Bob van der Goen
Een bord soep
We hadden een ovale tafel die uitgeschoven kon worden als er gasten waren. Nu was dat niet nodig. De bezoeker was een smalle man die er zo wel tussengeschoven zou kunnen worden. Maar mijn lichte verontrusting gold het feit dat er nog steeds maar voor ons vieren was gedekt, terwijl ik de pannen toch elk moment op tafel verwachtte. En de bezoeker dan? vroeg ik me af. (Ik herinner me nu dat hij Ludnowski heette, maar het kan ook een andere naam geweest zijn; in ieder geval was het een van de namen die later nooit meer bij ons genoemd werden.)
Uit de keuken kwam een zurige lucht die ik nog niet goed kon thuisbrengen. Ludnowski moest het ook wel ruiken, maar liet niets merken. Toch zag ik aan het op en neer wippen van zijn voet dat hij zich niet geheel op zijn gemak voelde.
‘Een bord soep?’ vroeg mijn vader eindelijk.
‘Dat sla ik niet af.’
(Na al die jaren ben ik er om een of andere reden zeker van dat hij dit met deze woorden gezegd heeft.)
We gingen aan tafel. Mijn broer en ik zaten aan de uiteinden zodat we elkaar onder tafel niet schoppen konden. Ludnowski zat rechts van mij, tussen mij en mijn vader. Het was een dunne, waterige soep waarop wat schillen dreven. Hij at in hoog tempo.
‘Nog een bord?’ vroeg mijn vader, toen hij eerder klaar was dan wij.
Hij kreeg nog een bord. Ik kon zijn tempo niet bijhouden.
Toen hij het leeg had, stond mijn vader op.
‘Zo,’ zei hij, ‘ik hoop dat het gesmaakt heeft.’
Het was stil. Allemaal keken we naar mijn vader. Zijn gezicht was strak en bleek. Mijn moeder deed haar mond open alsof ze iets wilde zeggen, ik weet niet wat, maar zei niets. Ludnowski stond ook op. Hij bedankte. Hij gaf ons allemaal een hand.
Door het raam kon ik nog zien hoe hij zijn fiets met de massieve banden van de boom nam en moeizaam, diep voorovergebogen over het stuur, de brug opfietste.
‘Is-ie weg,’ zei mijn moeder. En zonder ons aan te kijken zette ze een pan op tafel.