| |
| |
| |
Paul Verhuyck
Auto biografie
De eerste auto in mijn leven was die van mijn vader, een Vauxhall Victor in de onwaarschijnlijk kitscherige kleur Sahara Yellow. Het was in 1958, het jaar waarin ook de kleine burger aan autobezit kon gaan denken. De keren dat ik daarvoor in een auto had gezeten waren te tellen. Ik had wel eens meegereden in de Packard van oom Hendrik en tante Sylvie, die een stuk rijker waren. Mijn moeder en tante Sylvie waren zussen en hun ouders vergeleken voortdurend de knappe oom Hendrik met mijn nietswaardig geachte vader Gaston, naar wie ik genoemd ben. Gaston senior was een timmerman die het vak bij zijn vader had geleerd zonder zijn school af te maken, terwijl oom Hendrik een doctorandus economie was en zoveel geld verdiende dat hij al lang voor alle anderen een auto had kunnen kopen. Eigen schuld, zei Sylvie tegen mijn moeder, jij bent op het uiterlijk afgegaan, ik heb een diploma getrouwd en jij een danser. Gaston danste de charleston, de quick-step, de fox-trott en de tango als geen ander en leek op Rudolf Valentino, hoewel hij liever had dat je zei dat Rudolf Valentino op hem leek. Maar zijn volkse glitter woog niet op tegen het diploma van Hendrik. En hij haatte zijn zwager stiekem, ook al was die in de omgang eigenlijk eerder bescheiden en vriendelijk. Zeer welwillend voerde oompje ons mee naar Willebringen, waar de broers en zussen van mijn grootvader nog in echte boerderijen woonden en op het land werkten. We mochten er gratis logeren. Als tegenprestatie maar vooral uit plezier hielp ik mee met de oogst op het veld en het dorsen op zolder, de werken en de dagen van het boerenbedrijf. Het klonk me prehistorisch in de oren, er ging een magisch prestige van uit.
En daar was ook de De Soto van Leemput de free lance taximan van Willebringen (Billewringen, zei mijn vader) die ons weer terug naar Antwerpen bracht. Hij zou nog met tantie Sylvie gevreeën hebben, maar dat waren roddels van mijn vader, volgens mijn moeder. Men fluisterde ook dat Leemput postbode geweest was totdat hij een keer tussen de korenhalmen werd aangetroffen waar hij zijn roes lag uit te slapen te midden van de in snippers verscheurde rond te delen post. Daarna was hij met zijn De Soto een taxibedrijfje begonnen, een gat in de markt had hij gedacht, een nieuwigheid in het dorp, maar de boeren maakten geen gebruik van zijn diensten, en niet ten onrechte naar bleek. Mijn ouders wel. Toen we na een maand door een bloedstollend chaufferende Leemput naar huis werden gebracht, brak mijn moeder bij een onverhoedse rempoging haar tanden op de blinkende stang die de rug van de voorbank sierde. Ze moest geopereerd worden, al haar boventanden eruit alsook de voorkant van het harde gehemelte, ze zou er een kunstgebit aan overhouden. Ik had alleen maar een buil op mijn hoofd. Met Leemput was het afgelopen. En er volgde een tijdje niets dan treinen en de duistere wensdromen van mijn vader.
Maar in al die gevallen was ik in een auto geweest maar de auto daarom nog niet in mij, in mijn leven zoals de Vauxhall Victor. De Vauxhall had een lange voorgeschiedenis, een verhaal van wrok dat terugging tot de tijd
| |
| |
van mijn geboorte. Mijn geboortehuis lag in Worstel, een slijkerige voorstad in opkomst, toen nog niet te duur voor bescheiden stedelingen. Op de Grote Steenweg voetbalden jongens die maar af en toe onwillig hun spel moesten onderbreken om een zeldzame auto door te laten. Toen was er Worstel met hier en daar een auto, nu zijn er auto's met hier en daar wat Worstel in de vorm van betonnen banen en slaapkazernes, kortom het verhaal van overal.
Dat nieuwgebouwde huis had voor mijn vader de status van een status. Geen huurflatje meer, een eigen huis dat hij bovendien zelf ontworpen had om de kosten van een architect uit te sparen. Het ontwerp had heel wat zweet gekost, vooral omdat hij alweer tegenwerking ondervond van zijn schoonouders: hij wilde er namelijk een garage bij, een keldergarage met zo'n schuin aflopende oprit, eigenlijk een afrit. Zijn idee was in 1940 op bittere spot onthaald. Een garage? Alsof hij ooit een auto zou bezitten, hij een timmerman, wat een pretentie! Hij zwichtte ten slotte voor de druk. En er kwam geen garage. Kelders genoeg, maar geen garages. Zijn droomauto bleef in de droomgarage staan.
Dat is jaren aan hem blijven hangen en knagen als een marter, tot in 1958 toen de autoverkoop explosief toenam. Mijn vader zou zich nu ook een auto kunnen permitteren, want hij had net een prijs in de loterij gewonnen, die hij tegenover iedereen verzweeg, want het vehikel moest voortkomen uit eigen verdienste, alsof hij hem zelf had ontworpen en gebouwd. Dat pocherig, misgunnerig streberige was zijn harnas tegen schoonouderlijk en schoonzusterlijk misprijzen geworden. Een eigen wagen dus, maar hij had geen garage en zonder dat ging het niet. Hij liet een tweede huis bouwen. Dat kon nu niet meer zonder architect, maar gelukkig was de bouwmeester de beroerdste niet en tegen integrale betaling van zijn ereloon, was hij bereid zijn poot onder mijn vaders ontwerp te zetten. Beide huizen dragen de sporen van zijn goedbedoelde onhandigheid, niet slecht, niet helemaal knullig, maar toch ook niet optimaal functioneel. Maar ach, bekijk de huizen van nu en mijn vader wordt de Bramante van de eeuw, de nieuwe Corbusier.
Het nieuwe huis was gebouwd rond twee garages naast elkaar, waardoor de voordeur en de gang wat smal uitvielen. Twee garages, zijn wraak op zijn schoonouders. En in de eerste kwam eindelijk zijn eigen wagen, de Victor, de overwinnaar, zijn manier om te zeggen ‘zie je wel’. De tweede box werd verhuurd, de centen kwamen goed van pas. Victor was Sahara Yellow, had een panoramische voorruit, drie versnellingen aan het stuur en nog geen verwarming. Hij zag er wat log en onbeweeglijk uit als je er niet mee reed. Toch was het een hele belevenis zoiets in huis te hebben. En voor mijn vader betekende het nog meer, stijgen in aanzien, gloeien, zwellen. Samen met heel de straat waste hij zijn kar elke zaterdag als ging het om zijn weke delen. Hij voelde zich op het toppunt van zijn kunnen, tot op de dag dat hij zijn oude schoonvader hoorde mompelen: garages genoeg voor die dromedaris, maar geen voet kelder. Het was ook nooit goed.
Na veel zeuren en ruzies stemde hij erin toe mij te leren rijden. Hijzelf, want het gezegde dat je bij familieleden nooit rijles moet nemen, kenden we nog niet. Elke ochtend om halfvier stonden we er speciaal voor op, omdat er dan weinig verkeer was. De toverachtige leegte en de luchttinteling van het vroege uur bracht een gevoel van samenhorigheid tussen vader en zoon. Dat duurde nooit lang, want Gaston senior werd boos bij het minste, dat was zijn enige zelfbevestiging. Een driftiger leermeester had ik nooit gehad, maar mijn voorzichtige natuur maakte van mij een kalmer bestuurder dan mijn vader, die macho agressief reed, iedereen bewijzerig wilde inhalen, niemand voor liet en oranje licht als groen zag. Voor mij was de Vauxhall een werktuig waarmee ik me sneller en droger kon verplaatsen dan vroeger. Ik kreeg
| |
| |
al meteen de gloeiende pest aan de auto als vervangpik, en aan verkeer als uitlaat voor agressie.
Toch vond ik mij goed zitten in de Saharagele Victor. Er zijn nog foto's van mijn broer en mij aan het stuur, beiden met een sigaret zo extreem mogelijk in de uiterste mondhoek, want dat stond stoer, net zoals de verveelde, levensmoeë blik in onze ogen. Voorbeelden daarbij waren Marlon Brando en James Dean. Voor onze vetkuif stond Elvis Presley model. We wisten zeker dat die combinatie het toekomstige gelaat van de stad zou zijn.
Die onverwarmde Vauxhall zou zeventien jaar dienst blijven doen. Mijn ouders verplaatsten zich weinig, het was het abstract idee van vrijheid dat telde. En de enkele keren dat zij met de auto naar Cadzand, Middelburg, Blankenberge of Parijs zijn gereden, kwamen ze bij elke reis zonder benzine te staan, want mijn vader meende geld te sparen door zo weinig mogelijk te tanken; bovendien, zo had hij berekend, reed je met een hele tank meer kilometers dan wanneer je op de helft al bijvulde. Doordat hij zo weinig reed, verbeterde mijn vader zijn rijstijl allerminst. Het werd ten slotte zo erg dat mijn moeder bang was om met hem mee te rijden en kalmeringsmiddelen moest slikken, ook voor de kleinste rit, zodat ze er ten slotte aan verslaafd geraakte. Tot haar dood, gedurende meer dan dertig jaar, steeds sterkere slaappillen en tranquillizers, waarvan ze de recepten van de huisarts afdwong of die ze anders gewoon zonder voorschrift ging halen bij de apotheker.
Inmiddels had ik van mijn eerste salaris een eigen wagen gekocht, want hoezeer ik verkeer en auto-industrie ook misachtte en minprees, toch kon ik al niet meer zonder. Het goedkoopste was een bolhoedje, een Renault Quatre Chevaux, een belegen occasion, want dat model werd toen al niet meer nieuw gemaakt en was vervangen door de Dauphine. Ach wee, hoe vaak al hebben, in de geschiedenis van de ontploffingsmotor, de producenten knappe wagens door eentonige banaliteiten vervangen? Momenteel zijn alle modellen aerodynamisch, zogenaamd om het milieu, en ze lijken alle op elkaar. Waar zijn de hoekige oldtimers met open dak, treeplank en uitpuilende koplampen? Wat heeft Volkswagen met de kever gedaan? Afgeschaft, en niet eens omdat het eerste ontwerp getekend was door Hitler en Porsche. Wat heeft Citroën gedaan met de 2 cv, met de id en de ds? Om van de Nash en de Maserati maar te zwijgen. Gelukkig maar dat ik auto's haat, zoniet dan zou ik waarschijnlijk een freak, een autobiograaf, geworden zijn.
Paul Verhuyck (rechts) samen met zijn broer Luc in mannelijke pose voor de saharagele Vauxhall.
| |
| |
Mijn occasion bolhoedje, met nog voordeuren die tegen de richting openden, was wel snoezig maar werd toch geen succes. Een occasion is de ellende van je voorganger, zei mijn vader altijd en tegen mijn zin noest ik hem gelijk geven. Elke dag een ander euvel, schokken, niet starten, uitvallen, verwarming constant kapot, liet reed meer niet dan wel.
Na twee maanden ergernis ruilde ik mijn bolhoedje in bij dezelfde garagehouders die het me hadden aangesmeerd, de gebroeders Witteman, in de hoop er een zo hoog mogelijke inruilprijs voor te krijgen door tegelijk een nieuwe, een echte auto te bestellen. Aangezien de gebroeders Witteman een Opelgarage dreven was ik voor nieuwkoop op een Kadett aangewezen, zijnde de goedkoopste en kneuterigste uit de reeks, nog duur genoeg voor een beginnend geldverdiener en huwelijksplanner. Na een jaar goede dienst was ook deze wagen aan het sukkelen geslagen, slepende koppeling, drukverlies, startte bijna nooit en ook al zetten de gebroeders Witteman hun beste monteurs nadrukkelijk aan het werk, de Kadett kwam er niet meer bovenop. Would you buy a first hand car from these brothers? Iets later werd de uitroep ‘Opel Kadett!’ het trendy scheldwoord om een klootjesvolkse kleinburger te beschimpen. En toen dacht ik terug aan de allereerste eend die ik door onze straat had zien rijden, jaren geleden.
Er reed er eentje door onze straat, mijn vader stond sprakeloos als had hij een vliegende schotel gezien, mijn moeder dacht dat het een rijdend betonmolentje was, een mislukte of gedeukte kever aangedreven door een bak spijkers. Mijn mond viel stompzinnig open voor dit bijna levende wezen dat anarchistisch wiegde en swingkontte en een ander geluid maakte, een soort geronk van een tevreden poes. Ik zag een waggelende sneer, een bespotting van wat de volwassenen serieus en fatsoenlijk vonden. Het was een onduidelijk teken van tegenspraak, de uitdaging van de dwarsligger die ik in mezelf nog niet helemaal ontdekt had. Ik moest toen heel diep ademen om niet te verstikken in al die nieuwe onherkende dingen die de 2cv me als beelden onbewust meegaf, in afwachting van de komende woorden.
Zo'n tien jaar later was de Age of Aquarius, de tijd van de eend aangebroken. De hippe, psychedelische beweging had alternatieve clubjes van eendologen en eendendokters uitgewasemd, die met hun 2cv spraken, hem aanmoedigden en streelden zoals de macramémoedertjes dat toen met hun planten deden, maar dan neet groene vingers. Bovendien was de 2cv het alibi van de linkse intellectueel: alleen een eend kon autobezit goedpraten, het was een minimalistische vorm van auto, die nog een ecologisch goed geweten kon geven. Zei men, moest men toen zeggen. De 2cv-bezitter hoorde zich immers als een niet-autorijder of toch als een alternatieve easy rider voor te doen, een lieve, pantoffelige variant van het al te lullige machogedoe. Maar er was ook het uiterlijk, dat men toen ‘maf’ oest noemen, een wankelvorm van meetkundige benaderingen, niet recht en niet krom, de esthetiek van de lelijkheid, een vorm voor na het jaar 2000. Dat het geheel op geen ander model, op niets leek, bleek ook al uit het feit dat men de eend in Vlaanderen een geit noemde. Het was een auto met een individualiteit die zich niet conform liet maken, we waren er trots op als hadden we hem zelf ontworpen en gebouwd.
Mijn eend bleek na een maand onvermoede voor- en nadelen te vertonen. Na een overnachting in Parijs was er ingebroken en een gedeelte van onze bagage verdwenen, maar zonder enige schade aan de auto, want een eend kon je via het dak of de klapraampjes openen met een schroevendraaier.
Jaren heb ik in die grasgroene eend gereden en ik denk dat ik er misschien nog in zou rijden, ware het niet dat ik ten slotte verzuimd had tijdig nieuwe olie toe te voegen. Midden in een prachtig graanveld, beschenen
| |
| |
door een laatpaarse avondzon, stokte hij definitief. Zonder olie was ik ineens alleen, met kilometers in de rondte een Van-Gogh-akker waar zowaar ook nog kraaien uit opstegen, eerst venijnig flapperend en daarna onbeweeglijk stil gedragen door een loodwarme zomerschemering. Afscheid. Het werd de mooiste wandeling van mijn leven: wuivende gewassen waarvan ik de vormen en de namen nog altijd niet kan onderscheiden, maar die me toen aan mijn leven deden denken, mijn jeugd, mijn moeilijke ouders, mijn huwelijk bijna op de klippen, mijn goede en slechte kanten, mijn ergernis op mijn werk, kortom het verhaal van de meesten. Je dacht individueel je eigen beslissingen te nemen en wat bleek? Naast jou hadden miljoenen hetzelfde gedaan. Rock and Roll, popart, hippies, meirevolutie, seksuele bevrijding en echtscheiding, kinderen met generatienamen zoals Kevin en Vanessa, de 2cv. Je dacht de maker te zijn van je eigen keuze en moest ten slotte bekennen dat je evenzeer gemanipuleerd werd als de anderen. We zien nooit wat we op het moment zelf aan het doen zijn. Pas later krijgen we wat inzicht en kunnen we proberen de gebeurtenissen te duiden: was ik toen zo? Heb ik dat gedaan? Ben ik dat wel? Hoe kon ik toen? Dan komt het gevoel van: daar heb ik nu niets meer mee te maken, wat ben ik veranderd, uiteraard ten goede. En zo ontstaat het gevoel van fragmentatie, de basis van elke biografie, het gevoel dat je niet meer dezelfde mens bent als vroeger. Het fundamentele gevoel van niet-solidariteit met jezelf, het gevoel dat niet je naam de allesoverkoepelende eenheid van je bestaan is, maar dat er eerder deeleenheden zijn die samen iets vormen zoals een mozaïek van stemmingen, bewustzijnsstaten, gemoedsperioden, auto's en vele voeltijden tussen wieg en graf. En gaat elke biografie eigenlijk niet eerder over groepen dan over individuen? Ik snoof tussen de halmen, als individu.
Het was in de wanhopige tijd dat mijn vrouw en ik ineens vonden dat ons wankel huwelijk de verontreinigde stad moest verlaten voor een luchtkuur in een chlorofylisch groen voordorp. Ecologische extase heette dat, maar de prijs daarvoor was twee auto's. Twee Fiats, een 124 en een 600. Om die ook nog af te betalen, boven op de villa in Stabroek, ging mijn vrouw werken, 's morgens en 's avonds evenwijdig met mij in de grote files, in de flessehals van de voorsteden. Ook dat was de prijs van ecologische extase. Zij in de kleine 600, die als tweede wagen een vrouwelijk imago begon te krijgen, en ik in de stoerdere 124 voor het grotere werk. Die stoerdere had al na een week iets aan de carburator en heeft dat heel zijn leven gehouden. Ik vergeet nooit hoe hij, midden in de Vogezen, knerpend stokte op tien meter van de steile top van de Col de la Schlucht, zodat we vreesden achteruit in de afgrond te tuimelen en na de val een roemloze dood te vinden als verkoolde geraamtes. De handrem heeft ons op het nippertje gered, ook al is ze toen compleet kapotgeschuurd, metaal op metaal, electra glide in blue. En geen reisverzekering, dus onbevoegd overgeleverd aan garagehouders eerlijk als goud. Om de zoveel kilometer begon het stotterend schokken opnieuw en moesten we overnachten in de kleine gehuchten waar de welwillende garagehouder en zijn oom hotelhouder woonden. Gelukkig was onze uitstap pas begonnen zodat we de hele vakantietijd aan de terugreis konden besteden. Ruzies. Ik haatte auto's. Ik haatte Stabroek. Afscheid, ik huurde een flatje, scheidde van mijn vrouw, die de villa en de Fiat 124 mocht houden. De opgroeiende Kevin en Vanessa hadden er al hun eerste begerige blikken op laten vallen, met het oog op later.
Een Morris Mini bracht nieuwe romantiek en de grote liefde in mijn leven. De Mini was van Marie, die mijn tweede vrouw zou worden. In het begin, bij nat weer, als de ruiten beslagen waren, tekenden wij er geraniums op en waren we al in ons toekomstige huis. Het autootje was knalgeel, want onderzoek had aangetoond dat geel en oranje de meest opvallende en dus verkeersveilige
| |
| |
kleuren waren. Het reed goed als het droog was, leverde trouw elke dienst, jarenlang, maar die zichtbaarheid in het verkeer viel kennelijk toch tegen. Want op een nacht - het was halftwee en we waren nog op - werden we opgeschrikt door gierend gerem en een metalen knal die zelfs Beethovens vijfde symfonie overdonderden. Een combi van de politie had een Toyota aangereden en hem tegen onze geparkeerde gele Mini gesmakt, waar nog slechts een wrak smeulend schroot van overbleef. Veel geroep en geloop, commotie alom, buren in nachtpon, andere politiewagens. We spraken even met de aangereden en verdwaasde Toyotist, die aan voorhoofd, elleboog en hand een beetje bloedde. Hij was voorzichtig uit het smalle zijstraatje gereden, was bij het kruispunt met de voorrangsweg gestopt. Hij had geen verkeer gezien, behalve die politieauto, ver weg, nog op veilige afstand. Maar nauwelijks had hij een kwartdraai naar links gemaakt of de agenten waren op hem ingebeukt. Weliswaar van rechts. Maar met een veel te hoge snelheid. Dat kon kloppen, te oordelen naar het lawaai van de botsing en de zieltogende Mini. Maar volgens een wat oudere wachtmeester was de zaak overduidelijk, zo klaar als een klontje. De agenten reden wat hard omdat ze op weg waren naar een dringende opdracht. Hun trof geen blaam. Maar die man van de Toyota, die zat in de problemen, niet alleen vanwege de voorrang van rechts, maar ook door zijn dronkenschap. Het blaaspijpje had uitgewezen dat hij iets meer op had dan de toegestane twee pilsjes. Dat hij gewond zou zijn, was onzin, hooguit een oppervlakkig schrammetje, daar moest men niet flauw over doen. Maar voor de agent-aanrijder, die er wat pips uitzag, werd een ambulance gebeld. En zo bleef het recht aan de zijde van het recht. De verzekering van de foute Toyota-bestuurder, een welzijnswerker, zou onze total loss probleemloos vergoeden - tegen de dagwaarde uiteraard - daarvoor konden we altijd bij de politie aankloppen, ik mocht op hen rekenen.
En we kregen een sticker met ‘Support your local police’, voor op de achterruit van de nieuw te kopen wagen, voor op onze mond.
We kochten een occasion Suzuki-busje van 1000cc, want de Japanners met hun scherpe prijzen en eigenzinnig arbeidsethos waren de duurdere Europese wagens aan het verdringen. Het was een klein busje met het motorblok onder de stoelen en het stuur tegen de voorkant, zoals op de tram. Een dotje, een bonbondoosje, iets om een roze strik om te doen, nog eens een model dat er wat uitstak, al was het maar vanwege zijn kleinschaligheid. En die laadruimte was nooit weg, ook al wisten we niet meteen waarvoor we die zouden gebruiken, misschien om fietsen in te laden voor daguitstapjes naar de Veluwe. Motorisch geen klachten. Toch had het snoesje ook wat nadelen: vanwege zijn kleine bandjes slipte het bij het minste of geringste en vanwege zijn kubieke vorm was het enorm gevoelig voor zijwaartse winden. Een ernstiger nadeel bleek pas na een jaar, toen we net aan de dood, of nog erger, zijn ontsnapt. Je rijdt in zo'n platsmoel immers met je knieën constant op elf centimeter van de koplampen.
Na een zware nacht stapten we rond halfdrie in het doosje op wielen dat door onze geurkegels van port en sigaretten meteen werd omgetoverd tot een bruine nachtkroeg zonder muziek. We startten, voorzichtig, reden misschien twintig per uur. Gedurende vijftig meter slechts, want op het eerste kruispunt werden we links geramd door een Mercedes die in een razende vaart door de motregen scheurde en op het spekgladde wegdek niet meer tijdig kon remmen. Piep, crash en rinkel. Onze platneusauto was zo ineengedeukt dat de voorkant in onze knieën was gedrongen. Sneden van glas en staal in bloed. Bij een iets hogere snelheid zouden we verlamd voor het leven zijn geweest. Onze aanrijders, discogangers, waren zo mogelijk nog meer aangeschoten dan wij en toen we in de kroeg de papieren voor de verzekeringen gingen invullen, wisselden hij en ik eerst een
| |
| |
natte, woordloze blik van verstandhouding, die moest betekenen dat we elk van elkaar wisten dat we te veel hadden gedronken en het dus zinloos was er politie bij te halen. Voor het overige was de situatieschets duidelijk: de disco-Mercedes was in fout, hij kwam van links en deze keer vond ik het een goede regeling. En we namen er nog een op de goede verstandhouding en afloop, en nog een om van de schrik te bekomen. Weer zonder auto. En niemand om er eentje van te lenen. Tenzij mijn ouders.
In 1975, na zeventien jaar trouwe maar koude dienst, was de Vauxhall Victor afgedankt. Hij had zeventienduizend kilometer afgelegd en was nog lang niet versleten, maar mijn ouders vonden dat ze aan een nieuwe wagen toe waren. Mijn vader koos een Ford Capri, het type van de relatief goedkope auto voor pooiers die aan lager wal geraakt waren maar de illusie van een pseudo-sportwagen in ere wilden houden. Maar dat waren bijbetekenissen die mijn ouders ontgingen. Dat het een immer verzwegen miskoop was, moesten ze uit de praktijk leren. Om te beginnen lag het gestroomlijnd vehikel zo laag tegen de grond dat er heel wat acrobatiek vereist werd om erin af te dalen, zeker voor mensen als mijn vader, die zeventig jaar was geworden en al decennia met een onverzorgde en geheim gehouden liesbreuk rondliep. En als je dan eindelijk, puffend, goed en wel achter het stuur zeeg, bleek de zitting van de stoel zo laag, amper vijf centimeter boven de vloer, dat je knieën op ooghoogte kwamen en je alleen door je nek te strekken nog een minimaal uitzicht over de motorkap op het verkeer kon hebben.
De Capri had bovendien een ‘sportieve uitvoering’. Dat hield in dat er zich twee sierstukken op bevonden die heel wat geruzie en ellende verschaften. Ten eerste moest een horizontaal hekwerk in zwart plastic de achterruit behoeden voor onverhoopte zonneschijn. Net een doodkist, vond tante Sylvie, en het onnozele lattenwerk moest eraan geloven. Bleef de tweede versiering, eveneens in hard, zwart plastic, een soort opstaande rand achter op de laadbak. Net een handvat, zei tante Sylvie. Verder was de Capri eigeel en had een donkerbruin rul plastic dak, een imitatie hard top heette dat. Ook sportief. Ik vond het net een gigantische banana-split.
Maar nu hadden we geen keus: na de miraculeuze redding uit de total loss was het de enige auto die we voorlopig konden gebruiken. We reden er gelaten en laag-bij-de-gronds in rond en leerden niet in te gaan op het hoongelach dat ons vergezelde, want ik bleek niet de enige te zijn die de Capri voor een banana-split aanzag. We waren opgelucht toen we hem heelhuids konden terugbrengen.
Onze nieuwe moest de goedkoopste zijn, vonden Marie en ik. Welke wagen was dat nu? De 2cv was immers uit produktie genomen. Toen we ontdekten dat het de Lada 1200 was, keken we elkaar vertwijfeld aan: we kenden immers al lang alle melige anti-Ladagrappen, een soort Belgenmoppen onder de autokenners. Het bespotten van een Lada hoorde obligaat bij de tijdgeest. Dwars als we meenden te zijn, of toch dwars genoeg om er enige zelfbevestiging aan te onttrekken, hadden we maling aan dat gelul van fallocraten of status seekers, want een auto was en is nog steeds een instrument om je te verplaatsen, sneller en droger dan te voet in de regen, en meer niet. De internationale spot trotserend deden we onze aankoop. De beige Lada - een witte had langere levertijd - doopten we ‘de trouwe zwoerd’ en inderdaad, hij deed het prima. Zes jaar en honderdtwintigduizend kilometer lang. Tot op de dag dat mijn vader begraven werd.
De Capri werd niet mijn vaders dood, zo melodramatisch was het niet, maar had er toch wat mee te maken. In 1988, na tienduizend kilometer in dertien jaar, had mijn vader, drieëntachtig jaar oud, zijn eerste aanrijding. Dat hij niet al veel eerder tientallen, honderdtallen botsingen heeft gehad, is ons allen
| |
| |
een raadsel gebleven. Mijn moeder nam alsmaar meer en zwaardere slaappillen als ze mee moest rijden en ik stelde me plastisch voor hoe hij een spoor van vernieling achterliet, hij onbewust, verbeten en suf verder crossend met achter zich een levend en groeiend autokerkhof van botsende auto's in alle richtingen, hopen schroot, branden en ontploffingen. Einstürzende Neubäuten. Maar pa ging er prat op schadevrij te rijden, hij was een model van veilig verkeer, daar konden zijn zonen een punt aan zuigen. Maar nu was het zover. Hij wilde zijn geelbruine Capri op een kruispunt 180 graden keren, het licht stond op groen, dus dat mocht. Maar op het recht doorgaand verkeer had hij niet gerekend. Een Audi met twaalf Turken erin (of Marokkanen, dat wist hij niet zeker) pakte hem zijdelings, tilde hem op en deed hem op zijn zij belanden, meters verder. Heupbreuk, zes weken hospitaal. En een moeizame revalidatie: mijn vader moest voor de rest van zijn levensdagen pijnlijke oefeningen doen om weer alle bewegingen uitgevoerd te krijgen, hetgeen maar voor een deel lukte.
Maar het ergste was alweer de vermeende vernedering, wat zouden de buren wel niet zeggen (ook al was de straat inmiddels grotendeels bewoond door jongere mensen die ze niet meer kenden). Total loss heette een schande te zijn, dus snel een list verzonnen. Mijn broer werd belast met het vinden van een tweede Capri, een occasion, want hij was nieuw niet meer leverbaar, in dezelfde kleuren, vanillepudding met chocoladesaus, zodat de straat nergens van zou weten. Mijn vader vertelde iedereen dat zijn auto een poos weg was geweest om nagezien en opgefrist te worden. En er zat zowaar weer een zwart plastic zonnewering op die nu bleef zitten. Wat dachten ze wel, dit was zijn nieuwe start, op drieëntachtigjarige leeftijd.
Hij moet bij die aanrijding toch ook andere schade opgelopen hebben, want kort na de aanschaf van de tweede banana-split kreeg hij last met spreken, eerst onmerkbaar, daarna opvallender. Na een jaar of wat moet daar een tweede beroerte of hersenbloeding bij gekomen zijn, het werd dubbel zo erg. Zo is hij verder afgetakeld, hij, de sterke die alles en iedereen rondom zich misprees omdat hij zelf zo lang misprezen was geworden, de huistiran die zich onsterfelijk waande en zich met een stenen huis en een sportwagen wist te bewijzen.
En met die aftakeling van zijn woorden werd hij ook doof en meer dan dat. Hij werd bang om nog naar zee te rijden. Tot het jaar daarvoor waren ze trouw naar Blankenberge geweest, er werd geen augustusmaand overgeslagen, het was de enige grote trip die ze nog ondernamen. Vorig jaar was het rijden, blijkens de zenuwenverhalen van mijn moeder, ook al niet naadloos verlopen. Tijdens de heenreis was hij eerst in het centrum van Gent beland en had daarna op een zandweg in Nevele een prikkeldraad kapotgereden om pas tot stilstand te komen in een wei tussen de koeien en een vervaarlijk snuivende stier. Tijdens de terugreis had hij de afslag Kortrijk gevolgd tot aan de Franse grens, ze waren bijna in Lille, toen hij het doorhad. Met een fikse draai aan het stuur maakte hij midden op de snelweg rechtsomkeert, reed met gierende banden tussen twee middenbermen heen en snorde onbelemmerd de andere rijrichting op. Gevloek, gerem en getoeter van anderen hoorde hij niet. Dus dat was het niet waar pa mee zat. Nee, hij wilde niet meer naar zee, omdat hij had gelezen dat de Kennedytunnel, die ze toch regelmatig namen, een zwart gat was voor wie er uit de felle zon inreed. Hij had de beeldspraak letterlijk genomen. Er bleef voor hem het kosmische visioen hangen van een aardedonker en onverplaatsbaar gat. De Hellemond. Uitstapjes naar de kust waren voorgoed achter de rug. Het gemis van dat jaarlijks verzetje heeft hem zeker geen goed gedaan.
Enkele beroertes later hing er een bleek waas van dood om hem en kon hij zich nog maar amper overeind houden. Toch bleef hij
| |
| |
vrolijk in zijn banana-split rondrijden, niet ver meer, niet meer buiten Worstel, maar nog steeds met dezelfde marterachtige stugheid waarmee hij zich in het leven had vastgebeten, want hij wilde niet dood. Zo botste hij op de geparkeerde auto van de politieman om de hoek en reed doodgemoedereerd door, ramde vervolgens een mooie beukenhaag en raakte ten slotte, in zijn panische vlucht, het spoor dusdanig bijster dat hij in Reet terechtkwam, twintig kilometer buiten de veilig geachte grenzen van Worstel. Een week daarna, na een nieuwe attaque, werd hij opgenomen. Een maand later was hij dood.
De avond ervoor, kerstavond, hadden we naar gewoonte in familieverband doorgebracht, bij mijn ouders; traditioneel was dat een gekakel van jewelste. Kerstboom, dure, nutteloze cadeaus en weinig kerstgedachten. Maar deze keer nam mijn moeder alleen de honneurs waar. Er hing natuurlijk een schaduw van sterven en afwezigheid over het kerstfeest, maar iedereen deed zijn best, tot halftwee, niet tot halfvier zoals gebruikelijk, want morgen moesten we op ziekenbezoek.
Kerstdag, hij ligt al opgebaard, het ziekenhuis heeft vaak gebeld maar mijn moeder met haar slaappillen heeft niets gehoord. Bij de baar wil ik een foto van hem nemen, hij is correct gekamd en heeft een soort waardigheid hervonden die hij de laatste maanden niet meer had, maar ik durf niet, ik kan niet over het taboe heen stappen. Op weg naar buiten passeren we langs zijn haastig leeggemaakte ziekenkamer, waar zijn laatste linnengoed in plastic vuilniszakken voor ons klaarstaat. Dan met die laatste restjes ingepakte vader naar huis. In de garage staat zijn banaangele, chocoladebruine Ford Capri met op het bruine dak en de gele motorkap de schalen met slaatjes en salades van de vorige dag, een absurd eetbaar zicht. Daar durf ik wel een foto van te nemen, de vervangende, de eerste van de vaderloze tijd.
De avond voor de begrafenis, op de snelweg, valt de elektriciteit van de Lada uit; om ons heen knipperen lichten en toeteren claxons van waarschuwende of verontruste of moordlustige chauffeurs. Met moeite en in paniek raken we nog net thuis. Voor onze deur begeeft alles het. Kapotte alternator, constateert de wegenwachter, daar kunnen wij niets aan doen. Mijn vader is gestorven, zeg ik onlogisch. Na veel vijven en zessen regelingen treffen met familieleden voor het vervoer morgen. Het komt nog goed, dat wil zeggen we zijn tijdig bij moeder, tijdig op de begrafenis. Adieu. Handjes, kerkhof. Familiekoffie thuis, ter vervanging van de doodbieren. De groteske groenteschalen van de catering zijn van de banana-split verwijderd en vervangen door broodjes met kaas en ham, voor de overgebleven begrafenisgasten.
Ook de Lada begint aan zijn uitvaart. Na honderdtwintigduizend kilometer beginnen we aan de beige zwoerd te twijfelen. We bespeuren de eerste tekenen van verval, de motorkap die niet meer perfect sluit, een raampje dat klemt, een uitlaat die pruttelt en binnenkort vier nieuwe banden. We kopen een nieuwe Lada, een donkerblauwe. Bij de aflevering is de vorige al doorverkocht aan een Litouwer. Die jongen had hier geneeskunde gestudeerd en was net klaar. En wilde met een auto naar huis. Hij had de laatste twee maanden zijn huur opgezegd om geld uit te sparen en mocht, omdat hij er betrouwbaar uitzag, in een auto op het Ladaterrein slapen. Zo rijdt er nu een beige Lada in Vilnius, een wat vermoeide wagen, gemaakt in Rusland en gebruikt in Nederland. De banana-split van mijn vader staat momenteel ergens in Capri, gekocht als rariteit door een Italiaanse verzamelaar via de man van de schoonmaakster van de dochter van de kruidenier. Welke dichter zei er ook alweer dat de kortste weg tussen twee punten het labyrint is? En het leven een labyrint, de kortste autoweg tussen iets en iets anders?
|
|