. Het papierwerk was voor 's ochtends, en 's middags werden de zaken gedaan. Eén, misschien twee koffie, maar dan ging het er tegenaan. En Willem was zwak en bleef gemakkelijk hangen. Dat maakte dat hij regelmatig rond etenstijd opbelde vanuit Rotterdam om te zeggen dat hij eraan kwam en daarna nog twee uur op zich liet wachten. Als hij zijn auto voor de deur parkeerde in plaats van in de garage en met open hemd en rode kop uitstapte, wist heel IJzerhard hoe laat het was.
‘Maar ja wat wil je?’ vroeg hij aan mijn vader. ‘Ik kan toch niet de hele dag op een Colaatje zitten? Het is mijn werk. Geen koop zonder doop.’
Hij moest al een aantal malen betrapt zijn op rijden onder invloed, toen hij op een avond op nummer 14 aanbelde. Hij zag er verhit uit en stonk als een jenevervat.
‘Je moet me uit de brand helpen, Joop,’ zei hij tegen mijn vader. ‘Ik heb een klein tikkie gegeven aan een geparkeerde auto op die klerehoek van de Gele Plomp. Een klein tikkie maar. Maar nou zou ik effe niet thuis willen zijn, voor het geval dat de politie aan de deur komt. Ik heb m'n auto een paar straten verder laten staan. Ik heb liever dat ze me voor vluchtmisdrijf pakken dan dat ze me nog eens met zo'n kegel uit de auto sleuren. De volgende keer hang ik. Ik zal Beppie effe bellen dat ze van niks weet. Maar dat ze naar de naam van die juut vraagt. Je weet maar nooit. Een geeltje hier en daar kan geen kwaad. Dat werkt in de haven en overal.’
Mijn vader trok tot mijn opluchting de deur open en loodste Houwer binnen, die boven op de slaapkamer van mijn ouders van achter een gordijn zou volgen wat er op straat gebeurde. Na een kwartier stond er inderdaad een agent voor de deur die ook bij mijn ouders kwam informeren of ze de heer Houwer misschien hadden zien thuiskomen. Dat hadden ze niet en ze logen niet eens. Toen de kust vrij was en mijn vader Houwer ging halen lag die een diepe roes uit te slapen op hun bed. De volgende dag trok hij naar het politiebureautje voor een onderonsje met de wijkagent. Voor zover ik weet is hij daarna nooit meer gepakt.
Door het politiebezoek aan IJzerhard 12 polariseerden de verhoudingen in de straat zich. Els en Jan hadden vriendschap gesloten met Lies en Hans en distantieerden zich hoe langer hoe meer van hun buurman Houwer door extra aanplant van een metershoog helmgewas tussen de twee tuinen. Het diende ook als geluidsmuur, zeiden ze, want Houwer was een luidruchtig terraszitter met zijn draagbare wereldontvanger. Zijn geschenken namen ze nog wel aan want anders zou hij er toch maar mee blijven zitten. De Prikkels hadden een lange lage hond gekocht en ergerden zich aan Beppie Houwer, die de drollen uit de goot naar het putje veegde omdat ze niet wilde dat de banden van de Chevrolet, die steeds vaker voor de deur stond, ermee besmeurd zouden worden. De Prompts bemoeiden zich niet noemenswaardig met het straatje, zodat mijn ouders en de Houwers eigenlijk de aangewezen buren waren. Toch gingen de contacten niet verder dan af en toe een borrel bij elkaar en dan nog meestal onder heren. Mijn vader keek weliswaar wat neer op zakendoen in een kroeg maar bewonderde Houwers koelkast, waar je een glas in kon zetten dat door een druk op een knop naar believen met ijsblokjes, gemalen ijs of ijswater gevuld werd. Beppie had meestal geen tijd voor een drankje
| |
| |
en fladderde als een opgejaagde patrijs met stofdoeken rond. Ze bleef vanuit haar volkse aard een zeker wantrouwen koesteren en een herinnering aan propere armoede. Ze keek altijd bedenkelijk als Willem mijn vader weer eens een fles zonder etiket of een slof sigaretten toeschoof en veegde met de drol van Els en Jan ook demonstratief elke dag de afgevallen vruchtjes en blaadjes weg van de sierappelboom die mijn vader eigenhandig in ons voortuintje had geplant. ‘Rotzooi,’ zei ze en snoeide zonder erbarmen alle overhangende twijgen.
Ik begon een beetje te wennen. Ik had een bezigheid gevonden die geld opleverde in deze buurt: babysitten. Soms zat ik een avond alleen op zo'n adres, keek televisie, las een boek, belde lang met Joke. Soms ook mocht ze bij mij komen logeren en hielden we samen de wacht. We leerden de songteksten van de Beatles uit ons hoofd en zongen ze tweestemmig na. We praatten over jongens, leraren en school, terwijl we uit een wel altijd aanwezige barkast van elke fles een scheutje in een nieuwe cocktail verwerkten opdat het niveauverschil niet te opvallend zou zijn. Het ergste dat ons kon overkomen was een wakker wordend kind omdat we daar net zo van schrokken als het kind van ons. Een avond ben ik zo zatziek geworden dat ik eerder naar huis moest en aan Joke de taak heb gelaten het geld in ontvangst te nemen en de donkere tocht naar mijn huis terug te ondernemen. Ik kotste mijn bed onder en de kamer stonk nog dagen naar de whisky die het basisbestanddeel van de cocktails was geweest. Ook mijn braaksel schoof ik Joke achteraf in de schoenen toen mijn moeder om een verklaring vroeg. Hoe lelijk kan een mens toch zijn.
Op een vrijdagavond, toen ik rond twaalf uur 's nachts naar huis liep van een nieuw adres, inmiddels flink wat straten verder, werd ik lopend langs een weiland aangesproken door een grote man op een fiets die mij zonder verdere verwijzing vroeg waar de familie Smit woonde. Ik wist het niet en liep door. Maar de man stapte af en liep met me mee. Hij pakte me bij een arm en herhaalde zijn vraag met aandrang waarbij zijn vingers voortdurend mijn arm kneedden en ik zijn knokkels tegen mijn borst voelde. Zijn hete zurige adem blies een plotselinge doodsangst in mijn benen en ik vroeg me met een schok af of dit nu het geijkte intro was van een verkrachting, van dat vreselijke dat anderen overkomt. Hoe gaat zoiets in zijn werk? Hoe begint het? Zo? Er passeerde ons rakelings een auto. Hoop. Maar het was de witte Chevrolet van Houwer die tot mijn ellende licht zwalpend doorreed en in de verte verdween. Mijn pogingen om al flink stappend los te komen maakten dat de man zijn fiets op de grond liet vallen en ik ineens zeker wist dat het zó begon. Hij trok me mee richting weiland en had het nog steeds over de Smits. Mijn paniek verdubbelde toen ik zag dat er ons een tweede man tegemoetkwam die er nog zwaarder uitzag als de eerste. Ze waren dus met z'n tweeën, concludeerde ik achteraf gezien idioot. Maar het was Houwer wiens auto ik nu ook ontwaarde met gedoofde lichten.
‘Deze meneer wil weten waar de familie Smit woont,’ zei ik bibberend omdat ik met de opluchting plots niet meer wist of ik het allemaal wel juist had geduid. Maar voor Houwer was het geen punt. Hij zwierde de man met een stoot van zijn onvolledige rechtse in de sloot, trok mij mee naar zijn wagen, zette hem in zijn achteruit en reed feilloos de op de grond liggende fiets aan barrels. Hij leverde me thuis af.
‘Je moet dat meissie een brommer geven,’ zei hij tegen mijn vader, die verbluft op de bank zat en mij mijn eerste officiële sigaret had gegeven voor de schrik. ‘Dat is een stuk veiliger.’ Over een maand werd ik zestien. Ik streepte de dagen af. Het ging mij nog steeds niet snel genoeg.
Ik was zestien geworden en had een brommer gekregen: een oranje Mobylette. 's Avonds zat de kamer gevuld met visite vanwege mijn
| |
| |
vader die op dezelfde dag als ik jarig was. Familie, vrienden en ook de Houwers en de Prompts waren een borrel komen halen. Ik was wijs geworden en had niemand meer gevraagd. Ik had het ook niet meer nodig met Rotterdam en de vrijheid voortaan binnen brommerafstand. Er stonden vele dingen te gebeuren. Rond twaalf uur werd er gebeld. Op de stoep stonden twee modderig dampende personen met een ijsmuts op en schaatsen om hun nek. Ze waren door het ijs gezakt, zeiden ze, bij een nachtelijke schaatstocht. Onder een bruggetje een stukje verder, en hadden hier licht zien branden. Of iemand hen naar huis zou kunnen brengen, want een van hen woonde niet ver hier vandaan. Of dat niet te veel gevraagd was. Mijn vader staarde bedenkelijk naar de druipende figuren en ik zag hem aan zijn lichtgrijze autobekleding denken.
‘Blijf jij maar zitten Joop,’ bromde Houwer. ‘Zal ik wel effe doen. Alleen m'n sleutels halen.’ De natte gasten hadden zich wat droog en schoon gewreven en hun mutsen afgezet. Mijn moeder schonk koffie voor hen in. Ik stond bewegingloos te staren als de koeien tegenover ons huis, want een van hen zette een brilletje op en schudde zijn halflange haar los. Ik kende hem. Het was de jongen uit vijf gym. En hij bleek degene te zijn die in Krimpen woonde. De volgende dag bracht hij een bos bloemen langs voor de koffie.
‘Hij lijkt op John Lennon,’ zei mijn moeder toen hij weg was.
‘Doe niet zo achterlijk,’ bloosde ik kwaad.
De volgende dag reden hij en ik samen op mijn brommer van school naar huis. Het laatste stuk hebben we gewandeld. En we prezen ons gelukkig met de Krimpense weilanden.
En daarna is het allemaal een stuk sneller gegaan dan ik had gewild. Na die eerste verkering met lange vrijages tegen bushaltes of in portalen, met de lengende avonden steeds vaker buitenshuis doorgebracht, volgt een nieuw vriendje dat meer durft, verder gaat, een auto heeft, volgen de avonden op afgelegen parkeerplaatsen die soms uitgroeien tot een hele nacht. Het rinkelen van de wekker bij zonsopgang in het eerste echte vreemde bed met iemand naast je met krachtige armen en benen en echt, echt mannenhaar op zijn borst. Een kort afscheid in zijn auto op het hoekje van de straat en hopen dat je vader nog niet wakker is. Zachtjes naar boven, je eigen bed in. ‘Was je laat thuis?’ ‘Nee hoor, valt wel mee.’ Op een zo'n ochtend Houwer betrappen die ook net is thuisgekomen en brood staat te strooien voor het eendenpaar dat Prompt weer zal moeten wegjagen. Knipoog in stilte vanwege gedeeld geheim. En dan het huis verlaten, samen gaan wonen, weg uit Krimpen, terug naar de stad, een studie, een baan. Het telefoontje 's morgens vroeg van je moeder dat het erg is met je vader, heel erg. De ambulance tegenkomen zonder sirene en je afvragen wat je moet doen. Er achteraan of? Verder. Hem zien liggen in de keuken, met blauwe lippen op de tegelvloer die hij zelf gelegd heeft. Hem zijn gebit induwen voordat hij stijf wordt. De grijze zak waarin hij wordt weggedragen, twee jaar voor zijn pensioen. Zo klein, zo klein. De telefoontjes plegen, de kaarten schrijven. Bloemen, kist en krans uitzoeken. De zwarte rouwstoet die vertrekt. Willem Houwer die Joop zijn buurman gaat begraven en volgt in een gehuurde donkerblauwe limousine omdat hij vindt dat zijn eigen auto te veel op een trouwauto lijkt. De wegzakkende kist op het podium bij de voortaan immer triest klinkende klanken van El Condor Pasa door de Inca's.
Een jaar later verkocht mijn moeder het huis op IJzerhard en kocht een appartement in Rotterdam, vanwege de bereikbaarheid van de winkels en de familie. De nieuwe koper was een advocaat die het bedrag overmaakte, min 200 gulden. Hij had een huis met een sierappelboom in de voortuin gekocht, schreef hij. En die bleek na mijn moeders verhuizing te zijn omgezaagd.
|
|