We stopten bij Heck. Eenmaal in een horecabedrijf was vader in z'n element en spraakzaam. Hij liep direct op een dienster af en zei: ‘Hé, Janny, breng ons even een lekkere verse kop koffie!’ Hij knipoogde. ‘En geef er maar zo'n ding bij.’ Hij zei nog iets en ze lachte en kleurde.
We gingen zitten en ik vond dat ik nu iets moest zeggen. Maar voor de opdracht van thuis was het hier de plaats niet. Daarom vroeg ik maar waarom het handelsmerk van het wijnkopershuis dat mijn vader vertegenwoordigde niet meer op de nieuwe Ford stond. ‘O, dat is allang geen mode meer,’ zei hij. Voor hem een beslissend argument.
In Zeist en Driebergen begon het landschap te veranderen. Het was hier vol groen en hoge bomen. We passeerden oude stadjes die mijn interesse nog niet hadden; wel lette ik op de roestig geworden reclameborden van Michelin, Miss Blanche en Chief Whip. Vader merkte op dat het hier nog steeds dezelfde ouwe rommel was van tien jaar geleden. ‘Maar ze gaan een autoweg aanleggen,’ zei hij, ‘van Zeist rechtstreeks naar Arnhem.’ Ik speelde intense interesse.
Er begon nu al een soort heimwee in mij op te komen. Naar wat wist ik niet. Thuis zou ik toch maar een eind zijn gaan fietsen. Ik dacht aan het stapeltje grammofoonplaten dat ik had.
Ik zei: ‘Die koffergrammofoon van mij, weet je wel?’
‘Ja?’
‘Die ik toen van jou heb gekregen?’
‘Ja? Is die kapot of zo?’
‘Nee, helemaal niet.’ Ik vertelde dat ik er een pick-up bij gekocht had, die je er zó kon opschroeven en op de radio aansluiten. En dat het een hele verbetering was.
Mijn vader knikte.
‘Van His Master's Voice,’ zei ik. Hij knikte nu instemmend en zei niet onaardig: ‘Meneer doet het niet minder!’
Ik wilde weten of hij zijn oude platen nog had. Maar hij keek nooit om. Zijn vroegere voorkeuren verloochende hij met gemak, zoals haast iedereen. Hij antwoordde dat hij alles weggedaan had.
‘Ook de Revellers en Whiteman?’
‘Ja, wat wil je! Dat is allemaal van jaren geleden! Ik heb trouwens geen grammofoon meer, ik heb genoeg aan de radio. Je kan nou eenmaal niet alles bewaren.’
Ik zweeg verbijsterd, want ik herinnerde me de zelfingenomen kennersblik waarmee hij vroeger een plaat opzette. Maar eigenlijk wist ik dat iedereen er zo over dacht: voorbij is voorbij en weg is weg. Ik vond genoeg gepraat te hebben.
In Arnhem was het zomers warm en feestelijk druk. Iets lichts als aan zee doemde op. Het was de Rijn, die schitterde. Er was een grote, nevelige brug die me bedrukte.
We sloegen af naar het centrum en een oude Hudson sneed ons. Mijn vader claxonneerde kwaad en tikte op zijn voorhoofd. Daarna zei hij dat zijn eigenlijke werk nu begon, en dat hij me een paar keer alleen zou moeten laten.
Hij stopte aan een plein met verkeer uit alle richtingen en parkeerde langs een brede stoep. Er waren veel winkels. Een stadsklok wees kwart over twaalf.
Hij nam een van de geschenkflessen van de achterbank en toonde me de rood-zwartgele verpakking met vaktrots. Ik prees het ontwerp. ‘Dat is van Jac Jongert!’ zei hij. ‘Zo?’ zei ik.
Voor hij uitstapte tastte mijn vader in het dashboardkastje en overhandigde mij De Lach. Dan hoefde ik me niet te vervelen.
Ik keek naar buiten. Het verkeer dreunde om het plein en er was een oud spoorwegviaduct dat ik mooi vond. Een locomotief trok in wolken stoom langzaam een rij coupéwagons. Ik draaide het raampje open en rook de stad.
Het ging lang duren. De onafgebroken stroom wandelaars maakte me slaperig.
Ik begon te bladeren in het tijdschrift en werd wakker. Er waren foto's van vrouwen in