verdoezeld worden, zodat de schande van ontmaskering me bespaard zou kunnen blijven.
Pas toen men ‘opvallend’ aan het ‘onopvallend’ toe begon te voegen, ontstond paniek. Ik vreesde dat het doek nu ieder ogenblik zou kunnen vallen en wat men dan te zien zou krijgen ‘Niets’ zou zijn. Het absolute niets: Lucht.
Ik diende daarop voorbereid te zijn. Ik zou mijn huid duur gaan verkopen, dat stond vast. Maar in de eerste plaats was het zaak een degelijk reservevel onder de camouflage aan te brengen. En ik ging over tot enquête. Eenmaal antwoord op de vraag: ‘Wie ben ik?’ zou het mogelijk zijn mij naar die aanwijzingen te gedragen en mijzelf alsnog van een karakter te voorzien. Althans voor de buitenwereld. Zélf wist ik wel beter tot mijn spijt. Het onderzoek leverde echter bitter weinig op. ‘Je bent een lieve meid,’ zei mijn moeder, ‘maar ook wel eens lastig.’
‘Wat voor sóórt lastig,’ vroeg ik dan, in een wanhopige poging wat nadere profilering van haar los te krijgen waarnaar ik me voortaan zou kunnen richten. Goede of slechte eigenschappen, ze waren alle even welkom, zolang de omschrijving maar aanknopingspunten bood, de nood was groot tenslotte. Van het schaarse bezoek bij ons thuis kreeg ik al helemaal geen bruikbare aanwijzingen. Op één uitzondering na, keek men mij zorgelijk aan, en zei dan meestal: ‘Daar moet je niet zo over nadenken, je bent gewoon jezelf.’ De enige die houvast wist te verschaffen, was mijn oom Daniël. Hij zei: ‘Dat is een grappige vraag.’ Ik wist nu eindelijk wat me te doen stond verder en legde mij toe op het stellen van grappige vragen.
‘Waarom stuurt God zijn zoon naar ons toe als het zo'n aardige man is?’
‘Omdat hij zoveel van ons houdt.’
‘Niet van zijn zoontje blijkbaar.’ Het bleek waarachtig niet eenvoudig om grappige vragen te bedenken.
‘Waarom ga je niet van papa scheiden als je zo'n hekel aan hem hebt?’
‘Ik hou zoveel van hem.’
Het enorme nadeel van het stellen van grappige vragen was wel dat het in het algemeen erg weinig grappige antwoorden opleverde. In het gunstigste geval bleken ze je voor niks de stuipen op het lijf gejaagd te hebben. En in het ongunstigste kreeg je met ongeduld te doen.
Ik besloot mij verder wel toe te blijven leggen op het bedenken van grappige vragen, maar het stellen ervan achterwege te laten. Oom Daan had tenslotte niet gezegd dat zoiets noodzakelijk was als het om de aanschaf van een karakter ging. Dit leverde op ouderavonden algauw de toevoeging ‘kleurloos’ op als karakterschets.
Het probleem werd er hierdoor niet minder ernstig op en begon nu ook plastischer vormen aan te nemen. Staande voor de spiegel meende ik, mijzelf in de ogen kijkend, een soort binnenstebuiten te kunnen bewerkstelligen. Waardoor het mogelijk werd om me er ook daadwerkelijk van te overtuigen dat zich daar binnen niets bevond. Maar tegelijkertijd leek ik daarmee een vervloeiingsproces in gang te zetten. Het was of ik naar buiten viel door het gat dat ik zelf had aangeboord. Lucht loste op in lucht. Dit fenomeen verbaasde mij allerminst maar boezemde wél de hevige angst in dat het proces onomkeerbaar zou blijken. Zodat ik ten eeuwigen dage gedoemd zou zijn om tussen de dolende zielen van mijn opa's en oma's rond te vliegen, met wie mijn ouders zo dikwijls communiceerden via kruis en bord. Voorts vreesde ik dat ik in een poging om mijn lege ziel weer in het omhulsel terug te vangen, of om mij desnoods van het omhulsel te ontdoen, de échte sprong uit het raam zou wagen. Mijn zelfmoordfantasieën waren in die zin steeds op hereniging gericht en dus wel opbouwend te noemen. Dikwijls heb ik me afgevraagd of het experiment misschien uiteindelijk bedoeld was om mijn ruziënde ouders attent te maken op mijn (niet) bestaan. Wraak kwam nog niet in mijn woordenboek voor, ik had tenslotte niet voor niets mijn achten voor vlijt en voor ijver. Integendeel, dacht ik aan mijn moeder, dan stuitte ik onveranderlijk op een verterend, fysiek voelbaar medelijden met haar. Jammer dat me dat niet opviel als mogelijke karaktervulling, over leegte zou ik geen klagen meer hebben gehad.
In tegenstelling tot het rijk der dolende zielen, was het definitieve dodenrijk altijd van