Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 75]
| |
wereld’ en zijn natie om te vormen tot zijn eigen ‘verwezenlijkte Gedachte’. Aanvankelijk denkt zo'n ideale keizer-kunstenaar nog in termen van natie en volk, maar nadien komt hij tot het inzicht dat alle volken moeten opgaan in ‘de vermenging tot ééne menschheid’, in wier hart zijn keizerlijke Persoonlijkheid zich dan verplaatst, zodat zij voortaan samenvalt met ‘de souvereine wil van het volksleven’.Ga naar eind5 De gelukkige verwezenlijking of tragische mislukking van dit ideaal had volgens Van Deyssel het hoofdthema van Couperus' roman moeten zijn. Misschien was dat ook wel zo, althans in de ogen van Louis Couperus. Maar Lodewijk van Deyssel werkte als ‘creatief’ riticus met ideeën en idealen die nu eenmaal op een hoger niveau lagen dan te bereiken valt voor een auteur die met de pen op papier een roman zit te schrijven.Ga naar eind6 Ondermeer op grond van zijn eigen uitvoerig jubelende kritiek op Couperus' roman Extaze, had Van Deyssel zich kort tevoren een idee gevormd van wat een prozaboek over een koning of keizer zou kùnnen zijn, als het werd geschreven door een geniale vertegenwoordiger van een nieuwe richting in de Europese literatuur, die uitgerekend in Holland zou moeten ontstaan en die dus Van Deyssels vaderland hoog kon opstoten midden in de vaart der volken. Die nieuwe richting - door Herman Gorter vertegenwoordigd in de poëzie - noemde Van Deyssel het sensitivisme. Dat was een literaire parallel van de retrospectieve beleving der ‘sensatie’, die inhoudt dat de mens deel heeft aan het goddelijke of eeuwige. Een dergelijke ervaring is zowel vergelijkbaar met Marcel Prousts ‘extase de l'intemporel’ als met de ‘epiphany’ van James Joyce. Volgens Van Deyssel kon de ‘sensatie’ op tweeërlei wijzen tot stand komen en worden verwoord. In het eerste geval is het stilistisch resultaat de verhevigde vorm van impressionisme die het eigenlijke ‘sensitivisme’ is, en in het tweede geval ontstaat het ‘divien realisme’ of de ‘objectieve symboliek’, waarbij de schrijver erin slaagt zijn ervaring van het eeuwige te laten overvloeien in het gewone schrijven over kleine en gewone dingen.Ga naar eind7 Wie er als literatuurhistoricus globaliserend op terugziet, kan Van Deyssels sensitivisme en divien realisme beschouwen als een aspect van de wending naar het ideële, symbolistische en extatisch-mystieke, die aan het eind van de vorige eeuw overal in Europa aanwijsbaar is. Men mag veronderstellen dat een roman met een titel als Wereldvrede volgens Van Deyssel een in de Sensatie werkende verbeelding zou moeten zijn van een mystiek beleefd heroïsch dichterlijk-staatkundig ideaal, dat hij zelf hoopte te verwezenlijken in zijn wel begonnen maar nooit voltooide drama in verzen over Napoleon.Ga naar eind8 In zijn kritiek op Couperus' Extaze had hij, naar aanleiding van diens onmiddellijk aan Wereldvrede voorafgaande roman Majesteit, geschreven dat ‘het eigenlijke feit’ van dit boek was dat het - zij het helaas op een ‘belabberd’ laag niveau - de mislukking uitbeeldt van: ‘de poging om van de in het individueel, geïsoleerde, zieleleven bereikte toppen harmonieus over te gaan tot de Gemeenschap met de Menschheid’. Dit gepubliceerde oordeel over Couperus' roman lijkt wel het negatief van een onuitgegeven aantekening van Lodewijk van Deyssel over de kern van zijn eigen geprojecteerde drama over Napoleon, namelijk: ‘de overgang van het vervoerde individuele zieleleven tot het vervoerde zieleleven in de harmonie met de Gemeenschap’.Ga naar eind9 | |
2Jeannette E. Koch, docente Nederlands te Napels, heeft een (Leids) proefschrift geschreven over Couperus' romans Majesteit en Wereldvrede, waarin weinig of niets van de virtuele ‘creatieve wedijver’ in Van Deyssels kritiek ter sprake komt.Ga naar eind10 Zij vermeldt Van Deyssels kritiek eigenlijk alleen maar als mogelijke inspirerende oorzaak van de afwijzing van Couperus' romans door latere Nederlandse critici en als ‘politiek-idealistische inbreng’ in de nogal matte discussie over het koningschap waartoe vooral de roman | |
[pagina 76]
| |
Majesteit in Nederland aanleiding heeft gegeven.Ga naar eind11 Dit is een constatering en geen verwijt. Er zijn verschillende manieren om een literairhistorisch onderwerp aan te pakken. Kochs proefschrift gaat, althans volgens de ondertitel, over de Achtergronden van De koningsromans van Louis Couperus. Maar gelukkig heeft zij zich niet tot ‘achtergronden’ beperkt. Jeannette Koch plaatst de romans van Couperus onder een literairhistorische noemer die in de terminologie van de vergelijkende literatuurwetenschap even weinig succes heeft gehad als Van Deyssels termen ‘sensatie’ en ‘sensitivisme’. Koningsromans zou de aanduiding zijn van een subgenre dat men kan definiëren als een sleutelroman die zich afspeelt in een vorstelijk milieu. Dat is tenminste de mening van Catulle Mendès die, evenals Alphonse Daudet en Elémir Bourges, kan worden beschouwd als een der grondleggers van het genre. In de laatste twee decennia van de vorige eeuw waren dergelijke romans vooral in Frankrijk zeer in trek. Jeannette Koch noemt ook titels van andere auteurs, onder wie Jules Lemaître en Paul Bourget. De Franse koningsromans werden herhaaldelijk herdrukt en vertaald. Lemaîtres Les rois (1893) kreeg bekendheid als toneelstuk met Sarah Bernhardt, Bourges' Le crépuscule des dieux (1884) verscheen in het Pools, Spaans, Duits en Engels, Mendès' Le roi vierge (1881) was één jaar na zijn verschijnen al aan zijn achtste druk, en Daudets Les rois en exil (1879) kreeg zelfs twintig drukken in een paar weken tijd. Ook de koningsromans van Louis Couperus kenden - ondanks een koele ontvangst door Hollandse literaire critici - een internationaal receptiesucces. De door Van Deyssel verfoeide roman Majesteit (1893) beleefde zijn tweede herdruk in 1895, zijn derde in 1902 en zijn vierde in 1904.Ga naar eind12 Bovendien werd dit boek vertaald in het Engels, Duits, Zweeds, Noors, Frans, Italiaans en Spaans. De vervolgroman Wereldvrede (1895) kreeg vertalingen in het Frans, Zweeds, Duits en Italiaans, waarvan de laatste twee, evenals de oorspronkelijke Nederlandse uitgave, ook werden herdrukt. De romans van Couperus weken in zoverre af van het door Mendès geschetste Franse model, dat ze zeker niet zijn te beschouwen als sleutelverhalen. Maar wèl vertonen de hoofdfiguren overeenkomsten met verschillende vorstelijke personen, die tijdgenoten van Couperus waren. Van getrouwe portretten is zeker geen sprake; eerder van wat men in de filmtechniek ‘blendings’ noemt. Jeannette Koch heeft in Couperus' hoofdfiguur Othomar - die in beide genoemde romans optreedt - trekjes weten te herkennen van onder meer tsaar Nicolaas ii Romanov, Rudolf van Habsburg (van het Mayerling-mysterie) en van de bouwlustige, door Wagner en Verlaine vereerde kroonprins Ludwig ii van Beieren, althans zoals deze wordt voorgesteld in de koningsroman Le roi vierge van Catulle Mendès. De laatste toevoeging is van belang. Jeannette Koch toont met talrijke voorbeelden aan dat Couperus bij het schrijven van Majesteit en Wereldvrede last (of liever: gemak) heeft gehad van leesherinneringen aan Franse koningsromans. De naam ‘Othomar’ dankt hij daarentegen aan de in het Couperus-onderzoek bijna onvermijdelijke Engelse schrijfster Ouida, die zich op haar beurt schijnt te hebben geïnspireerd op Couperus toen zij haar koningsroman Helianthus (1908) schreef.Ga naar eind13 De ‘Achtergronden’ waarop Jeannette Koch de aandacht vestigt zijn talrijk, en gelukkig is haar duidelijk geworden dat een belangrijk deel ervan niet specifiek hoeft te zijn voor de literaire bron waarin zij één of meer parallellen met Couperus aantrof. In een aparte paragraaf schrijft zij over de stereotypie in koningsromans, waartoe voor Frankrijk onder meer de tegenstelling behoort tussen de politieke ideeën van een autoritaire oude koning en die van de meer democratisch ingestelde kroonprins die hem moet opvolgen. Sommige stereotypieën blijven trouwens niet beperkt tot koningsromans, maar zijn eerder kenmerkend voor de literaire wereld van het fin de siècle in het algemeen. Daartoe behoren | |
[pagina 77]
| |
de mystiek-symbolische sfeer (zoals in de drama's van Maurice Maeterlinck) en de ‘hogere’ inzichten in de harmonie van ziel en stof en van enkeling en gemeenschap, zoals in de essays van de Amerikaanse pantheïstische mysticus Ralph Waldo Emerson. Maar daartoe behoren ook motieven als feest en ontluistering, de decadentie van het vermoeide geslacht, en de aantrekkingskracht van de ‘femme fatale’ en van een seksualiteitsbeleving die niet langer beantwoordt aan het geijkte rollenpatroon in het huwelijk van de gegoede stand. Zo gezien, zijn koningsromans in feite typische fin de siècle-romans, die zich afspelen in milieus waar de verfijnde decadentie van de enkeling zich enerzijds in alle betekenissen van het woord kan uit-leven, maar waar ze anderzijds wordt geconfronteerd met bovenpersoonlijk plichtsbesef en nieuwe ideeën over politieke macht en sociale rechtvaardigheid, die ontstaan en bestaan in de eind-negentiende-eeuwse samenleving. Het is juist het laatste, actueel-politieke element dat voor een goed deel de eigentijdse receptie van Couperus' koningsromans in Nederland heeft bepaald. Jeannette Koch behandelt die receptie niet echt systematisch, maar wie haar Inleiding en de hoofdstukken iii (Internationale kontekst), iv (Niet-literaire bronnen) en v (Literaire kontekst) raadpleegt, komt er bij stukken en brokken meer over te weten. Er kan dan in de eerste plaats worden opgemerkt dat Couperus' vriend Frans Netscher in zijn bespreking van Wereldvrede in De Hollandse revue van 1896 afziet van ieder politiek commentaar op deze roman. Hij is daarmee wellicht de enige criticus die expliciet tegemoetkomt aan Couperus' ‘Verklaring’ voor in het boek, waar staat dat de auteur uitsluitend ‘een werk van kunst en niets dan kunst alleen’ heeft willen schrijven en geen extra-literaire propagandistische bedoelingen had.Ga naar eind14 Monarchistische critici van protestantse huize hebben Couperus' verklaring in ieder geval niet gerespecteerd. Waarbij Jeannette Koch er voor de goede orde wel aan had mogen herinneren dat het werk van Louis Couperus tevoren al - tegelijk met dat van Maurice Maeterlinck - was aangevallen omdat de erin verbeelde noodlotsgedachte als ‘gevaarlijk’ werd beschouwd voor het verantwoordelijkheidsbesef en de ‘zedelijke persoonlijkheid’ van zijn lezers. Zo staat het althans in de anno 1891 verschenen brochure Het fatalisme in onze jongste letterkunde door J. van Loenen Martinet. Protestantse critici als de Leidse hoogleraar Dr. L. Knappert en de hervormde predikant Gerrit Hulsman stonden om zedelijk-ideologische of politieke redenen afwijzend tegenover de koningsromans. Knappert met name, omdat zijn royalistische gevoelens werden gekwetst door wat hij zag als toespelingen op levende vorstelijke personen en vooral omdat hij het onecht en onaanvaardbaar vond dat Couperus' koninklijke held tekenen van levensmoeheid vertoonde en erotische belangstelling aan de dag legde voor de wettige echtgenote van een ander, welke dame nota bene ouder dan hij zelf was. Hulsman meende dat de toespelingen op hedendaagse gebeurtenissen weliswaar niets afdeden aan de roman Majesteit als kunstschepping, maar hij betreurde dat de vermelde vorstelijke misdragingen het gezag ondermijnden van het moderne koningschap.Ga naar eind15 De romanschrijver en criticus Vosmeer de Spie (Maurits Wagenvoort, 1859-1944) publiceerde in De kunstwereld van 1894 een vervolgartikel, dat nog hetzelfde jaar verscheen als aparte brochure onder de titel Louis Couperus en ‘Majesteit’, en twee jaar later werd herdrukt. Vondels spion releveerde de actualiteitswaarde van Majesteit door te wijzen op de algemene decadentie van de toenmalige Europese vorstenhuizen, die ondermeer bleek uit verliederlijking, erfelijke belasting, zelfmoord en vrijwillige afstand van de troonopvolging. Hij zag in Couperus' weifelende kroonprins Othomar een machteloze en moedeloze Hamlet-figuur: een indruk die hij - waarschijnlijk zonder dit te weten - deelde met een Engelse en een Franse criticus. Maar anderzijds - en dat staat niet bij | |
[pagina 78]
| |
Jeannette Koch - schijnt Vosmeer de Spie het volledig eens te zijn met Lodewijk van Deyssel, als hij een dithyrambe schrijft op het koningschap waarvan de Majesteit, volgens hem, terug gaat op ‘dezelfde genade van goddelijke kracht’ als het Genie van de kunstenaar.Ga naar eind16 In 1896, drie jaar na het verschijnen van Majesteit en één jaar na Wereldvrede, vond in het weekblad De kroniek een polemiek over het koningschap plaats, waaraan werd deelgenomen door een groot aantal bekende persoonlijkheden, onder wie Alphons Diepenbrock, Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, P.L. Tak en Frank van der Goes. Aanleiding was de kroning van tsaar Nicolaas ii, waarover in De kroniek verslag was uitgebracht door de graficus Marius Bauer, die samen met Maurits Wagenvoort naar Moskou was gereisd. In zijn uitgave van Bauers reisbrieven (1964) heeft G.H. 's-Gravesande de langdurige pennetwist kort en bondig gekarakteriseerd als een polemiek tussen socialisten en estheten. Er blijkt uit dat mensen als Diepenbrock en Van Deyssel vooral in zoverre monarchist waren, dat ze de luister van het koningschap beschouwden als de afglans van de schoonheid en het goddelijke. De schittering van de monarchie was voor hen een noodzakelijk wapen tegen de grijze nivellering en het kortzichtige materialisme, die inherent waren aan het opmarcherend socialisme.Ga naar eind17 Het eigenaardige verschijnsel doet zich voor dat het geestesleven aan het eind van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door enerzijds realisme, determinisme en socialisme, en anderzijds schoonheidscultus, mysticisme en symbolisme. Het is een verdienste van Jeannette Koch, dat zij een groot aantal gegevens heeft bijeengebracht waaruit blijkt dat Couperus' koningsromans - ondanks Van Deyssels kritiek - mogen worden gelezen als een artistieke poging, niet zozeer om een weerspiegeling te zijn van wat er aan moois of schandaligs voorviel in eigentijdse vorstenhuizen maar om, door middel van een fictief verhaal van twijfel en strijd, het streven te verbeelden naar een synthese tussen de zojuist genoemde tegenstrijdige krachten. Als de eenmaal tot keizer gekroonde Othomar in Couperus' romans zijn onderdanen vrede belooft, gaat het om een heilige band tussen het welzijn van het volk en de schoonheid van het koningschap, in een gemeenschappelijk mystiek ervaren. Volgens Jeannette Koch vertonen allebei de koningsromans elementen die erop wijzen dat keizer Othomar denkt en handelt volgens het model van Jezus Christus.Ga naar eind18 Ik zou daaraan willen toevoegen dat het daarbij niet alleen gaat om Jezus Christus uit de bijbel, maar ook om een soort literaire Christus-gestalte, zoals die optreedt aan het slot van Frederik van Eedens moralistische sprookje De kleine Johannes, die ‘de zware weg [gaat] naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom’.
Couperus' koningsromans passen niet alleen in een internationaal kader, maar ook in een nationale en biografische situatie. In de roman Majesteit treedt de profeetachtige graaf Balthasar Zanti op, die zich bezighoudt met ‘liefhebberen in communisme’ en een vrije leefgemeenschap in de vrije natuur heeft gesticht. Als Couperus' roman acht jaar later was verschenen, zou men de Zanti-figuur in verband hebben kunnen brengen met Frederik van Eeden en zijn bekende Walden-experiment. Maar de idee van een vrije leefgemeenschap was geenszins een onverwachte uitvinding van Frederik van Eeden. Henry Thoreaus Walden, or life in the woods was al verschenen in 1854, en in de tijd van Couperus' koningsromans dweepte men in West-Europa met de profetische figuur van graaf Leo Tolstoj als sociaal-religieuze hervormer en pedagoog. Couperus' Zanti-figuur heeft zeker iets te maken met Tolstoj, maar wellicht ook met de Russische anarchist Kropotkin en met de Nederlandse arbeidersapostel en strijder voor de vredesbeweging Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Jeannette Koch vestigt bovendien - en mijns inziens zeer terecht - de aandacht op de in 1892 verschenen Gedenk- | |
[pagina 79]
| |
schriften van Maria Leer over De Zwijndrechtse nieuwlichters, die al sinds 1816 in kolonies hadden geleefd en waarover Professor Quack datzelfde jaar in De gids een artikel schreef onder de titel ‘De Zwijndrechtse Broederschap. Godsdienstig communisme in de eerste helft onzer eeuw’.Ga naar eind19 Op gladder ijs begeeft zich Jeannette Koch als ze de kring rond Couperus' koningsromans nog nauwer trekt en verband zoekt met wat zij de ‘psychografie’ van de auteur noemt. In de roman Majesteit doet zich een conflict voor tussen kroonprins Othomar en zijn keizerlijke vader, omdat de kroonprins bang is voor het keizerschap en het vaderschap. Als besluiteloze vrijgezel incarneert hij de decadentie en de aanstaande ondergang van zijn roemrijk geslacht. Ten slotte aanvaardt Othomar zowel de troonopvolging als een huwelijk, maar zonder overtuigende daadkracht en zonder dat hij waarachtige liefde voelt voor zijn aanstaande gemalin Valérie, die zelf treurt om een verloren minnaar. Behalve Valérie, is er nog een andere vrouwenfiguur in Majesteit die om een verdwenen geliefde treurt: en in beide gevallen heeft de minnaar gebrek aan moed getoond. De andere teleurgestelde minnares is de getrouwde hertogin die de kroonprins heeft ingewijd in een door haar zelf als een verpuurde passie beleefde liefde. Deze vrouw acht zich zondig om haar erotische avonturen met vroegere minnaars en ze krimpt ineen van berouw, terwijl zij de prins blijft liefhebben met een vergeestelijkte liefde. In de roman Wereldvrede legt de inmiddels tot keizer geworden Othomar een vergelijkbare, verpuurde liefdespassie aan de dag voor zijn vredesideaal, dat hij als het beste van zichzelf wegschenkt aan zijn volk. Jeannette Koch constateert dat het kosmisch-mystisch taalgebruik met betrekking tot Othomars in bovenpersoonlijke liefde beleefd vredesideaal eigenlijk hetzelfde is als dat wat wordt aangewend in Couperus' roman Extaze (1892), waar het gaat over de vergeestelijkte liefde tussen één man en één vrouw. En datzelfde soort taalgebruik keert ook weer terug in de semi-autobiografische roman Metamorfoze van 1897, waar als alter ego van Couperus de auteur Aylva optreedt, die in Parijs vertoeft. Hij geeft zich rekenschap van zijn ‘vreemde’ liefde voor de door een ongelukkig huwelijk ‘verontreinigde’ en ‘bezoedelde’ Hélène de Vicq, die van hem houdt ‘als van een broêr’, en die hij zelf lief heeft ‘met veel meer zielsbehoefte nog dan hartstocht’, ja eigenlijk met de pure ‘hartstocht van de ziel’.Ga naar eind20 De tegenstelling tussen lichaam en ziel en de daar bovenuit stijgende zielsverbintenis tussen twee van elkaar gescheiden geliefden komt ook voor in de roman Daniele Cortis (1885) van Antonio Fogazzaro, die in Couperus' Majesteit wordt voorgelezen aan de moeder van kroonprins Othomar. Volgens Jeannette Koch is het geen toeval dat het motief van de verloren en niet moedige minnaar in de koningsromans wordt gedragen, of liever: ondergaan, door twee vrouwenfiguren. Op grond van de studies van Henri van Booven, H.W. van Tricht en Frédéric Bastet brengt zij de hier genoemde elementen in Couperus literaire werk in verband met biografische gegevens, zoals de homoseksuele geaardheid van de auteur, het vriendschappelijk Jozef-huwelijk met zijn nicht Elisabeth Baud (1891) en de kennismaking met en scheiding van zijn vriend jonkheer Johan Ram (1890), gevolgd door Couperus' reis naar Parijs (1890). De homoseksuele Johan Ram vertrok in juli 1890 als officier naar Atjeh. Jeannette Koch veronderstelt dat Couperus ‘reddeloos’ op hem verliefd was en dat Ram wellicht het lichamelijke afwees en alleen de ziel aanvaardde: Ram zou dan in de biografische werkelijkheid hebben gevoeld wat enkele mannenfiguren in Couperus' boeken alleen maar op papier voelen, en wat met name overkomt aan de mannelijke hoofdfiguur in zijn door Van Deyssel bejubelde roman Extaze. Die roman vertoont duidelijk invloed van Paul Bourgets Un coeur de femme (1890), over een verhouding waarin de vrouw heel wat méér wil dan haar gegeven wordt door de | |
[pagina 80]
| |
man die haar vereert als een vergeestelijkte madonna.Ga naar eind21 Ze wil, met andere woorden, wat ook Couperus' teleurgestelde vrouwenfiguren graag zouden willen. Als ik zeg dat ik dit gedeelte van Kochs proefschrift, behalve wat wijdlopig, eigenlijk ook heel interessant vind, wil daarmee nog niet gezegd zijn dat ik er ook volledig door overtuigd ben. Daarvoor werkt zij te veel met veronderstellingen en te weinig met documenten.Ga naar eind22 Evenals de politiek-ideologische aspecten van Couperus' koningsromans, passen ook de liefde- en Spätlinggevoelens van sommige personages, en met name van kroonprins Othomar, in een cultuurhistorische context. En datzelfde geldt voor het exploreren en exploiteren van tegenstellingen en weifelingen over platonische en seksuele liefde of, meer in het algemeen, aangaande het geestelijke en het materiële. Ik herinner aan typische fin de siècle-stemmingen en gestalten in het werk van Marcel Proust, Herman Bang, Rainer Maria Rilke, Charles van Lerberghe, Stéphane Mallarmé, Karel van de Woestijne en de laatkomer Maurice Gilliams.Ga naar eind23 Dat de hier bedoelde literaire motieven ook hun ‘Sitz im Leben’ hadden, is evident. Maar ik krijg de indruk dat er in het geval Couperus te weinig controleerbare gegevens aanwezig zijn, om op literaire interpretaties steunende veronderstellingen werkelijk hard te maken op biografisch niveau. Wat natuurlijk niets afdoet aan de verdiensten van een biograaf als Frédéric Bastet en een promovenda als Jeannette Koch.Ga naar eind24 |
|