| |
| |
| |
Ethel Portnoy
Annus mirabilis
Eind september 1950 vertrok ik uit de Verenigde Staten - zonder het te weten, voorgoed.
Een jaar daarvoor had ik besloten dat er een eind moest komen aan mijn loopbaan bij de University of Wisconsin. Ze hadden me gevraagd om aan te blijven, maar dat aanbod had ik afgewezen. Het leven in een universiteitsstadje - zo was tot me doorgedrongen - was rustig en geborgen, maar geborgenheid was het laatste waarnaar ik op zoek was.
Ik was destijds eenentwintig en ik vond het leven nogal verwarrend. Ik had echter een resoluut karakter. En ergens wist ik wat goed voor me was. Ik was nieuwsgierig naar de wijde wereld, en ik wilde leven, echt leven. Ik ging terug naar New York en werd secretaresse van de subfaculteit Engels aan mijn oude college, Hunter. Ik zou bij mijn ouders gaan wonen en proberen genoeg geld te sparen voor een ticket naar Europa. Zelfs toen al betekende Europa voor mij de ruimere wereld waar ik zo naar verlangde.
In de herfst van 1949, dus, zat ik achter mijn bureau op de subfaculteit toen er een bericht binnenkwam dat ik op ons prikbord moest hangen. Uit dat bericht bleek dat er zo iets bestond als het Institute for International Education, dat dat was opgericht ter wille van de Fulbright Fellowships, en dat die weer waren ingesteld ter wille van doctorandussen die voor hun onderzoek naar het buitenland moesten. Kandidaten zouden worden uitgekozen op basis van een aanvraagformulier waarin een researchproject werd omschreven dat niet in de Verenigde Staten kon worden uitgevoerd.
Waarom zou ik niet proberen zo'n beurs te krijgen, dacht ik. Ik had mijn Master's Degree met lof behaald, mijn hoogleraren zouden schitterende aanbevelingsbrieven voor me schrijven. In Wisconsin had ik me gespecialiseerd in de Victoriaanse literatuur, met name in de Aesthetic Movement. In mijn scriptie had ik Wilde vergeleken met Huysmans; ik kon Huysmans in het origineel lezen omdat ik sinds mijn twaalfde Frans had gestudeerd - in mijn jonge jaren kon je in New York City nog een opleiding krijgen! Ik bedacht dat de meeste aanvragers van die beurzen research in Engeland zouden willen doen. Als je een beurs aanvroeg voor Frankrijk of Duitsland maakte je meer kans.
Kort geleden heb ik een doorslag teruggevonden van het researchproject dat ik destijds had ingestuurd. Nu ik het overlees, vind ik het waanzinnig ambitieus. Het had te maken met de invloed die de Engelse Decadentie had ondergaan van overeenkomstige stromingen in Frankrijk en België. Ik moet gedacht hebben dat ik die research ooit zou kunnen gebruiken voor een dissertatie. Ik stuurde mijn aanvraagformulier in en wachtte af.
Maanden verstreken. Mijn banktegoed groeide; zelfs als ik die beurs niet kreeg zou ik een ticket naar Europa kunnen kopen en daar een tijdje kunnen blijven. Maar als ik die beurs wél kreeg, zou ik mijn verblijf kunnen rekken. Niet lang geleden heb ik een oude schoolvriendin teruggezien - ze woont nu in een dorp voor gepensioneerden in Californië. Zij vertelde me iets wat ik niet had geweten: zij had destijds gewerkt op het kantoor van
| |
| |
het International Institute of Education. Ze kon zich mijn aanvraag nog heel goed herinneren. Ze vertelde me zelfs dat ik bij haar op kantoor een soort legende was geworden, vanwege de vele keren dat ik had opgebeld om te informeren naar de uitslag. Ik stond versteld over die confrontatie met mijn jongere ik, ik wist niet meer dat ik zo gespannen had afgewacht. Aan de andere kant, zo zei ik tegen haar, al besefte ik dat toen nog niet, zou mijn hele verdere leven ervan afhangen.
Wat ik ook nog niet besefte was dat het volgende jaar, het jaar dat zou beginnen in oktober 1950 en eindigen in oktober 1951, een jaar van wonderen zou zijn, waarin alles voor mij zou veranderen - voorgoed.
En inderdaad, in maart 1950 werd ik opgeroepen om naar het kantoor van het International Institute of Education te komen. Daar kreeg ik van de directeur te horen dat ik op de voordracht voor een Fulbright-beurs stond. Er stonden echter ook anderen op de voordracht, zo liet hij doorschemeren, en die zouden weleens meer kans kunnen maken dan ik. Maar - allemaal zinspelingen - als ik mijn aanvrage voor de Fulbright zou intrekken, zou ik zonder enige moeite een beurs van de Franse overheid kunnen krijgen. Dat leverde veel minder geld op - maar honderd dollar per maand. Aan de andere kant: als ik die Franse beurs aannam, zouden de mensen van Fulbright zo grootmoedig zijn te betalen
Mlle Portnoy ontvangt bericht van de Franse ambassade in New York dat zij een beurs van de Franse overheid heeft toegewezen gekregen.
voor mijn zeereis naar Europa en terug. Ik moest ter plekke beslissen of ik die Franse beurs aannam, of bleef wachten op een - twijfelachtige - Fulbright.
Later, toen ik wereldwijzer was geworden, vroeg ik me af of dat hele gesprek soms een truc was geweest om mij van de voordracht af te krijgen, in het voordeel van een kandidaat die een wit voetje bij de directeur had. Alleen al het feit dat hij me naar zijn kantoor had laten komen om over de kwestie te praten in plaats van me een brief te sturen, was verdacht. En ik had niet de keus gekregen tussen op de voordracht blijven staan en eventueel later die Franse overheidsbeurs accepteren. Nee, ik moest onmiddellijk een beslissing nemen.
Ik maakte snel mijn keus: het zekere voor het onzekere. En maar goed ook, want later hoorde ik dat Fulbright-beurzen in die lang vervlogen tijden maar heel zelden aan vrouwen werden toegekend.
Terwijl ik op antwoord van het Institute zat te wachten had ik naar een klein literair tijdschrift een van de verhalen opgestuurd die ik had geschreven tijdens die saaie maanden achter mijn bureau op de subfaculteit Engels. Net in de week dat ik zou scheepgaan kreeg ik een brief dat mijn verhaal zou worden afgedrukt. Als ik in Amerika was gebleven, zou dat misschien mijn eerste stap in zijn literaire wereld zijn geweest - dat zal ik nooit weten. Ik had me echter volledig op Europa geconcentreerd. Ik bracht de cheque met het geld voor het verhaal naar de bank. Ik ging naar het Institute om mijn ticket voor de boot op te halen. Ik liet mijn spaargeld omzetten in traveller's cheques van American Express. In een kleine legerkist die ik in een dumpwinkel had gekocht, stopte ik de manuscripten van een paar verhalen en gedichten waaraan ik destijds werkte, een avondjapon die mijn moeder voor me had gemaakt naar een patroon uit de Vogue, en mijn tennisracket, want je wist maar nooit. In een stevige plunjezak, eveneens van de dump, propte ik warme kleren, want in Europa hadden ze geen cen- | |
| |
trale verwarming, en ook het wollen pak dat ik had gedragen als ik in Wisconsin ging skiën. Ik was op alles voorbereid.
Vervolgens werden alle afgestudeerden met bestemming Frankrijk uitgenodigd voor een cocktail op de Franse ambassade. Hoewel alle genodigden naar Parijs hadden gewild, moesten enkelen, vanwege een of ander decentralisatiebeleid, zich naar andere plaatsen laten sturen. Sommigen hadden Grenoble en Montpellier aangewezen gekregen, alleen ik en een meisje dat Lillian Bulova heette zouden naar Lyon gaan. Ik vroeg me af hoe ik in een dergelijke stad ooit mijn onderzoek zou kunnen doen. Ik zou gewoon maar moeten kijken als ik daar eenmaal was.
Toen de Queen Elizabeth in Cherbourg aankwam, begon het al te schemeren. Terwijl ik naar de boottrein liep, besloot ik een Frans tijdschrift te kopen, het gaf niet wat, om onderweg naar Parijs te lezen, dus kocht ik een duur blad, Plaisirs de France, met een afbeelding van een roos op het omslag. Het was pas 1950, en dit was het eerste teken van een rage voor rozen die de iconografie van dat decennium zou overspoelen. De trein vertrok; op een bepaald punt tuurde ik de duisternis in en zag ik de naam van een station: Caen. Die naam kende ik uit de oorlog die nog niet zo lang geleden was: ik staarde er vol respect naar.
Toen de trein Parijs bereikte was het lang na middernacht, maar Lillian, die een eerdere boot had genomen, was zo lief me bij het Gare St. Lazare op te wachten met een taxi. Ze had een hotelkamer voor me besproken in een straat die de rue de Paradis heette. Ik liet me zonder meer in het bed vallen, en terwijl ik in slaap dommelde, dacht ik: eindelijk ben ik in Parijs, in een straat genaamd ‘paradijs’. Toen ik wakker werd, bevond ik me in een sjofele kamer uit de tijd van Balzac, met krullerig lofwerk aan het plafond. Ik schoot naar het raam voor een eerste blik op Parijs bij dag: de rue de Paradis was heel druk; toen ik naar buiten ging, zag ik dat het een straat vol porseleinwinkels was.
Zo gauw ik kon, verhuisde ik naar het Hotel d'Angleterre aan de rue Jacob. Tijdens de overtocht met de Queen Elizabeth zat een Amerikaanse beeldhouwer, Philip Pavia, aan onze tafel: hij had me verteld dat dit hét hotel was. Het was er nogal duur, maar ik kon van mijn traveller's cheques leven totdat mijn overheidsbeurs kwam, dus gunde ik mezelf een paar weken lang het leven van mijn dromen. Elke ochtend om negen uur kreeg ik een dienblad met een pot koffie, een kan hete melk en een verse croissant. Terwijl ik zat te eten en te drinken, las ik een verhaal van Saki: een volmaakt begin van de dag. Daarna kleedde ik me aan en ging ik musea en monumenten bekijken. 's Avonds ging ik naar de schouwburg. Acteurs die ik in films had bewonderd, zag ik nu in levende lijve, onder anderen Gérard Philippe, die er in de korte gewaden van keizer Caligula uitzag om op te vreten. Deze hemelse, maar nogal kostbare manier van leven zou spoedig al mijn geld hebben opgesoupeerd als het langer had geduurd dan alleen die oktobermaand. Maar daarna zou ik vertrekken naar de universiteit in Lyon om aan mijn project te werken.
Tijdens die maand maakte ik kennis met een beleefde jonge Fransman, Gilbert Gantier, die altijd in overjas met handschoenen bij het hotel verscheen om me af te halen. Later zou ik hem in de kranten tegenkomen in de gestalte van een conseiller municipal van de stad Parijs. Eens nam hij me 's avonds om zes uur mee om een echte wijnkelder te bezoeken - de baas was een oeroud mannetje, le Père Quillet - hij leek op een oudere versie van Matisse, die destijds al behoorlijk oud was. Le Père Quillet had een verzameling van de beste wijnen van Frankrijk in zijn ondergrondse hol, en die proefden we achtereenvolgens. Daarna wankelde ik terug naar het Hotel d'Angleterre, waar ik tot de volgende ochtend doorsliep.
Een van Gilberts vrienden was een jongeman voor wie ik groot ontzag had - hij heette Jacques. Hij vond het geweldig dat ik naar Lyon ging, want zoals hij zei, ‘dat was
| |
| |
een geheime stad, vol geheimen’. Regelmatig werden daar zwarte missen opgedragen, beweerde hij. Ik moest proberen er eentje bij te wonen. Ik zei dat ik mijn best zou doen. Ook beweerde hij dat de voorgevel van de Notre Dame een mystiek boek was dat door ingewijden kon worden gelezen, met een boodschap die esoterische bouwmeesters er eeuwen geleden in hadden verwerkt. Jacques had zó in een boek van Gide kunnen voorkomen, vond ik, en dat vond hij zelf ook. Hij vertelde ons dat hij eens had besloten un acte gratuit te stellen, omdat Gide zulke gebaren zo bewonderde. Hij had een pistool gekocht en was naar een willekeurig flatgebouw in Passy gegaan en had daar op een willekeurige bel gedrukt. Een dienstmeisje deed open; toen ze hem daar met zijn pistool zag staan, viel ze op slag flauw. Omdat hij niet wist wat hij toen moest doen, was hij maar weggelopen. Die Jacques was een lange, magere, nerveuze jongen, hij zat nooit stil, en voor mij staat het vast dat hij uiteindelijk in een gekkenhuis terecht is gekomen. Hij kwam altijd naar het café met zijn jongere zuster, met wie hij de liefde bedreef.
Een van de andere mensen die ik in die tijd ontmoette was mijn latere echtgenoot. Dat was op een mooie zonnige ochtend tegen het eind van oktober. Na het gebruikelijke heerlijke begin van de dag besloot ik een wandeling te maken naar het Musée de Cluny, niet ver van het hotel. Twee jaar daarvoor had ik van Madison naar Chicago moeten reizen om de Unicorn-tapijten te zien. Nu hoefde ik maar een paar straten ver te lopen.
Ik was om een uur of tien in het museum, dat ik helemaal voor mezelf had, afgezien van een blonde jongen in een lichtbruine houtje-touwtje-jas, die daar ook rondwandelde. Ik was geheel vediept in wat ik zag en keek nauwelijks naar hem, hoewel hij dezelfde route leek te nemen als ik. Ten slotte kwam ik bij een prachtig geïllumineerd getijdenboek, dat op een lessenaar stond. De pagina's waren in glasplaten gevat, en die waren aan scharnieren bevestigd, zodat je het als een echt boek kon doorbladeren. Ik was de schitterende bladzijden aan het bestuderen toen het tot me doordrong dat die blonde knaap achter me stond en over mijn schouder het boek bekeek. Het was natuurlijk alleen maar beleefd om vóór het omslaan van elke pagina even te checken of hij klaar was met kijken. Op die manier bekeken we het boek samen in stilte. Toen ik de laatste bladzijde had omgeslagen, drentelde ik weg zonder een woord. Bij de uitgang bleef ik staan om wat prentbriefkaarten uit een standaard te kopen. Daar verscheen die jongeman weer. Heel beleefd (ik droeg namelijk een hoed en handschoenen, want men had mij geleerd dat een dame nooit zonder die attributen op straat verscheen) vroeg hij of hij me een kop koffie mocht aanbieden.
Ik dacht even na en zei: ‘Nee.’
Zijn gezicht betrok.
‘Maar ik wil wel een kop chocola.’ Niet zijn uitnodiging, maar het menu had mijn gedachten beziggehouden.
We liepen naar het terras van Dupont-Latin op de hoek.
Waar praat je over op dergelijke momenten? Over jezelf, over wat je hebt gedaan, over wat je hoopt te gaan doen. Rudy en ik zaten op dezelfde golflengte, dat begrepen we direct. Bovendien was ik een Amerikaanse, en dus exotisch, afkomstig uit een land dat destijds nog grote bewondering genoot. Hij vertelde dat hij een Hollander was - een verrassing, want hij leek helemaal niet op wat ik me bij een Hollander voorstelde, grof en aanmatigend, als figuren uit de romans van Joseph Conrad. Hij schreef gedichten. Ik was ook schrijfster. Hij publiceerde een literair tijdschrift. Ik had net mijn eerste verhaal in zo'n soort blad gepubliceerd! En ik had ook gedichten geschreven. O, die wilde hij graag zien!
We moeten meer dan een uur hebben gepraat, want het was inmiddels tijd voor de lunch. Ik vertelde dat ik meestal lunchte in een klein restaurant, Le Petit Saint-Benoît, in de buurt van mijn hotel. In 1950 was dat een
| |
| |
goed en goedkoop restaurant, met ongekunstelde Franse gerechten; in die eerste periode in Parijs stond het hoog op mijn lijst van epicurische genoegens. Wilde hij soms meekomen? Dan kon ik daarna mijn gedichten uit het hotel halen. ‘Ik vrees dat ik niet veel geld op zak heb,’ bekende hij. Ik antwoordde: ‘Of course we'll go Dutch,’ waarna ik moest uitleggen wat dat betekende.
Later vertelde Rudy me dat hij destijds vrijwel geen cent bezat, maar naar het restaurant was meegegaan om mij niet uit het oog te verliezen. Het delen van de kosten was voor hem niet alleen noodzakelijk - hij kon zich zelfs nauwelijks veroorloven daar überhaupt te eten. Hij bestelde het goedkoopste gerecht - een omelet -, volhoudend dat hij niet zoveel trek had. Ik geloofde hem op zijn woord en verslond met genoegen een volledige Franse maaltijd. Hij keek hongerig toe, maar kon zijn rol niet laten vallen. Vanaf dat moment echter moet ik in zijn ogen iemand zijn geweest die tot elke prijs goed gevoed moest worden.
Hij wachtte in de hal van het Hotel d'Angleterre terwijl ik naar boven ging om mijn gedichten te halen. Hij stelde voor elkaar weer te ontmoeten in een café dat de Mabillon heette. (Cafés als Les Deux Magots en Le Flore waren duur, en bovendien meer iets voor mensen van middelbare leeftijd, zoals Sartre en de zijnen.) Toen we elkaar een paar dagen later weerzagen, vroeg ik wat hij van mijn gedichten vond, en hij moest bekennen dat hij ze in een taxi had laten liggen. Hij had wanhopige pogingen ondernomen ze terug te krijgen, hij was zelfs naar de Objets trouvés in de rue des Morillons gegaan, maar ze waren weg.
Ik schrok daar nogal van, maar hij smeekte om vergiffenis - en die schonk ik. Later vertelde hij me dat hij ze in de taxi had laten liggen doordat hij zo onder de indruk van onze kennismaking was geweest. Pas terwijl ik dit schrijf vraag ik me af waarom hij, als hij geen geld voor een degelijke lunch had, niettemin in taxi's rondreed.
Hoewel ik niet echt hoopte iets te publiceren in zijn tijdschrift (dat in het Nederlands was gesteld), wilde ik toch zijn reactie horen op iets wat ik had geschreven, dus gaf ik hem een verhaal waaraan ik had gewerkt aan mijn bureau op de subfaculteit Engels. Zijn mening daarover zou hij in een brief moeten verwerken, want over een paar dagen zou ik naar Lyon vertrekken. Zelf stond hij op het punt naar Rome te gaan (het was het Heilig Jaar; door je voor te doen als pelgrim kon je korting krijgen bij de spoorwegen). We gingen met een vriendelijke handdruk uiteen, en ik zette die knaap met zijn blonde manen en zijn houtje-touwtje meteen weer uit mijn hoofd.
De universiteit van Lyon was in 1950 de eigenaardigste instelling die ik ooit had gezien. Hoewel 1 november was opgegeven als de officiële opening van het academisch jaar, waren de colleges nog niet begonnen. De laksheid van Franse universiteiten in die jaren was werkelijk ongelooflijk. Ik had nog twee weken langer in Parijs kunnen blijven - de colleges zouden pas half november echt beginnen, waarna ze met Kerstmis natuurlijk voor drie weken werden onderbroken en dan in januari zouden verdergaan. Of je daar nou veel van zou leren!
Ik ging meteen naar de universiteitsbibliotheek, waar ik materiaal hoopte te vinden voor het project dat ik zo grandioos had aangekondigd. Toen ik binnenkwam in de rommelige zaal met een paar planken boeken achter ijzeren tralies, drong het tot me door dat deze universiteit geen noemenswaardige bibliotheek bezat. Vervolgens bekeek ik de lijsten met colleges. Er was niemand in de faculteit die vergelijkende literatuurwetenschap doceerde. Ik begreep dat ik was gestrand.
Ik legde mijn situatie uit aan de vrouw die de Franse overheidsbeurzen beheerde. Zij stelde voor dat ik me inschreef voor de cursus Franse Cultuur, die ook door de andere buitenlandse studenten werd gevolgd. Met andere woorden: het kon de Franse overheid
| |
| |
niets verdommen of ik aan mijn project werkte of niet; ze hadden mij alleen maar naar Frankrijk willen halen. Ik snapte meteen dat die cursus Franse Cultuur een zoethoudertje was, en dat het bijbehorende ‘diploma’ alleen maar aantoonde dat je je tijd in het buitenland had uitgezeten. Het was een inleidend college, iets voor eerstejaars. Voor mij, zonde van de tijd.
Om mezelf bezig te houden stommelde ik wat rond op de vervallen binnenplaatsen van de universiteitsgebouwen - overal bergen puin, niemand had de moeite genomen ze op te ruimen - zoekend naar aankondigingen van binnenkort te beginnen colleges, het gaf niet waarover.
Zodoende, kwam ik op de ene verlaten binnenplaats na de andere. Ten slotte, in het laatste gebouw van de universiteit, zag ik een kleine poort. Hij stond open. Als in een droom liep ik naar binnen en beklom ik een houten trap naar een stoffig voorvertrek vol speren, schilden en maskers die ik onmiddellijk als Melanesisch identificeerde. Daarnaast hing een lijst van colleges in de etnologie.
Toevallig had ik tijdens mijn jaar van ballingschap als secretaresse in New York elke avond op de Columbia University colleges antropologie gevolgd. Toen ik eerstejaars op Hunter was geweest, was het nog oorlog, en had men gevonden dat wij meisjes een bètavak moesten kiezen, zodat we in geval van nood voor het leger zouden kunnen werken. Helaas werd antropologie niet beschouwd als van eventueel nut voor de oorlogvoering, dus had ik me ingeschreven voor geologie - op die manier kwam je nog het dichtst in de buurt van archeologie. Aan de andere kant zaten al mijn boezemvriendinnen niet samen met mij in de subfaculteit Engels, maar bij antropologie.
Toen ik terugging naar Hunter voor die secretaressebaan hoorde ik dat een van hen op Columbia aan haar dissertatie in de antropologie werkte. Ik nam weer contact met haar op en samen bezochten we colleges van Ruth Benedict (bleek en uitgeteerd), Margaret Mead (blozend en levendig) en Duncan Strong, de archeoloog die de Machu Picchu had opgegraven (en daarbij twee vingers was kwijtgeraakt). Zelfs de oude eerbiedwaardige Alfred Kroeber verscheen wel eens, als verbinding met de grote Franz Boas, de grondlegger van de Amerikaanse antropologie.
Eindelijk, zo dacht ik toen ik daar in Lyon naar de lijst van colleges stond te kijken, had ik iets gevonden dat ik zou kunnen studeren. Ik was bezig het rooster over te schrijven toen ik plotseling - in die doodstille uithoek van het gebouw - een hand op mijn schouder voelde. Een man was geluidloos de trap op gekomen en wilde weten wat ik daar deed. Ik legde uit hoe het zat, zo goed en zo kwaad als het ging. Zou het mogelijk zijn de colleges bij te wonen als ze eenmaal begonnen? Waar kon ik me inschrijven?
‘U schrijft zich hier in, nu, bij mij,’ zei André Leroi-Gourhan, want die was het. En hoewel ik het zelf niet wist, was voor mij op dat moment een geweldige deur opengegaan.
Intussen had ik een kamer gevonden, bij een zekere madame Defforey, een rijke harpij die een groot appartement in de elegante buurt bij het park La Tête d'Or bewoonde. Ze zei dat ik voor driehonderd franc per maand een kamer bij haar mocht bewonen - het complete maandbedrag van mijn beurs. Gelukkig had ik nog vijftienhonderd dollar in traveller's cheques bij me, en de koers van de dollar was destijds bijna vijf op één. (Later hoorde ik dat een hospita, als ze gedurende minstens drie maanden ‘een student in huis nam’, bepaalde belastingvoordelen genoot.) Madame Defforey ging niet met mij om, de communicatie verliep altijd via haar overwerkte bonne, Solange, een arm boerenmeisje dat door haar familie was uitgestoten omdat ze een buitenechtelijk kind had gekregen.
Een keer kreeg ik griep en kon ik de deur niet uit om te eten. Solange bracht me een hapje - en later stuurde madame Defforey me de rekening. Maar goed, ik had een dak boven mijn hoofd, en ik begon nu heel hard te studeren, ik verdiepte me volkomen in de
| |
| |
weinige boeken uit de zaal waar antropologie werd gegeven.
Na verloop van tijd kreeg ik een brief van Rudy. Een aantal pagina's daarvan had hij gebruikt om me te vertellen hoe slecht mijn verhaal was. Maar hij ontroerde me ook. Hij had zijn reis naar Rome onderbroken in Lyon en had in het holst van de nacht staan bonzen op de enorme deuren van de universiteit, verbijsterd dat ik in zo'n imposant gebouw woonde. Dat was namelijk het adres dat ik hem had gegeven toen ik nog niet wist waar ik zou gaan wonen. Een boze conciërge had hem weggestuurd. En nu was hij weer in Parijs, vrijwel zonder geld. Toen ik hem antwoordde, stopte ik een vel postzegels in de envelop, opdat onze correspondentie hem niet te veel zou belasten.
Ik werkte hard. Er was trouwens weinig afleiding in Lyon. Op de maandagavonden trakteerde ik mezelf op een bezoek aan de cinéma de paroisse. Voor een paar centimes kon je een film zien op een geïmproviseerd scherm in de kerk in de buurt. Het beeld was onscherp, de projector was oeroud, de films waren een en al rozengeur en maneschijn, en afgezien van mij bestond het publiek uit conciërges en bonnes à tout faire uit de flatgebouwen in de omgeving. Wel wat anders dan de zwarte missen en occulte belevenissen die me voorspeld waren door die getikte vriend van Gilbert Gantier!
Doordat ik echt iets studeerde, raakte ik vervreemd van de andere buitenlandse studenten. Lillian Bulova, die bij net zo'n hebzuchtige bourgeoise aan de andere kant van de stad was ingekwartierd, had zich braaf opgegeven voor de cursus Franse Cultuur, die ze vlijtig bezocht, maar de meeste buitenlandse studenten brachten hun tijd door met kaartspel in een café aan de overkant van de universiteit. Wat de Franse studenten van die tijd betreft, dat was een tam stelletje, vergeleken met later. De meesten hadden zelfs nooit van Marx gehoord. Sommige jongens droegen nog de studentenbaret, een grote, slappe, fluwelen muts, à la Romeo in een Shakespeare-uitvoering. De maaltijden werden en masse genoten in een grote zaal vol lange tafels, en waren lachwekkend goedkoop, iets van anderhalve franc. De cuisine was net iets beter dan gevangenisvoer, maar op elke tafel stond een gratis fles rode wijn om het eten mee weg te spoelen, en de maaltijden eindigden steevast met het gooien van voedsel. Wanneer Fransen zich aan het eind van een maaltijd vrolijk voelen, gooien ze naar elkaar met eten, en als ze jong zijn, gooien ze meestal met mandarijneschillen, want bij studentenmaaltijden vormen mandarijnen meestal het dessert.
Leroi-Gourhan zag ik eens in de twee weken, wanneer hij uit Parijs naar Lyon kwam om drie dagen college te geven aan zijn zes studenten antropologie. Om de week kregen we drie dagen college van zijn assistent, monsieur Granai. Ik maakte veel aantekeningen, studeerde hard en had al spoedig de weinige boeken die op de subfaculteit antropologie lagen, doorgewerkt. Ik ging naar de bibliotheek om meer boeken te halen, en ontdekte dat zij verder niets hadden.
Van de andere studenten hoorde ik dat er in Parijs iets bestond dat het Musée de l'Homme heette, met een moderne bibliotheek, tal van laboratoria, en allerlei cursussen, gegeven door specialisten; aan het eind van je studiejaar kon je zelfs een examen afleggen. Het was duidelijk: als ik wilde vorderen met mijn studie, moest ik naar Parijs. Bovendien wilde ik Rudy graag terugzien.
Ik schreef in het klad een brief aan de administratie van de Franse overheidsbeurzen, waarin ik verzocht naar Parijs overgeplaatst te worden. Leroi-Gourhan hielp me de brief te verbeteren - ik heb het kladje nog, mét zijn correcties. Ik deed de brief op de post, met een verzoek om spoedig antwoord - want madame Defforey had me zojuist laten meedelen dat ik op 1 januari van mijn kamer weg moest. Toen Leroi-Gourhan hoorde dat ik geen plannen voor Kerstmis had, vertelde hij dat hij een paar studenten kende die de feestdagen gingen doorbrengen in een jeugdherberg in Chamonix. Had ik geen zin
| |
| |
om met hen mee to gaan? O ja. Ik had zelfs mijn skipak bij me. Ik haalde mijn kamer leeg, borg mijn kist op in de gangkast van madame Defforey, pakte wat warme kleren in de plunjezak en vertrok met een grote groep Jeunesses Catholiques.
Destijds, vóór het massatoerisme, was Chamonix regelrecht een paradijs. Elke jukebox in het plaatsje speelde Étoile des Neiges, of anders Charles Trenet die La Mer zong, zijn nieuwste grammofoonplaat. Mijn metgezellen waren geduldig met mijn haperende Frans, en menige vrolijke avond brachten wij door met het gooien van mandarijneschillen. Op kerstavond kwam een priester om de nachtmis to celebreren op een haastig van een pakkist geïmproviseerd altaar. Maar pas toen ik in stilte over witte hoogvlakten suisde, onder een hemel van het lichtste, zuiverste blauw, kreeg ik enig religieus gevoel.
Op 3 januari reed mijn trein Lyon weer binnen. Ik gaf mijn plunjezak af bij het station, bracht mijn ski's terug bij de verhuurder en haastte me naar het huis van madame Defforey om te zien of die brief van levensbelang was gekomen.
Hij was er. In enkele woorden werd mij meegedeeld dat ik desgewenst mijn studie in Parijs mocht voortzetten. Ik trok mijn kist uit de gangkast, belde een taxi, haastte me terug naar het station en haalde mijn plunjezak uit de consigne. Ik stapte in de eerstvolgende trein naar Parijs, en naar alles wat me daar te wachten stond.
De ‘brief van levensbelang’ waarin Leroi-Courhan wordt meegedeeld dat zijn studente Ethel Portnoy haar studie in Parijs mocht voortzetten.
Mijn eerste prioriteit was onderdak. Van de studentenhuisvestingsdienst kreeg ik het adres van een zeer slechte oude man, monsieur de Granvilliers, die helemaal alleen woonde in een groot huis in Ranelagh (later werd het aangekocht door een modieuze kunstschilder, Matthieu). Mijn kamer was niet alleen duur en ijskoud, maar ik had ook nog moeten beloven die oude engerd Engelse conversatieles te geven. Ik wist het destijds nog niet, maar ook hier werd de belastingtruc toegepast. Rudy kwam me wel eens halen bij dat huis, en eens kreeg mijn cynische oude hospes hem in het oog. Later noemde hij Rudy mijn soupirant, en dat verbaasde me nogal. Ik zag hem alleen als een goede kameraad. We hadden elkaar zelfs nog nooit gezoend!
Om de waarheid te zeggen: ik was zo opgeslokt door mijn studie dat ik niet veel tijd had voor romantiek. Ik was van plan eind juni examen te doen voor het Certificat d'Ethnologie, en daarvoor moest ik een ellenlange literatuurlijst afwerken. Ik moest colleges volgen, etnografische collecties bestuderen, en bovendien waren niet alle colleges in het Musée de l'Homme - andere, waarover ook examen zou worden afgenomen, werden gegeven op de Sorbonne: Marcel Griaule over de kosmologie van de Dogon, en Claude Lévi-Strauss over de Terugkeer van de Doden.
Rudy had intussen een baan gevonden bij de Unesco, dus kon hij nu tenminste regelmatig eten. Zijn vriend Simon Vinkenoog werkte destijds in de documentatie-afdeling van die organisatie. Simon was een legende bij de Unesco - hij beschikte over een encyclopedische kennis van de duizenden documenten die daar werden uitgebraakt en wist altijd meteen te vinden wat men nodig had. Zijn vrouw, Judy Cohen, had zo ongeveer de leiding van het Internationale Theaterinstituut in een aanpalend gebouw, en zij was erin geslaagd Rudy een laag betaald baantje als kantoorbediende op haar eigen kantoor te bezorgen. Hij had ook een woning gevonden, een chambre de bonne, hoog boven
| |
| |
de rue de Rennes, alleen had ik die kamer nog niet gezien.
Op een avond in het vroege voorjaar besloot het personeel van de Unesco een bal te geven, en Rudy nodigde me daarvoor uit. Op alles voorbereid, had ik mijn avondjurk meegenomen in mijn legerkist: een japon van witte moiré tot op de knie, te dragen met een lange overrok van zwarte tule. Ook had ik bij me de lange zwarte handschoenen die ik droeg als ik in New York naar de opera ging. Op het bal werden we, terwijl we zaten te eten, gekiekt door een fotograaf: ik ernstig over een of ander onderwerp uitweidend, Rudy eerbiedig luisterend.
Na het bal nodigde hij me uit mee te komen naar zijn kamer in de rue de Rennes. Ik ging mee - voornamelijk uit nieuwsgierigheid.
Het was een klim van zeven verdiepingen, over een houten dienstbodentrap. In de kamer stonden een smal ledikant en een prachtige Victoriaanse fauteuil. Rudy had goed schoongemaakt: alles glom. Ik liet me in de fauteuil zinken en hij haalde een grote zak vol sandwiches te voorschijn. Later vertelde hij me dat hij, bij onze eerste ontmoeting, zo onder de indruk was gekomen van mijn eetlust, dat hij op alles voorbereid had willen zijn. Maar ik had helemaal geen trek, we hadden op het bal al gegeten. In plaats daarvan begonnen we elkaar te omhelzen en te zoenen. ‘Hoe zegje “I love you” in het Nederlands?’ wilde ik weten, en hij zei iets van Cow Zo Fanje. Ik herhaalde dat enkele keren, peinzend. Het klonk naar helemaal niets. Toen begon hij aan te dringen - maar ik duwde hem weg. Het zou wat anders zijn, zo liet ik doorschemeren, als ik dacht dat we echt iets serieus met elkaar hadden. Echt serieus? Wat bedoelde ik daarmee? Als we erover dachten te trouwen, bij voorbeeld. Hij keek verbaasd en zei toen: ‘Zou je dat doen?’, en ik hoorde mezelf ‘Ja’ zeggen.
Maar toen schrok ik van mijn eigen onbezonnenheid. Was ik er wel zo zeker van dat ik met hem wilde trouwen? Om tijd te winnen zei ik dat ik er toch nog even over moest nadenken. De paasvakantie begon binnenkort en ik zou naar Florence en Rome reizen. (Als mijn geld op was zou ik naar huis terug moeten, maar dan zou ik tenminste Italië hebben gezien!) Tijdens die reis zou ik nadenken en hem uitsluitsel geven wanneer ik terugkwam.
In Florence logeerde ik in een jeugdherberg: een enorme villa in een grote tuin. In Rome logeerde ik bij de Suore dell'Orte in hun klooster. En tussen al die kunst en cultuur probeerde ik ook nog na te denken: wilde ik mijn lot met dat van Rudy verweven? Hoe meer ik erover nadacht, des te meer drong het tot me door dat we voor elkaar geschapen waren. Het had allemaal iets onontkoombaars, dus waarom moeilijk doen? Het was of ik me dromerig liet afdrijven naar een geestestoestand waarin ik ja zou zeggen. Elk besluit om te trouwen is een gok, een sprong in het duister. Sprongen in het duister wagen - was dat niet de inhoud van het leven? Ik wist al van mezelf dat ik bereid was alles tenminste een keer te proberen. Ik was me ervan bewust dat het leven snel voorbijging. Het zat vol mogelijkheden en die moest je grijpen; intuïtief wist ik dat je nooit een tweede kans krijgt.
Voor de trein terug naar Parijs waren geen couchettes meer te krijgen, zodat ik de hele nacht rechtop moest zitten in een derdeklascoupé. Ik kreeg bovendien vreselijke oorpijn, een kanjer van een oorpijn. Door het schommelen van de trein nam de marteling
Ethel Portnoy en Rudy Kousbroek op het bal van het personeel van de Unesco, lente 1951.
| |
| |
nog toe, en de twee Engelse jongens die bij me in de coupé zaten, en zo vrolijk aan de reis waren begonnen, konden niets anders doen dan in bezorgd stilzwijgen naar me staren terwijl ik daar de hele nacht zat te lijden.
Ik had Rudy geschreven hoe laat ik zou aankomen. Ik stapte omzichtig uit de trein om mijn hoofd niet meer dan noodzakelijk te bewegen, en daar kwam hij op me afgerend, met een stralend gezicht, vol verwachting. ‘Raak me niet aan!’ gilde ik, en hij werd doodsbleek. Ik slaagde erin uitleg te verstrekken, en in een taxi haastten we ons naar het American Hospital, waar tienduizend eenheden penicilline in mijn bil werden geprikt. Daarna mocht ik zes Veganine-tabletten slikken. Ik begon me beter te voelen. Toen ik weer bij Rudy kwam, glimlachte ik vredig. Natuurlijk wilde ik met hem trouwen.
Ik keerde terug chez Monsieur de Granvilliers, waar ik ontdekte dat ik opnieuw op straat was gezet. Er was geen sprake van dat we ons met ons beiden in Rudy's minieme chambre de bonne konden vestigen, dus huurden we een kleine zolderruimte in een minuscuul pavillon de banlieue, in Gentilly. Op de dag dat we daar introkken, sliepen we voor het eerst met elkaar. Omdat ik me geborgen en bemind voelde was het direct een succes. Als dat niet zo was geweest, zou ik niet met hem zijn getrouwd. Maar ik had er door en door van genoten, een goed voorteken voor de jaren die zouden volgen.
De eigenares van het kleine huis, madame Gillet, woonde op de benedenverdieping met haar dochter, madame Sklodowska, die ooit met een Pool getrouwd was geweest, en het bleke zoontje van madame Sklodowska. Bij hen woonde ook een harige bastaardhond die Croc-Blanc was gedoopt, naar een hond in een boek van Jack London. Madame Gillet haatte die hond en wilde niet dat hij binnenkwam. Men hoorde haar vaak krijsen: ‘Va-t-en, Croc-Blanc!’, en dan, op huilerige kreuntoon: ‘Sale chien!’ Ze moet een fobie voor vuil hebben gehad, want ze kreeg op slag een hekel aan de Victoriaanse fauteuil die Rudy had meegebracht uit de rue de Rennes. Omdat hij die op de vlooienmarkt had gekocht beweerde zij dat hij onder de vlooien zat, en ze eiste dat we hem in haar tuin verbrandden, tot Rudy's grote verdriet. Natuurlijk zaten er geen vlooien in - en áls ze er al waren, dan moeten ze van Croc-Blanc afkomstig zijn geweest.
Op een avond, kort nadat we op die kleine zolder waren komen wonen, werd het plotseling erg koud, dus stak Rudy een potkacheltje aan, dat daar toevallig stond. We hadden net gegeten en zaten te wachten tot de kamer wat warmer werd, toen we ons slaperig voelden worden. Waarschijnlijk van onze volle buiken, dacht ik. We liepen naar het bed en gingen liggen; we werden almaar slaperiger, een zalig gevoel; onze oogleden vielen al dicht, toen Rudy schreeuwde: ‘'t Is de kachel!’ Hij rende naar het raam en zette het met een ruk open, en we gingen eruit hangen, uit alle macht inademend. De schoorsteen was verstopt en we waren langzaam aan het stikken geweest. Daar had ons verhaal kunnen eindigen.
Het werd echter al gauw warmer, en Remco kwam bij ons logeren. Intussen hadden we ons gemeld voor een huwelijk bij de dichtstbijzijnde mairie, in Arcueil, en Remco kon optreden als onze getuige - maar de mairie maakte moeilijkheden. Men stond erop dat we onze geboortebewijzen overlegden. Ik liet me het mijne toezenden door het stadhuis van Philadelphia, maar Rudy's ouders hadden het zijne niet meer, dat was tijdens de oorlog in Indië natuurlijk verloren gegaan. Dus schreven ze naar Siantar op het eiland Sumatra om een duplicaat. Wekenlang hoorden we niets, en in die tijd bleef mijn menstruatie uit. De maand daarop ook, dus nu was er alle reden tot haast.
Intussen hoorde ik dat de mensen voor wie Rudy werkte van plan waren een congres in Oslo te houden. Ze konden zijn reisgeld niet betalen, maar als hij er zelfstandig heen reisde, kon hij een dagelijkse vergoeding krijgen. Zelfs mij konden ze in dienst nemen, als ik samen met hem daarheen kwam.
| |
| |
Aangezien we intussen vrijwel geen geld meer hadden, zouden we moeten liften. Dat was voor mij nogal vervelend, want het grote examen voor het Certificat zou twee dagen na mijn terugkeer plaatsvinden. Maar dat gaf niet, want in Oslo woonde een van mijn dier-baarste vrienden uit Wisconsin, een jonge Noorse ingenieur die ik dolgraag wilde terugzien.
Dus begonnen we te liften van Parijs naar Oslo. Ik nam mijn dictaten fysische antropologie mee - al die feitjes over fysiologie en anatomie - als je daar vragen over krijgt kun je je er niet uit bluffen. Ik studeerde zittend in het gras van de berm terwijl we wachtten op auto's die ons mee wilden nemen. De meest verbijsterende lift kregen we van een Deense miljonair achter in een open Mercedes, bestuurd door een geüniformeerde chauffeur. Hij vond ons zo enig dat hij ons meenam voor de lunch in een achttiende-eeuws kasteel, mijlen van de bewoonde wereld.
De terugreis ging vlotter. Omdat we gewerkt hadden, beschikten we nu over genoeg geld om met een boot van Oslo naar Antwerpen te varen en vervolgens met de trein door te reizen naar Parijs. Daarna deed ik mijn examen. Ik deed mijn best de open vragen te beantwoorden in mijn schamele Frans; ik worstelde me door de vragen over fysische antropologie. Maar het mondeling was een makkie. Het werd afgenomen door Griaule, die me een van mijn oorringen liet afdoen - ik moest erover praten alsof het een voorwerp was dat ik ‘in het veld’ had gevonden. Ik ging uit van de structuur van het ding (vier blauwe kralen, aan elkaar bevestigd door vier zilveren schakeltjes), veronderstellingen makend over de mogelijke kosmologie van een gemeenschap die iets dergelijks kon voortbrengen. Toen de lijsten werden opgehangen was ik dolgelukkig dat mijn naam bij de geslaagden stond.
Toen arriveerde Rudy's geboortebewijs, overdekt met officiële stempels, maar in het Maleis gesteld. Tot mijn verbazing aanvaardde de mairie van Arcueil het zonder meer. Er werd een datum vastgesteld voor het huwelijk - zaterdag 29 juli 1951 - en voor ik goed wist wat er gebeurde kreeg ik een miskraam. Op de ochtend voor de grote dag werd ik wakker in een bed dat onder het bloed zat. Rudy haalde haastig een angstige jonge dokter, die vast dacht dat ik er op de een of andere manier in geslaagd was mezelf te aborteren. Hij onderzocht de resten en zei dat alles eruit was gekomen en dat ik niet naar het ziekenhuis hoefde. Tegen lunchtijd kreeg ik vreselijke honger, ik voelde me letterlijk uitgehongerd. Dus rende Rudy naar buiten om een biefstuk te kopen, die hij vervolgens ging bakken - en ondertussen stond hij met Remco te lachen over allerlei dingen. ‘Waar blijft mijn biefstuk?’ schreeuwde ik uit bed. ‘Ik maak er een saus bij,’ schreeuwde hij uit de keuken. ‘Sta niet te prutsen, dien het zó maar op!’ brulde ik. Hij kwam aanhollen met een biefstuk die in melk leek te zwemmen, maar ik verslond hem desondanks.
Omdat we zo lang hadden moeten wachten om te kunnen trouwen, verliet ik mijn ziekbed voor de plechtigheid. Remco, in vodden gehuld, was onze getuige, samen met mijn vriendin Alma Reid, met wie ik op de Queen Elizabeth een hut had gedeeld. Zij was in het zwart. Zelf droeg ik een jurk voor een garden-party, eveneens door mijn moeder vervaardigd, en een grote strohoed die ik in Florence had aangeschaft. Rudy droeg zijn beste blauwe pak. Remco maakte foto's met mijn kleine camera, maar was zo overweldigd
Ethel Portnoy en Rudy Kousbroek in Oslo, juni 1951.
| |
| |
door emoties dat ze allemaal bewogen waren. Om ons huwelijk te vieren nodigden we onze getuigen uit voor een glas limonade in een naburig café. Het was vreselijk warm, ik begon me beroerd te voelen en Rudy moest me daarnaar toe dragen. Ook die episode staat afgebeeld op een van Remco's bibberige foto's.
Inmiddels was mijn geld helemaal op. Rudy had nog steeds zijn kleine salaris, maar daar kon je nauwelijks van leven. Er werd gepraat over emigreren naar de Verenigde Staten: mijn ouders drongen daarop aan. Voor hen was Europa een werelddeel dat tot eeuwige ellende was gedoemd, vergeleken met het rijke Amerika waar de mensen in elk geval in grote auto's rondreden. Tot ver in de jaren zestig zouden ze ons pakketten met voedsel en kleding blijven sturen: ze hadden werkelijk geen idee! Mijn vader stuurde alle papieren die Rudy nodig zou hebben voor een immigrantenvisum - maar Rudy heeft die mogelijkheid nooit serieus overwogen, evenmin als ik. Ik was niet van plan het gecompliceerde leven dat men in Europa kon leiden in te ruilen voor de rechtlijnige eenvoud van een Amerikaans bestaan.
De zomer liep ten einde, en voor we het wisten raakten Simon Vinkenoog en zijn vrouw Judy uit elkaar. Omdat zij weg wilde uit Parijs, zou haar baan bij het Theaterinstituut vrijkomen. En niet alleen haar baan, maar ook het appartement dat ze met Simon had gedeeld en waar zij nu alleen woonde.
Ik solliciteerde naar die baan, en die kreeg ik ook, op proef, voorlopig voor de helft van het salaris. Wij namen het appartement over, dat veel te duur voor ons was, maar we hoopten het later te kunnen delen met Remco, die beloofd had zich bij ons te voegen met zijn nieuwe vrouw, Freddy Rutgers. Tot die tijd leefden we van havermout, jam en soep die we van de conciërge kregen. Nu ik werkte, moedigde ik Rudy aan zijn studie te hervatten. Hij zei zijn baan op en probeerde zich te laten inschrijven bij de Sorbonne - maar daar weigerden ze de tijd die hij aan de Universiteit van Amsterdam had doorgebracht, af te trekken. Hij zou een jaar propédeutique moeten doen, zeiden ze - maar dat verdomde hij. In plaats daarvan kreeg hij een opdracht van het Institut Géographique Nationale om De Goeie's standaardwerk over de bosnegers van Suriname in het Frans te vertalen.
Intussen was het oktober 1951, precies een jaar sinds ik in Parijs was aangekomen. Het was een annus mirabilis geweest, het opmerkelijkste jaar van mijn leven. Op het moment zelf vond ik alles wat er gebeurde doodnormaal; ik liet het over me heenkomen zonder verder nadenken. Later drong het tot me door dat ik nooit meer zo'n lawine van veranderingen zou meemaken als in die twaalf maanden. Ik had de volmaakte metgezel gevonden en we zouden ons leven gaan delen. Ik had een studie gevonden die me fascineerde. Ik had werk gevonden. En ik zou voortaan in Europa wonen, het land van mijn dromen.
Vervolgens kwamen er allerlei mensen uit Holland om bij ons in dat grote appartement te logeren.
Als ik met hen praatte, ontdekte ik dat we dezelfde denkbeelden hadden, dezelfde kijk op de dingen. Ik realiseer me - nu - dat we net zo waren als de mensen van tegenwoordig, in de wereld geworpen in het toen, en gedwongen ons neer te leggen bij alle domme toestanden van dien. Maar wij hadden andere ideeën, en vanwege onze onvrede met de wereld die we kenden, brachten we een andere wereld teweeg - de wereld zoals die nu is.
Carnet de l'étudiant met successieve adressen in Parijs en met een foto, gemaakt in augustus 1950, voor Ethel Portnoys vertrek naar Europa.
|
|