Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Frans Pointl
| |
[pagina 31]
| |
Hij was gekomen om te vertellen dat mijn poëzie ongeschikt was voor het periodiek waarvan hij mederedacteur was. Maar, stelde hij vriendelijk, ik moest me daardoor niet laten afschrikken en doorgaan. Een kwarteeuw later wist ik dat hij was gekomen om te zien wat voor vlees er in de kuip was.
Die zaterdagavond betrad ik met bonzend hart het bovenzaaltje van het café. Johan P. drukte me hartelijk de hand en zei dat ik na afloop van het totale gebeuren bij hem een envelop met honderd gulden in ontvangst kon nemen. Honderd gulden! Met die neerwaartse lijnen naast neus en teleurgestelde mond, dat langwerpige grote hoofd, die grote enigszins bloeddoorlopen ogen leek hij op een sintbernardshond met een depressie. Ik moest aan de ajp-puddingpoeder denken die mijn moeder vaak gebruikte, aan de witstenen visvorm waarin ze de kokende pudding goot. Johan P. was immers de erfgenaam van de Polak & Schwartz Essencefabrieken? Het verhaal ging dat hij schatrijk was. De avond begon met een toespraak van Johan P. waarin hij onder andere zei: ‘Debuteren, heeft dat wel zin? Is dat niet alsof men aan bomen gaat schudden waaraan nooit meer iets rijp wordt? Wie had kunnen voorspellen dat vanuit de misselijke versjes waarmee Shelley debuteerde, zijn grote dichterschap zou opbloeien? Daarom, vreest niet debutanten, maar treedt naar voren!’ Ik had mijn laatst geschreven verhaal ‘De enige nabestaande’ meegenomen. Achter in het zaaltje ontwaarde ik Wouter van Oorschot. Diverse malen was ik met schrijverij naar zijn uitgeverij aan de Herengracht gegaan. Ik wilde het graag persoonlijk aan hem overhandigen maar hij was - volgens het personeel - altijd afwezig of net in een bespreking. Ik was aan de beurt en las mijn verhaal voor. Applaus volgde. Adriaan Morriën ging voor de microfoon staan. ‘Bedankt voor dit mooie verhaal Frans. Hier heb je een goed verhaal voor Tirade, Wouter,’ zei hij met zijn zachte, wat aarzelende stem. Zo kwam het in Tirade en bij dat ene verhaal bleef het. ‘Ik herinner me nog mijn bezoek aan u in Oost, uw vreemd gemeubileerde kamer met al die waslijnen,’ merkte Johan P. glimlachend op terwijl hij me mijn honorarium overhandigde. De waardering die ik die avond had gekregen gaf me moed. Ik zond weer een verhaal naar De Tweede Ronde. Het werd geaccepteerd. Reikhalzend keek ik wekenlang uit naar het moment waarop ik het eindelijk in druk zou zien, dan was het pas echt.
Begin 1988 kreeg ik een depressie. Ik sloot me zoveel mogelijk af. ‘Nur einmal blüht im Jahr der Mai, nur einmal in Leben die Liebe.’ Het Leitmotiv van dat sentimentele oude Duitse liedje dat ik op de radio hoorde was de aanzet tot mijn somberheid. Het stak me dat mijn lente zomaar zonder enige glans voorgoed was verdwenen. De huisarts schreef me tabletjes voor waardoor ik volgens hem ‘alles wat zonniger’ zou gaan zien. Ik werd er alleen maar draaierig van. Als ik over een zebrapad liep zag ik een auto in volle vaart op me afstuiven terwijl er helemaal geen aankwam. Ik dacht vaak aan bomen die zich elk voorjaar vernieuwen; pas
Pointl leest uit eigen werk op een avond georganiseerd door Johan Polak (1987).
| |
[pagina 32]
| |
als de boom wordt gekapt kunnen we zijn jaarringen tellen. Vaak zat ik van 's ochtends negen tot 's avonds tien uur klassieke muziek te beluisteren. De straat waarin ik woonde drukte mij ook terneer. Het was er goor en triest, nooit scheen de zon er, er stonden geen bomen, er waren geen tuintjes. De mensen die er woonden waren meerendeels ‘uitkeringstrekkers’. Het aantal drugsverslaafden nam schrikwekkend toe, er werd gedeald bij het leven. Zelden zag ik er iemand lachen. Op een dag zouden de pest en de cholera er gelijktijdig uitbreken.
Als er een nieuw nummer van De Tweede Ronde verscheen, was er altijd een receptie in een bodega vlak bij het Leidseplein aan een gracht. Alle medewerkers verschenen. Op zo'n avond vroeg Adriaan Morriën: ‘Heb je nog veel verhalen liggen?’ Ik antwoordde dat er een aantal lagen waaraan ik nog moest werken. ‘Doe dat dan, je kunt er best een verhalenbundel van maken,’ stelde hij. Had hij mijn depressieve stemming bemerkt? Hij verzocht me hem te tutoyeren maar daar had ik moeite mee dus bleef ik u zeggen. Ook Rogi Wieg, de jonge dichter die met zijn lieftallige vriendin Ciska bij me in de buurt woonde, raadde me met klem aan de verhalen te bundelen en aan een uitgever aan te bieden. Desnoods zou hij ze persoonlijk gaan brengen. Rogi was toentertijd vijfentwintig en had veel succes met zijn eerste dichtbundel Toverdraad van dagverdrijf. Ooit had hij een universiteit bezocht om chemie te studeren. Toen hij eens door de Sarphatistraat wandelde besloot hij om dichter te worden en verliet stante pede de universiteit. Evenals ik was hij neurotisch. Als ik bij het stel voor een etentje was uitgenodigd wees hij vaak naar het plafond, vroeg me of het niet scheef hing. Vervolgens moest ik voor het raam gaan staan. Hij wees naar buiten. ‘Kijk nu eens heel goed, ben je het met me eens dat dat nieuwe girokantoortje scheef staat? Staan die lantaarnpalen ook niet scheef? Ik ben zo bang dat er iets aan mijn hersenen mankeert.’ ‘Heel Amsterdam staat scheef,’ zei ik. In dwangneuroses en nervositeit overtrof ik hem ruimschoots. Mismoedig haalde hij de schouders op als hij geen bevredigende respons kreeg. Dan brak hij maar weer een stukje van een geheimzinnig tabletje af en slikte dat zonder water door. Zijn gedichten waren van een zangerige melancholie, als van iemand die zijn leven als een landschap of een ruïne achter zich ziet. In die tijd had ik soms twee- of driemaal per week dezelfde dromen. Dat kon ik nauwkeurig door middel van mijn dagboek controleren. In een auto rijd ik door een donkere stad. Op het moment dat ik een boom passeer wordt in een flits een enorme gele roos die in de boom hangt zichtbaar. Ik sta voor een boekenkast en rangschik een aantal boeken. Als deze tenslotte op de plank staan loopt over de ruggen één horizontale streep. Verbaasd denk ik: eindelijk klopt alles.
Omstreeks juni 1988 bracht Rogi mijn verhalen naar de uitgever. Enkele weken daarna kreeg ik bericht dat ik het contract kon ondertekenen. Tot mijn verwondering zagen de redacteuren wel iets in een bundeling. Een neerlandica zou het manuscript doornemen en eventuele wijzigingen met me bespreken. Van Adriaan Morriën ontving ik een handgeschreven tekst voor de achterzijde van het boek. Ik aarzelde met het ondertekenen. Morriën belde me op. ‘Ik heb die tekst voor je geschreven, nu moet jij eens dat contract tekenen.’ Hij wees me nog op enkele zinnen die volgens hem te expliciet waren. Op zijn aanraden schrapte ik die. Toch bleef ik nog even dubben over dat contract omdat ik een flop vreesde. Alles wat ik tot dan toe had ondernomen - op welk gebied ook - was op een mislukking uitge- | |
[pagina 33]
| |
draaid. Vaak was ik daar zelf debet aan. Uiteindelijk tekende ik. Aangezien ik krap zat verzocht ik om een voorschot. Toen ik dat werkelijk in handen kreeg kon ik het nog amper geloven. Als titel had ik ‘De magere jaren’ gekozen. De hoofdredacteur vond als titel De kip die over de soep vloog, zoals één der verhalen luidde, pakkender en dat werd het. Begin mei kreeg ik mijn eigen boek in handen. In de verkoop ervan had ik weinig fiducie. En inderdaad verliep deze, ondanks enkele vriendelijke recensies, uiterst traag. Begin december ontmoette ik in het toenmalige postkantoor aan de Dam, Simon Vinkenoog en Hans Plomp. Beiden schudden me de hand. Simon zei dat hij mijn verhalen mooi vond. ‘Hoe staat het met de verkoop?’ Ik antwoordde dat het een sof was; slechts duizend exemplaren waren er over de toonbank gegaan. Met een optimistisch gezicht knikte Simon. ‘Maar dat is toch zeker geweldig? Stel je nu eens voor dat deze mooie ruimte gevuld is met duizend mensen die allemaal jouw boek staan te lezen. Zie je al die hoofden voor je?’ ‘Ja, zoals jij het voorstelt is het weer wel veel,’ beaamde ik. Lachend stond Hans Plomp erbij. Dank zij Simon vertrok ik in optimistischer stemming huiswaarts.
Op een avond rinkelde de telefoon. Ik nam op. ‘U spreekt met Adriaan van Dis. Ik heb uw boek gelezen en vind het prachtig. Zoudt u volgende week in mijn programma willen komen?’ Verbaasd vroeg ik of ik echt met Van Dis sprak, hetgeen hij beaamde. ‘Maar voor zoiets ben ik veel te nerveus, kan ik er misschien een tijdje over nadenken?’ Hij opperde dat dat helaas onmogelijk was; binnenkort zou hij voor zes maanden naar Zuid-Afrika gaan. ‘Ik zou het prettig vinden als u mij morgen vóór twaalf uur uw beslissing meedeelt.’ Ik zei dat ik die nacht niet zou slapen, kon hij me niet over zes maanden terugbellen? ‘Maar mijn beste man, dan slaapt u zes maanden niet.’ Een halfuur later werd ik door zijn medewerkster Ellen Jens gebeld. Het werd een lang en enerverend gesprek waarin ze me ten slotte over de streep wist te trekken.
De dag voor ik naar De IJsbreker moest bezocht ik mijn huisarts. ‘Ik zit met een groot probleem,’ zei ik en vertelde hem over het boek en het aan Van Dis toegezegde interview. Met een recept voor tien Temesta's vertrok ik. Toen was het zover. Gelukkig bezat ik één net kostuum met vest. Dat had ik in december voor honderd gulden in de uitverkoop gekocht. Het was nog een heel gesodemieter geweest het uit de etalage te krijgen. De verkoper beweerde dat het mijn maat niet was. Het bleek me echter perfect te passen. De stof was van donkerblauw cheviot met glimmende strepen, de knopen waren gecapitonneerd. Op de Dappermarkt kocht ik een lichtgroen overhemd en een felrode stropdas voor dertien gulden te zamen. Tegen mijn toenmalige af-en-toe vriendin A. zei ik, dat als me iets zou overkonen ik in dat pak begraven moest worden.
Voor ik die middag op lijn drie richting De IJsbreker stapte, nam ik vier Temesta's in. Van het interview herinner ik me nog weinig. Nadat Van Dis een glas witte wijn voor me had ingeschonken complimenteerde hij me: ‘U heeft een prachtig pak aangetrokken.’ ‘Dat zijn mijn begrafeniskleren,’ antwoordde ik naar waarheid. Wel herinner ik me nog dat ik over mijn Duitse hospita's heb verteld, dat ze daar maar beter kattebrood van konden fabriceren - als de katten er tenminste brood van lustten. De Duitse schrijfster Irene Dische (met Fromme Lügen) en de Franse schrijver Michel | |
[pagina 34]
| |
Tournier (met Les météores) zaten in hetzelfde programma. Na afloop werd ik aan beiden voorgesteld. Van Van Dis kreeg ik twee vroegere boeken van Tournier cadeau: Vrijdag en het andere eiland en De Elzenkoning. Voorin schreef Tournier ‘Avec le sourire de M. Tournier’. Op dezelfde pagina schreef Van Dis ‘Dank voor uw aanwezigheid (ook nog zo lang erna, in mijn hoofd, hart)’.
De verkoop verliep nu uitmuntend, de ene druk volgde op de andere. In december 1989 was de verkoop al gestegen na een interview in de nrc van Frits Abrahams met mij. Ik kreeg veel brieven van mensen die me op visite vroegen. Ik ontving foto's van vrouwen in de vijfenvijftigplus-leeftijd. Na lezing verscheurde ik alles; ik haat visites die langer dan drie kwartier in beslag nemen. Toen ik in april bij de uitgever langskwam, overhandigde de hoofdredacteur me een map waarop met grote letters ako stond. Hij zei dat ik voor die prijs was genomineerd. Ik was verbaasd. Maar we moesten nu opschieten, zei hij, want we moesten op tijd in de Nieuwe Kerk zijn. Ik vroeg me af wat ik in die kerk moest doen. Ik opende de map. Voorin lagen de foto's van mijn medegenomineerden: Gerrit Komrij, Atte Jongstra, Joost Niemöller, Louis Ferron en Christine d'Haen (een gelaten kijkende bebrilde huismoeder in een bloemetjesjurk) en een foto van mezelf die Vincent Mentzel voor het nrc-interview had genomen. Voorts waren er beschrijvingen van de inhoud van de genomineerde boeken. ‘Ga je mee?’ De hoofdredacteur trok zijn jas aan. ‘Zijn er fotografen?’ Nog steeds was ik de mening toegedaan dat mijn gezicht alleen van mij en verder van niemand was. Zo'n foto, verspreid in zo'n grote oplage, kon weleens bij mij ongunstig gezinde figuren terechtkomen. ‘Loop maar mee dan kun je onderweg nog bedenken of je wel of niet naar binnen gaat,’ opperde hij. Hij vertelde dat zich in de Nieuwe Kerk de Eggertzaal bevond, daar zouden de overige genomineerden aanwezig zijn, er zou een toespraak worden gehouden. Ik had een oude broek en een versleten corduroyjasje aan, zonder mijn blauwe pak kon ik daar niet verschijnen. Na vijf minuten lopen arriveerden we er. We gingen een trap op en kwamen bij een vestiaire. De deur naar de zaal stond op een kier, ik hoorde iemand spreken, zag het publiek zitten. Fotografen kon ik niet ontwaren. Ik gaf mijn regenjack af en volgde de hoofdredacteur naar binnen. ‘Welkom, ik heb het net over u,’ zei een meneer met een kleine sik die op het spreekgestoelte stond. Alle hoofden keken mijn richting uit, iedereen applaudisseerde. Helemaal vooraan stond een onbezette stoel waarop een kaartje met mijn naam lag. Beduusd nam ik plaats. De meneer hervatte zijn betoog. In mijn zenuwen verstond ik het amper. Het ging onder andere over de inhoud van mijn verhalen. Na afloop van zijn toespraak werd ik aan de juryleden van de ako en aan mijn medegenomineerden voorgesteld. Tot mijn schrik kwam er ineens een tv-camera op wieltjes recht op me af. Dat ding had al die tijd achter in de zaal gestaan. Iemand hield een microfoon voor mijn grote neus. ‘U zult het in de komende tijd wel erg druk krijgen.’ Ik begreep de vraag niet zo goed. ‘Ik krijg het net zo druk als ik zelf bepaal,’ antwoordde ik niet bepaald vriendelijk. ‘Vanavond komt dit op het journaal,’ zei de interviewer.
Inderdaad kreeg ik het druk. Interviews waarin ik ongeveer steeds hetzelfde vertelde. De gestelde vragen waren als kale bomen waarin ik steeds anders gekleurde blaadjes hing. Er werden kastelen om me opgetrokken zodat ik bijna begon te geloven dat ik kortstondig een belangrijk persoon was geworden. Ik besefte dat ik door het schrijven een raam | |
[pagina 35]
| |
naar de buitenwereld had opengezet. Abrupt en hardhandig werd mijn cocon opengescheurd. Vanuit stilstand werd ik zonder enige overgang in de olympische hardloopwedstrijd geworpen. Ik wilde weer gewoon mijn gangetje gaan maar dat scheen onmogelijk. Het ontbrak er nog maar aan dat ik midden op de Dam de kattebak schoon moest maken. Een zegswijze die mijn moeder vaak gebruikte, ‘Sonder Schtouss wert e'jéled nit grouss’Ga naar eind1, speelde me voortdurend door het hoofd. Iedereen die ik ontmoette wist stellig dat ik in mei de bezitter van vijftigduizend gulden zou zijn. Het astronomische van dat bedrag was onberedeneerbaar voor me. Ik vond Komrij's boek Humeuren en temperamenten intelligent, geestig, was ervan overtuigd dat hij de prijs in de wacht zou slepen.
Signeren in boekhandels vond ik leuk omdat er altijd onverwachte situaties opdoken. Toen ik in een Haarlemse boekhandel signeerde stond er geruime tijd een man met een broek aan van het spoor of van de posterijen. Hij stond daar maar, niet op z'n gemak, bladerde af en toe in mijn boek maar tot aankoop kwam hij niet. Toen de drukte was geluwd vroeg de verkoper me waar ik in Amsterdam woonde. ‘In die gore uitzichtloze X-straat,’ zei ik. Hij kende die buurt goed. ‘Die krotten zijn zo verdomd gehorig, als mijn buurman een scheet laat scheurt bij mij het behang,’ merkte ik op. Er kwam ineens leven in de treuzelende man. Hij nam een boek van de stapel. ‘Als u die zin over die scheet voorin schrijft koop ik het.’ Zijn gezicht had een rode kleur gekregen. Een chic gekleed stel kwam binnen. De man was wel een halve eeuw ouder dan de opvallend geblondeerde voluptueuze dame. Ze droeg aan bijna elke vinger een diamanten ring. Hij nam een boek van de stapel, overhandigde me het. ‘Meneer Pointiel,’ (hij sprak het op z'n Frans uit) ‘wilt u zo vriendelijk zijn voorin te zetten: “Voor mijn allerliefste poppetje Christine” en dan graag uw handtekening.’ ‘Maar meneer dan is het alsof ze míjn allerliefste poppetje is!’ Hij knikte. ‘U heeft volkomen gelijk, momentje, ik zal een andere constructie verzinnen.’ De dame in kwestie stond erbij alsof de zaak haar niet aanging. Sommige opdrachten waren lang. ‘Voor mijn trouwe fietsenmaker die al jarenlang mijn fiets zo uitmuntend repareert.’ Een vrouw met een ontevreden gezicht verzocht me er ‘Komt het er nou nog van of komt het er nooit van?’ in te schrijven. Het boek, meldde ze, was een cadeau voor haar vriend, die hun trouwen al maandenlang uitstelde. Op de Amsterdamse Uitmarkt zat ik naast de goedlachse schrijver en columnist Theodor Holman. Hij signeerde daar zijn bundel Apenliefde. Het was vier uur, hij vertrok. Er kwam een echte Amsterdamse vrouw aan, ze pakte Holmans boek en gaf het aan mij. ‘Wilt u effe tekenen?’ ‘Mevrouw,’ kwam de uitgever die naast me stond tussenbeide. ‘Dit is Theodor Holman niet, dit is Frans Pointl.’ Hij tikte op de blauwe omslag van mijn boek. Ze legde Holmans boek neer. ‘O, geef me dan maar zo'n blauw boekie.’
Frans Pointl in Theater Branoul te Den Haag, 22 mei 1991.
| |
[pagina 36]
| |
De dag dat de ako-prijswinnaar bekend zou worden gemaakt was gekomen. Toen ik het Amstelhotel binnenkwam stond in de hal een druk kwetterend gezelschap. Iedereen had een glas in de hand, bedienden met volle bladen liepen af en aan. Hans van Mierlo zag me, kwam op me toe en gaf me een hand. Ik was er beduusd van. Ik complimenteerde hem met zijn mooie gebruik van onze taal; af en toe zag ik hem in het tv-journaal. ‘Ik weet niet eens of u in de Eerste of in de Tweede Kamer zit.’ Hij lachte, nam een slok en zei dat dat niet zo belangrijk was als het wel scheen. Iemand bracht me naar het terras aan de achterzijde van het hotel waar de overige genomineerden, behalve Gerrit Komrij, bijeen zaten. ‘Wat doe ik eigenlijk hier, een schrijver hoort achter zijn bureau te zitten,’ merkte Louis Ferron op. ‘Ja, ik zit ook vaak achter mijn bureau klassieke muziek te beluisteren,’ antwoordde ik. Ferron boezemde me onmiddellijk afkeer in door zijn kwaadaardige uitstraling. Voortdurend wreef ik de vochtige binnenzijde van mijn handen droog, verdorie, had ik nu maar de resterende Temesta's ingenomen. Christine d'Haen zag hoe gespannen ik was. ‘Laten we een stukje gaan lopen,’ stelde ze voor. Ze gaf me een arm en zo wandelden we door de hoge koele gangen van het majestueuze hotel. Ik bedacht dat in een grachtenhuis op een steenworp afstand mijn moeder haar evenwichtige en rijke jeugd had doorgebracht. In afwachting van het tv-interview door Leonie Jansen en Philip Freriks ging ik buiten bij de balustrade zitten en keek uit over de Amstel. Het was een prachtige blauwe middag. Technici waren druk doende met het leggen van kabels, om halfvier moesten we voor de camera's. ‘Over een dik kwartier hebben we de hele zwik er wel voor,’ hoorde ik iemand zeggen. Na het interview stapte ik op lijn tien huiswaarts, na de directeur van de uitgeverij beloofd te hebben dat ik op tijd voor het diner terug zou zijn. Thuisgekomen knuffelde ik de katten en gaf ze eten. Ik ging in mijn rommelkamertje - meer een kast met een raam - zitten en zette een klassieke plaat op. Het was een voorrecht en een opluchting alleen te zijn zonder dat opgeklopte gedoe. De resterende Temesta's kon ik nergens meer vinden dus nam ik twintig druppels Valeriaan. Ik scheurde zes minuscule stukjes papier van een kladblok af en schreef er de namen van de genomineerden - dus ook mijn naam - op. Ik maakte er propjes van die ik tussen mijn handen schudde. Toen nam ik er één, opende het: komrij, als ik het niet had gedacht! Helaas moest ik weer terug naar het hotel. Het diner duurde eindeloos lang, steeds werden er kleine porties op idioot grote borden aangedragen. Het voedsel was kleurig opgemaakt, net de culinaire pagina's in de Avenue of de Margriet. De dames hadden hun mooiste spullen aangetrokken, bijouterieën fonkelden, opgewonden kwekten de eigenaressen. De meneer die links van me zat had zich aan me voorgesteld als Kleingeld, hij vervulde een belangrijke functie bij de cpnb. Hij voelde met zijn hand in de binnenzak van zijn colbert. ‘Ik heb de cheque bij me, ik denk even controleren of-ie er nog zit.’ ‘Vanavond kunnen ze u beter meneer Grootgeld noemen,’ zei ik. Eindelijk was het dan zover. Meneer Van der Zwan, die ik tijdens zijn lange zeverende toespraak de naam Van der Zwam toedichtte, deelde uiteindelijk mee dat Louis Ferron had gewonnen. Na haar interview met de winnaar kwam Maartje van Weegen naar me toe. ‘Bent u teleurgesteld?’ ‘Nee, ik was ervan overtuigd dat Komrij zou winnen.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Toen Van der Zwan over Hitler begon dacht ik: ha, nu zitten we goed! Ik kon er overigens geen touw aan vastknopen,’ zei de hoofdredacteur.
Ik was blij dat ik weer thuis was. Ik at twee overrijpe bananen, viel gekleed en al op bed neer waar ik zonder slaappil onmiddellijk insliep. In de daaropvolgende dagen trachtte ik het boekje van de winnaar te lezen. De zinnen die hij had geproduceerd riepen geen enkel beeld bij me op. Met veel pijn en moeite bracht ik het tot pagina veertig waarna ik afhaakte. Later zei Ferron in een interview: ‘Ik schrijf nadrukkelijk literatuur en dan nog uitsluitend voor een kleine groep selecte lezers.’ Hij had de pest aan me, waarom mag Joost weten. In interviews liet hij zich meerdere malen ontvallen: ‘En daar lag mijn boek naast dat boek van die flutschrijver Pointl.’ Ik nam zijn foto uit de ako-map. Met een nagelschaartje knipte ik zijn mond plus snor eruit, vervolgens plakte ik zijn aldus gedeformeerde snuit tegen mijn gele afgebladderde keukenmuurtje. Een week lang hing zijn sprakeloze muil daar. Eind september besloot ik naar de bron van mijn bestaan te gaan. Mijn huis van weleer is
Rebecca van Dam (1890-1957), de moeder van Frans Pointl, omstreeks haar veertigste jaar.
aan de buitenkant onaangetast gebleven. Het gele molentje, het hertenkamp en het kleine bos Groenendaal zijn totaal onveranderd gebleven. De laagstaande zon maakt me duizelig. Aan de lichtblauwe hemel drijven wazige witte wolkenflarden. Een zoel briesje doet de overvloedige geelbruine herfst over de straten ritselen. In het bos zie ik een statige, niet meer zo jonge vrouw met een kleine jongen aan de hand. Uiterst langzaam beklimmen ze de brede, van boomstammen gemaakte trappen naar de belvédère. Maar de belvédère is er toch allang niet meer? Dan hoor ik duidelijk een piano, onze piano: Un sospiro van Liszt. Het klinkt goedkeurend. ‘Schlemazzel is aach a mien mazzel,’Ga naar eind2 zegt haar sten aan mijn oor.
Gedicht van Pointl, in zijn eigen handschrift.
|