| |
| |
| |
Myriam Grijns
Rust
‘Hoe hou je het hier uit?’ riep Ida.
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik, om me heen kijkend.
Er stonden een bureau met een blad van nephout en een stoel met stalen poten, een keurig opgemaakt bed met een groene sprei, een boekenkast met een paar boeken (de helft ging over het houden van cavia's) en een grote caviakooi.
‘Hoe kun je leven in zo'n kale ruimte, dàt bedoel ik. Je hebt niet eens een kleed om dit kille zeil te bedekken, of planten, of een radio.’
‘Dit is een geschikte kamer om de cavia in los te laten lopen,’ zei ik. ‘En bovendien overzichtelijk.’
Een maand geleden had ik deze kamer in een studentenflat toegewezen gekregen en mijn ouders vonden het een lotje uit de loterij. Ze waren er meteen langs gereden. Mijn vader zei dat de ligging ideaal was: de universiteit lag op loopafstand en tussen mijn flat en de universiteit had hij nota bene ook de kunstijsbaan ontdekt. Het was daar zo'n vrolijk gejoel binnen, vanaf de straat zag je de schaatsers tikkertje doen en pirouettes en sprongetjes maken.
‘En naast de ijsbaan ligt een bowlingbaan,’ zei mijn moeder. ‘Je kunt er ook eten. Leuk om met zijn allen naar toe te gaan als je jarig bent. Je zult 't wel zien, er staat een kolossale kegel buiten, wel tien meter hoog.’
‘Nou..., drie meter,’ zei mijn vader.
‘Op het ijs leer je de leukste meisjes kennen, hè lief?’ zei mijn vader terwijl hij mijn moeder even in haar bovenarm kneep. Ze hadden elkaar vijfentwintig jaar geleden op het ijs leren kennen.
‘We hoeven in elk geval niet bang te zijn dat Rogier zijn studie zal verwaarlozen omdat hij al zijn vrije tijd op de ijsbaan doorbrengt om een meisje te versieren,’ zei mijn moeder met een sarcastisch lachje.
Mijn vader haalde luidruchtig zijn neus op, zoals hij altijd deed wanneer hij ontstemd was. Hij had de afgelopen maanden eindeloos lange gesprekken met me gevoerd, waarin hij me waarschuwde dat mijn leven een mislukking zou worden als ik ‘zo’ bleef. De maatschappij zou me niet accepteren, veel banen zouden onbereikbaar blijven. Mijn moeder wist geen raad met de gespannen toestand in huis en probeerde door dit soort geestigheden de sfeer te redden.
‘Heb ik je soms te veel verwend dat je zo'n mietje bent geworden?’ vroeg ze me onlangs, de vermoorde onschuld spelend.
‘Ik denk eerder dat ik na twintig jaar omgang met jou zo mijn buik vol heb van vrouwen, dat ik de rest van mijn leven wel zonder kan,’ zei ik.
‘Nou, dat is dan toch makkelijk?’
Het eerste weekend dat mijn vader vrij was had ik een koffer met kleren ingepakt en mijn favoriete boeken in een groentekist gestopt. Hij zou me die middag naar mijn nieuwe woonplaats brengen. Mijn moeder kwam aandragen met twee stel witte gestreken lakens met monogrammen en een reepje gestreepte stof erop ter versiering. Het leek me bespottelijk voor op een studentenflat, waar ik in gedachten iedereen in een gescheurde slaapzak op een kale matras zag liggen. Of met zijn allen tegen elkaar aan op een ka- | |
| |
mertje van één van hen, met hier en daar een deken. Ik bedankte mijn moeder zo hartelijk ik kon en vertelde natuurlijk niet dat ik geen behoefte had aan die tastbare herinneringen aan thuis. Zodra ik zelfstandig zou wonen ging ik aan mijn nieuwe leven beginnen. Een leven waarin ik eindelijk kon doen wat ik wilde, zonder die verstikkende, goedbedoelde betutteling waaraan ik nu al bijna twintig jaar was blootgesteld.
‘Neem de groene sprei ook maar mee,’ zei mijn moeder. ‘Groen is rustgevend voor je zenuwen.’
‘Als ik jou niet meer om me heen heb, ben ik de rust zelve,’ dacht ik.
‘Het is goede Ploegstof, hij zal niet verbleken.’
Mijn vader riep wanneer we nu eindelijk eens kwamen.
‘Hier zie je nu het verschil tussen dure en goedkope stof,’ zei mijn moeder, terwijl ze de sprei naast het oranje verschoten gordijn hield. ‘Zal ik de gordijnen voor je uitwassen?’ vroeg ze.
Er was geen vitrage en ik had geen zin om een paar weken in de kijkerd te zitten. Zelfs overdag vond ik het prettig de gordijnen een tijdje dicht te hebben om tot rust te komen. Hoewel ik dat hier waarschijnlijk niet meer nodig zou hebben.
‘Nee, bedankt,’ zei ik. ‘Die dingen zijn van Studentenhuisvesting en ik weet niet of ze het goed vinden dat iedereen ze op eigen houtje gaat uitwassen.’
‘Ik ben geen student! Ik heb weleens vaker gewassen,’ zei mijn moeder, ‘maar als je het liever niet hebt spaar ik me de moeite.’
‘We moeten gaan,’ zei mijn vader, die een meester was in het sussen of voorkomen van conflicten.
‘Dag jongen,’ zei mijn moeder, ‘ik hoop dat je het hier naar je zin zult hebben, maar daar twijfel ik niet aan.’ Ze gaf me een hand, niet haar handschoen al aan. Ze had last van smetvrees. We zoenden elkaar al jaren niet meer.
Mijn vader gaf me een schouderklopje. ‘Van alles wat je nu doet, zul je later plezier beleven,’ zei hij. ‘Wie zaait, zal oogsten. En ga bij een dispuut, anders val je overal buiten.’
Ik liep met ze mee tot aan de lift en ging voor het raam van mijn kamer staan om ze uit te zwaaien. Mijn moeder moest heel lang kijken voor ze mijn raam gevonden had. Ik woonde in een flat met veertien verdiepingen en ze stond naar iets heel hoogs te turen, terwijl ik maar op de derde etage woonde. Tenslotte wees mijn vader haar waar ik stond. Mijn moeder begon verheugd te zwaaien en kushandjes te geven. Ze kon het ook niet helpen. Ik stak mijn hand op en hield hem zo, bewegingloos, als een conducteur die aangaf dat de trein mocht vertrekken.
Ik waste mijn handen voor ik de fluitketel vol liet lopen. Het email van het fornuis waar we met vijftien studenten gebruik van moesten maken was nauwelijks meer zichtbaar onder de laag vet en etensresten en daarom had ik een primus aangeschaft. Ik zette de glazen theebeker op een onderzetter voor me, schonk het water in de theepot, sloeg mijn multomap open op een nieuwe bladzijde en begon de collegeaantekeningen in mijn netste handschrift over te schrijven. Wanneer mijn pols pijn ging doen pauzeerde ik even en dronk een kop thee.
Toen ik het collegedictaat bestudeerd had sloeg ik het bijbehorende boek open, waarover ik in december tentamen zou moeten doen. Het was een boek over democratisering en het stond bol van dit soort zinnen:
‘Die Mobilisierung und Einübung emanzipativer und demokratischer Gegenmacht, Mitbestimmung und Selbstbestimmung in allen Teilsystemen der Gesellschaft dagegen ist, Hand in Hand mit progressiven Parlementsmehrheiten, ein in seiner Breite durch keine konterrevolutionäre Repression aufzuhaltende, massenhafte, Sympathie statt Umsturzangst erzeugende Strategie mit wahrscheinlich stark kumulativ-akzelerativer Wirkung.’
| |
| |
En zo ging dat bijna vijfhonderd pagina's door. Dit was dus studeren. Honderden uren van je leven geven aan iets wat je geen snars interesseerde. ‘Laat je niet kisten,’ zei ik tegen mezelf, ‘beschouw het boek maar als een legpuzzel.’ Elke zin die ik begreep en die me van enig belang leek streepte ik aan en in de kantlijn zette ik hier en daar een woord als geheugensteun.
Na het eerste hoofdstuk at ik een handvol pinda's. Ik had eens gelezen dat je hersens een uur lang konden werken op de energie van één pinda. Ik deed de gordijnen dicht en ging op bed liggen. Sinds ik met deze studie begonnen was had ik het gevoel dat er een stuk dynamiet in mijn kop zat dat bij te grote inspanning zou kunnen ontploffen. En ik was deze studie, filosofie, juist begonnen om rust en sereniteit in mijn leven te brengen. Ik had verwacht dat de filosofie me een handleiding zou bieden hoe te leven. ‘Een filosoof heeft geen angst voor het leven,’ had ik gedacht, ‘want hij kent het.’
Ik vond het moeilijk om 's morgens vroeg uit bed te komen. 's Nachts kon ik de slaap niet vatten, omdat mijn rechter buurvrouw tot diep in de nacht vrienden op bezoek had. Bovendien stond er een complete volière op haar kamer, met dwergkwartels die je soms ook over de gang zag scharrelen, en parkieten. De parkieten gingen harder kwetteren naarmate de mensen meer geluid maakten. Links van mijn kamer stond er meestal wel iemand, al dan niet zingend, onder de douche.
In het begin had ik mijn oren met watjes proberen dicht te stoppen. Daarna had ik een soort was gekocht waarvan je bolletjes kon draaien om de gehoorgang mee af te sluiten, maar ook dat kon niet verhinderen dat het parkieten- en mensengekwetter tot me doordrong.
Ida vond dat ik er slecht uitzag en vroeg of ik wel goed at. Op zo'n primus kon je toch geen maaltijden klaarmaken, vond ze.
‘Ik eet vegetarisch,’ zei ik, ‘dat is makkelijk. Ik kook rijst of macaroni op de primus, warm een blikje bonen op, wat rauwkost erbij en klaar.’
‘Ik zou dat niet kunnen, elke dag hetzelfde. En elke dag alleen.’
‘We eten altijd met zijn tweeën,’ zei ik, op de cavia wijzend. ‘Hij is ook vegetariër en lust alles wat ik voor mezelf klaarmaak.’
‘Maar marmotten kunnen niet praten,’ zei Ida.
‘Dit dier is geen marmot maar een cavia, marmotten zijn veel grotere wilde beesten die in de bergen leven,’ zei ik. ‘Dat niet kunnen praten is nu juist het grootste voordeel van dieren. Je kunt in hun nabijheid gewoon met je eigen denkwerk doorgaan, zonder voortdurend te worden onderbroken. Kom daar eens om bij een mens. Mensen stoppen je vol informatie waar je niet om gevraagd hebt en maken een vuilnisvat van je kop. Hoe krijg ik alles ooit weer op orde? Godverdomme.’ Ik was steeds harder gaan praten. ‘En dan de herrie hier dag en nacht. Colleges waar je duizelig van wordt. Weet je wat ik het griezeligste vind aan die filosofiecolleges? Dat ik alles wat ze vertellen al weet. Het lijkt wel of die docent daar voor die grote zaal hardop staat te vertellen wat hij diep uit mijn hersens gejat heeft.’
Soms werd ik er zo bang van, dat ik me niet meer kon bewegen en na afloop aan mijn stoel zat vastgekleefd.
Ida begon te lachen.
‘Idioot,’ zei ik tegen mezelf, ‘waarom laat je een wildvreemde ook onder je hersenpan kijken?’
‘Filosofie houdt zich bezig met de eeuwige vragen van de mensheid,’ zei Ida plechtig. ‘En mensen zijn in wezen niet zo verschillend. Verbeeld je dus maar niet dat die docenten je gedachten kunnen lezen.’
‘Ik meende dat ook niet helemaal. Maar neem nu dit, een stukje over Sein und Zeit van Heidegger. Ik las voor wat de docent ons die ochtend gedicteerd had:
De angst heeft geen aanwijsbare oorzaak: de mens is angstig voor niets. Dit laat echter juist zien, dat de mens in zijn angst voor het niets staat. Heel de bedrijvige wereld, alle zijnden, vallen weg. Wat blijft, is niets. Dit niets ‘verniet’ de zijnden: d.w.z. het niets laat
| |
| |
de nietigheid van alle zijnden en van alle menselijke bedrijvigheid zien. Aldus ontdekt de mens zijn eigen nietigheid en daarmee zijn eigenlijke zijn, dat in de zorg voor liet alledaagse bestaan, zijn oneigenlijk zijn, niet herkend kan worden.
‘Toen hij dit dicteerde, moest ik even hard in mijn tafelblad knijpen. Ik dacht dat ik viel. Hoe is dat nu voor jou? Word jij er ook zo licht in je hoofd van?’
‘Gekkerd,’ lachte Ida. ‘Ik denk dat ik wat steviger op mijn benen sta dan jij. Weet je wat goed voor je zou zijn? Om eens lekker wat met je handen in de aarde te wroeten. Ik heb een moestuin langs de spoorlijn, heb je zin een keer mee te gaan?’
‘Oké,’ zei ik om haar een plezier te doen.
‘Ik heb nog een idee. Op de gang eten we elke dag met een groepje. Eén meisje doet niet mee omdat ze geen vlees eet. Wendela. Ze schijnt eigenlijk Els te heten maar ze noemt zichzelf Wendela. Misschien kunnen jullie samen eten. Zal ik haar eens vragen?’
‘Kun je doen,’ zei ik. Ik had niet veel fiducie in Els-Wendela. Ik zag haar vaak met gebogen rug over de gang schuifelen. Ze fluisterde iets oververstaanbaars als ze je groette en liep erbij of ze elk moment onder een onzichtbare loodzware last zou kunnen bezwijken.
‘Fungeer jij hier als de koppelaarster van kneusjes?’ vroeg ik.
Ida schudde even haar hoofd, en keek me meewarig aan.
‘Ik moet zo meteen gaan, heeft mijnheer nog meer klachten die hij behandeld wenst te zien?’
Ze studeerde medicijnen en ik dacht dat ze het misschien leuk vond al een beetje te oefenen. Ik vertelde haar van de volière en wat ik aan mijn slapeloosheid deed.
‘Er zijn oordopjes in de handel die op maat genaakt worden. Ze schijnen je oren echt goed af te sluiten, maar ze zijn wel duur.’
‘Dat geeft niet,’ zei ik. ‘Weet je een adres waar ik me zulke oordoppen kan laten aanmeten?’
‘Ik zal voor je informeren. Ga maar gerust op mijn kamer zitten als je niet meer tegen het gekwetter kunt. Maar dan heb je wel links de viool van Manuela en rechts het keffertje van Jochem.’
We aten sojasalade en sojapulpkoekjes, sojaboon Stroganoff en sojayoghurt. Wendela had vijf jaar in een vegetarische commune gewoond in Tennessee, waar ze ervan uitgingen dat niemand op de wereld honger zou hoeven te lijden als iedereen maar vegetariër was. ‘Een mens zou best op sojabonen alleen kunnen leven,’ zei ze, ‘de sojaboon is de edelste boon die er is, alles wat je nodig hebt zit erin en je kunt er alles van maken: kaas, cake, melk, slagroom, hamburgers, pizza en weet ik wat nog allemaal.’ Op haar kamer stonden er altijd wel pannetjes sojabonen te weken, te koken of te fermenteren. Naast de hamburgers van soja aten we zure haringen die ze produceerde met behulp van uitgelekte stukken aubergine.
Haar keukengeheimen had ze me pas toevertrouwd toen we al een paar weken met elkaar aten. De eerste tijd waren de maaltijden in doodse stilte voorbij gegaan. Alleen mijn cavia piepte soms als hij iets zag wat hij lekker vond.
Wendela was groenachtig bleek en bewoog zich zo traag dat het leek of ze iets wilde bezweren. Meestal droeg ze een rok van worteldoek, een Indiaans bloesje en teenslippers. Ze bracht altijd een flesje mee naar mijn kamer met een paar wierookstaafjes. In een pindakaaspotje dat ze omgekeerd op een bierviltje zette, brandde ze na het eten hasj. Ze zette het potje geregeld aan haar mond, ademde diep in en ging dan achterover op mijn bed liggen. Ze deed het op deze manier omdat ze een hekel had aan roken. De hennepplant kweekte ze op haar kamer. Hij nam zowat de halve ruimte in beslag. Ze moest eronderdoor kruipen om in haar bed te komen.
‘Wil je meedoen met de gezamenlijke telefoon? We slaan het abonnementsgeld
| |
| |
hoofdelijk om en als je gebeld hebt schrijf je simpelweg het aantal tikken in het schrift dat naast de telefoon ligt.’
‘Gaat u even zitten,’ zei ik stijfjes.
‘U?’ lachte ze. ‘Zo oud ben ik toch nog niet? Zeg maar gewoon jij, hoor.’
Ik schoof de bureaustoel in haar richting. Ze had zich voorgesteld als Manuela en bleek de buurvrouw van Ida te zijn. Omdat ik zelden in de keuken kwam sinds ik mijn afwas in de wasbak op mijn kamer deed (Ida had me verteld dat de gemeentereiniging was geweest om op de gang en in de keuken kakkerlakken te verdelgen) kende ik de studenten op mijn gang nog niet allemaal.
‘Ik denk niet dat ik meedoe met die telefoon,’ zei ik aarzelend, ‘ik houd niet zo van telefoneren.’ En nog minder van gebeld worden, maar dat zei ik maar liever niet.
Gelukkig probeerde Manuela me niet over te halen. Ze zat geïnteresseerd om zich heen te kijken, of ik er niet was. Omdat ik nerveus werd van het geluid van het medaillonnetje dat ze open en dicht zat te knippen, vroeg ik haar wat ze studeerde.
‘Ik ben vierdejaars psychologie. Klinische psychologie. Maar er komt de laatste tijd niet veel van studeren; ik moet me voorbereiden op een kerstconcert in de Stevenskerk. Ik ben eerste violiste en het is een heel moeilijke partij.’
‘Is het muziek voor de miljoenen?’ vroeg ik.
Manuela deed of ze me niet hoorde en ging door met het open- en dichtknippen van het medaillonnetje en het opnemen van mijn kamer met haar koele, grijze ogen.
‘Houd je van muziek?’ vroeg ze opeens.
Ik knikte.
‘Misschien heb je zin naar de uitvoering te komen?’
‘De laatste tijd heb ik niet meer zo'n behoefte aan muziek. Muziek is zo, eh..., zo opdringerig. Begrijp je?’
‘Nee, daar begrijp ik niks van.’ Haar stem klonk beledigd.
‘Dan zal ik het ook maar niet uitleggen. Het komt simpelweg hier op neer, dat ik maar het liefst met rust word gelaten.’
Manuela sprong als een veer overeind. Een paar seconden staarde ze me aandachtig aan, peinzend.
‘Rust, rust, jij hebt het alsmaar over rust. Ik begrijp je niet. Na je dood heb je een eeuwigheid lang rust. Waarom leef je niet? Als één uur in mijn agenda niet is ingevuld, zie ik dat uur al als een zwart dood gat waarin ik niet weet wat ik moet doen.’
‘Jij bent een ernstig geval voor de psycholoog,’ zei ik, ‘de klinisch psycholoog.’
‘Nu ben ik nog één ding vergeten,’ zei Manuela, de deurklink in haar hand. ‘Naast de voordeur is een drankkast waaruit iedereen kan pakken wat hij wil: vooral allerlei soorten pils natuurlijk, sherry en fris. Noteer wel even wat je neemt. De sleutel ligt bij mij, want er is een paar keer flink gejat.’
‘Ik drink alleen maar thee,’ zei ik.
Manuela keek me aan of ik ‘rioolwater’ zei. ‘Dan ben jij de eerste student die ik tegenkom die niet drinkt.’
‘Alcohol maakt me onrustig,’ riep ik haar na.
Wendela had zich al een paar keer te goed gedaan aan het pindakaaspotje en keek me dromerig aan.
‘Weet je eigenlijk waarom ik hier kom?’ vroeg ze.
‘Om samen te eten, neem ik aan. En wat te kletsen.’
‘Wat een zelfkennis, en dat voor een filosoof. Met jou klets je wat af!’ Ze lachte schamper. ‘Ik kom hier alleen maar omdat ik het als mijn plicht beschouw jou een beetje gezelschap te houden. Het is iedereen hier op de gang al opgevallen dat je altijd alleen zit en anders bent dan wij. Weet je dat Manuela zei dat ze jou echt zo'n type vond dat nog wel eens in het gekkenhuis terecht zal komen? En Ida maakte zich ook al zorgen over je. Ze heeft me overgehaald om bij je te gaan eten, omdat ze vond dat je zo'n gespannen indruk maakte en dacht dat afleiding je wel goed zou doen.’
‘Als je hier niet graag komt moet je maar oprotten,’ zei ik. ‘Ik heb niet om die liefdadigheid gevraagd.’
| |
| |
Wendela antwoordde niet. Ze zette een bandje van Lou Reed op en draaide de volumeknop wijd open. Daarna ging ze voor me staan en begon zich op het ritme van de muziek te bewegen. Haar blote benen waren melkachtig wit en glad. Ze hield haar ogen gesloten. Met haar armen leek ze de takken van een boom na te bootsen die in de wind stond te zwaaien. Er kwamen zweetdruppeltjes op haar voorhoofd. Haar tempo werd trager. Langzaam begon ze haar lichaam te strelen, als in trance. Toen liet ze haar rok van worteldoek vallen. Ze had er niets onder aan. Eindelijk opende ze haar ogen, liet zich op een kussentje zakken en spreidde haar benen. Ze keek me aan als vanuit een andere wereld.
‘Ik heb er geen zin in,’ zei ik.
‘Vraag ik je soms wat?’
Ze doopte haar hand in een glas water en begon te vingeren. Met haar ene hand masseerde ze haar borst, met de ander draaide ze alsmaar kringetjes. Ze liet zich achterover vallen.
Beschaamd en verward ging ik aan mijn bureau zitten.
‘Heb je niks om erin te stoppen?’ vroeg ze opeens geërgerd.
‘Ik had toch al gezegd dat ik er geen zin in heb.’
‘Je lùl hoef ik niet! Ik wil een ding. Een doodgewoon rustig, bestuurbaar ding. Een deodorantstick of zo. Of een vijzelstamper, of een komkommer voor mijn part.’
‘'t Enige dat ik kan verzinnen is een gloeilamp,’ zei ik, woedend over haar vernederende opmerking.
Ze ging weer languit op de grond liggen en zette haar knieën omhoog.
‘Kijk dan tenminste naar me,’ riep ze bijna smekend.
Met één hand ging ze in zichzelf terwijl ze met de andere steeds wilder tekeerging. Haar lichaam kwam in een boog te staan die zich steeds strakker spande en ineens schokkend doorzakte. Met wijdopen mond kwam ze klaar.
‘Heb je zin om vrijdag mee te gaan naar de moestuin, ik moet nog het een en ander rooien,’ zei Ida.
Ze was net binnen komen vallen met een plant, een enorme chlorophytum, ‘om je kamer wat op te vrolijken.’
‘Een chlorophytum stelt weinig eisen,’ zei ze toen ik niet erg verheugd reageerde, ‘je mag hem best een weekje vergeten. Maar ga je mee?’
‘Misschien,’ zei ik.
‘In Tennessee deden we het gewoon op het land, tussen de bonen,’ zei Wendela. Wel leefden we strikt monogaam om de commune niet in gevaar te brengen. De meesten waren getrouwd. Ook ik. Ik ben vier jaar getrouwd geweest met ene Richy die zich pacifist noemde. Hij was zo liefdevol dat ik twee keer in het ziekenhuis ben beland ten gevolge van een vrijpartij. Zie je hier die streepjes op mijn borst? Daar hebben twee hechtingen gezeten. Een andere keer moest ik gehecht worden vanwege een scheurtje in mijn vagina. En denk niet dat hij me uit liefde beet. Hij kon niet verdragen dat ik een baby wilde. ‘Zodra je die baby hebt kan ik wel opsodemieteren,’ zei hij. In de commune mochten we de pil niet slikken, daar zaten religieuze motieven achter - en Richy had in zijn hoofd gezet dat condooms meestal scheurden. Hij was een hartstochtelijke man en hij raakte zo gefrustreerd dat we niet ‘echt’ konden vrijen, dat hij me pijn ging doen. In het begin alleen tijdens het vrijen, later ook zomaar. Nadat hij me wegens een onnozele onenigheid van mijn fiets geduwd had en ik mijn sleutelbeen brak, ben ik terug naar Nederland gekomen. Voor mij nooit meer een kerel. Ik red me wel. Alleen dat kind nog. En jij, val jij op kerels?’
‘Nee,’ zei ik zonder op te kijken.
‘Je liegt. Iedereen hier op de gang zegt dat jij een flikker bent. Niet dat me dat afschrikt, hoor. Integendeel zelfs. Als je als vrouw een kind wil, maar niks met mannen te maken wil hebben, kun je maar het beste met flikkers in zee gaan. Die zullen je niet zo gauw een stuk uit je tiet bijten.’
| |
| |
‘Ik vind dit geen prettig gesprek, bovendien moet ik nu gaan studeren.’
‘Mag ik hieruit opmaken dat er bij jou niets te halen valt?’
‘Hoe kun je nu zoiets zeggen? We kennen elkaar nauwelijks! Natuurlijk valt er bij mij niets te halen.’
Wendela zuchtte diep. ‘Ik had verwacht dat jij meer begrip zou hebben voor mijn situatie. Het is toch bepaald niet veel wat ik vraag. Je hoeft op geen enkele manier verantwoordelijk te zijn voor het kind.
‘Je hoeft niet langer aan te dringen, je maakt bij mij geen enkele kans.’
‘Nou, dan ga ik maar. Ik heb nog een hele lijst van gegadigden, voor wippen zonder consequenties staan èchte mannen in de rij.’
De volgende avond liep Wendela na het eten opeens weg en kwam terug met een bandje van Elton John. Geen pindakaaspotje met hasj dit keer. Ze ging in de lotushouding zitten, knoopte langzaam haar bloesje los en gooide het met een achteloos gebaar in mijn richting. Haar borsten waren groot en zo mogelijk nog bleker dan de rest van haar lichaam. Langzaam ging ze zitten schommelen op de maat van de muziek, haar bovenlijf strelend. Tranen schoten in mijn ogen. ‘Laat je niet inpakken,’ zei ik tegen mezelf. ‘Ze wil je alleen maar gebruiken.’ Mijn ledematen voelden opeens slap en beverig aan, of de botten eruit waren. Als door een waas keek ik naar haar. Ik had me nooit eerder zo gevoeld. Ik verlangde er hevig naar haar aan te raken, maar durfde niet. ‘Die Sehnsucht ist der Schmerz der Nähe des Fernen’, schoot door me heen. Ondanks alles vond ik haar mooi en lief. Hoe kon je zoveel voelen voor iemand die op je neerkeek en je gemeen behandelde? Ik zou haar blij willen maken, maar ik wist dat ik haar alleen maar zou ergeren omdat ze maar één ding wilde.
Toen het bandje was afgelopen stond ze op om het om te draaien. Ze knielde naast me neer, sloot haar ogen en bracht mijn hand naar haar gezicht en liet hem op haar borst glijden. Er groeiden haren rond haar tepels, harde, stugge haren. Ik vond het niet erg, ik streelde haar borsten met mijn vingertoppen die hevig trilden.
‘Die Ferne wird nicht aufgehoben, darum ist die Liebkosung grenzenlose Bewegung der Näherung.’ Waar had ik dat ooit gelezen?
Ze zuchtte en sloeg haar armen om mijn hals.
‘When I am very sleepy, it's like being stoned,’ fluisterde ze in mijn oor. ‘The music is terrific, wonderful and nasty too. Every emotion is a thousand times stronger. I am the music. Don't be afraid. It's a beautiful, but lonely experience. I transcend myself, drift into the air and become part of the universe. I'm egotistic, don't you think? Perhaps I'll cry after some time. But I won't be ashamed because I feel so much at ease with you as if you are me.’ Ze klemde zich tegen me aan en schudde langzaam haar hoofd. ‘Nu gaat het niet meer. Nu ik het eenmaal gezegd heb, kan ik het niet alleen meer beleven. Maar dat geeft niet, want jij bent erbij. Mijn lieve Rogiertje. Het spijt me dat ik jou zo alleen liet zitten. En dat ik Engels sprak. Ik ben nu eenmaal gewend om in die taal te beminnen.’
Ze kuste me op mijn voorhoofd en daarna lang op mijn mond.
‘Wil je dat ik naar mijn kamer ga?’
‘Nee, o god, nee, blijf gerust hier.’
Ik had niet kunnen vermoeden dat intimiteit met vrouwen er zo uitzag. Zo onvoorspelbaar. Opwindend en triest stemmend. Tegen elkaar aangedrukt alleen zijn. ik wist alleen iets over de liefde via de filosofen.
Wendela nam mijn hoofd tussen haar handen en kuste me weer.
‘Wat ben je toch preuts. Je hebt je vast nog nooit uitgekleed voor een vrouw. In Tennessee liepen we de hele zomer naakt. We werkten allemaal op de sojabonenvelden, met de zon op onze blote huid. Als je eens zag hoe benauwd je kijkt,’ glimlachte ze. ‘Slechte ervaringen met vrouwen? Of geen ervaringen? Mijn baby, mijn kleine baby.’ Ze likte over mijn oogleden. ‘Stil maar, stil maar.’
| |
| |
De lavendelgeur van haar lichaam bedwelmde me. En de zachtheid van haar huid. Ik had nog nooit de huid van een vrouw gevoeld. Al heel jong had ik afgeleerd bij mijn moeder op schoot te kruipen. Ze raakte ervan in paniek, rende naar de keuken om de plaats te wassen waar ik haar had aangeraakt. Ik kroop als kind wel vaak bij mijn vader in bed. Hij was lekker warm, maar rook naar sigaretten en brillantine en voelde overal harig aan.
Er begonnen weer tranen in mijn ogen op te wellen. Ik hoopte maar dat Wendela het niet zou zien. Maar ze floepten over de rand en drupten op haar borsten.
‘O jij, arm jongetje,’ zei ze. ‘Kom maar.’ Ze duwde mijn hoofd naar beneden, naar haar borsten. ‘Hier is het lekker zacht,’ fluisterde ze. ‘Kom maar bij je moeder.’ Ze duwde een tepel in mijn mond. ‘Hush, little baby. Lekker drinken, lekker drinken.’
Ik pakte haar grote, witte borst met twee handen vast en zoog en huilde.
‘Je moet niet huilen, baby,’ fluisterde ze. ‘Ik zal je strelen. Ik zal je strelen tot je niet meer huilt.’
Daarna ging ze achter me op het bed zitten en begon mijn buik te aaien.
‘Niet doen,’ zei ik, ‘daar kan ik niet tegen.’ Ik voelde dat ik klaar ging komen. Het leek me een afgang klaar te komen terwijl Wendela toekeek.
‘Ga weg,’ zei ik.
Ze hield me nog steviger vast.
‘Ga weg, ik moet overgeven.’
Ik wilde opstaan, maar Wendela had haar benen om me heen geklemd, deed de rits van mijn broek los en kroop met haar hand naar binnen.
‘O, stoute jongen,’ zei ze. ‘Je moet een baby'tje zijn. Een baby'tje, een baby'tje.’
Bij elke ‘baby'tje’ ging haar hand ruwer om mijn lul. Ik was reddeloos verloren. Wendela stroopte mijn broek wat naar beneden. Ik wilde me aan haar vastgrijpen, in haar verdwijnen. Ze hurkte boven me en probeerde mijn lul in haar vagina te stoppen, maar het was al te laat.
‘Bah, vieze jongen, je moeder vies maken, hè?’
Ze liep naar de wasbak om haar handen en haar buik te wassen.
Ik had het gevoel dat ik niet meer op kon houden met huilen.
‘Ga alsjeblieft weg,’ huilde ik.
‘Wel een beetje egoïstisch, hè?’ zei Wendela. ‘En pas op dat je geen overstroming veroorzaakt.’ Ze pakte de cassetterecorder en verdween.
De volgende ochtend was er een briefje onder mijn deur door geduwd.
‘Zou je een brood voor me willen halen bij de reformzaak? Ik heb pas vanmiddag tijd en dan zijn ze op. Neem maar een maanzaadof een sesamzaadbrood, lijnzaad mag ook, als er maar zaad op zit. Dag kleintje, Wendela.’
‘Je kunt verrekken,’ schreef ik op hetzelfde briefje en schoof het bij haar onder de deur door.
‘Breng de gordijnen gerust mee naar huis,’ zei mijn moeder.
‘Ik had je toch gezegd dat die van Studentenhuisvesting zijn?’
‘De sprei dan, de groene sprei, neem die dan mee.’
‘Goed, de sprei zit vol vlekken.’
‘Vol vlekken, een sprei?’
‘We eten op bed en dan wil er wel eens wat van je bord af rollen of stromen.’
‘We?’ vroeg mijn moeder veelbetekenend.
‘Een meisje van de gang. Gewoon. Een eetvriendin. Maar nu hang ik op, ik moet nog studeren.’
‘Vader en ik komen je zaterdag wel halen, dan hoef je niet met al die was van een maand met de trein. Hij zal intussen wel stinken. En bel toch eens vaker op, jongen, we maakten ons ongerust over je. Heb je geen telefoon op de gang?’
‘Nee, helaas. Tot zaterdag.’
We liepen achter elkaar over een smal paadje langs de spoorbaan. In de tuinen stonden herfstasters, dahlia's en zonnebloemen.
| |
| |
‘Ik heb ook zonnebloemen, daar ben ik dol op,’ zei Ida. ‘Het zijn de enige bloemen met gezichten.’
Ze had een hark in haar ene hand en een emmer vol plastic zakken in de andere. Ik droeg een thermoskan met thee en liet de schop achter me aan slepen. Ida liep met een ontspannen, zwierige gang.
‘Ze is een in alle opzichten nuttiger mens dan ik,’ dacht ik. ‘Als arts zal ze duizenden mensen helpen, - bestaat er een zinniger beroep dan arts? Maar ik zou ervoor kunnen zorgen dat ze dat niet wordt.
Ida vertrouwt me blindelings. Terwijl ze toch weet dat ik een schop in mijn hand heb. Ik zou er een stoot mee in haar rug kunnen geven. Ik zou er een klap mee op haar hoofd kunnen geven. Ik zou er haar hoofd mee kunnen splijten.’
Ik omklemde de schop zo vast ik kon. ‘Je lijkt wel gek,’ zei ik tegen mezelf, ‘wat heeft ze je gedaan? Is het haar schuld dat ik me ellendig voel?’
De mannen die in hemdsmouwen in hun tuintjes bezig waren, groetten Ida met een knipoog en soms stak er een schepje in de lucht, of een zwarte hand. De meesten hadden bruine, verweerde gezichten.
‘Dit is mijn paradijsje,’ zei Ida en ze schoof een roestig poortje open. Links en rechts ervan stonden zonnebloemen die vanuit de hoogte op ons neerkeken.
‘Heb je een beetje verstand van tuinieren?’ vroeg ze.
‘Helemaal niets,’ antwoordde ik. ‘Ik heb mijn leven lang op een flat gewoond. Je moet mij niet vragen of aardappels in de grond of aan struiken groeien.’
Mijn moeder had nooit een tuin willen hebben omdat ze zo vies was van aarde.
‘O jee, wat ben jij veel te kort gekomen,’ riep Ida uit. ‘Dit hier is het loof van aardappelen. Ik had ze veel eerder moeten rooien. Even de riek lenen bij de buurman.’ Met het grootste gemak sprong ze over de heg.
Ida stak de riek diep in de grond en gooide de kluit om. Wel vijftien rode aardappels ploften voor mijn voeten.
We liepen verder. ‘Dit zijn rode bieten,’ zei Ida, ‘dit knolselderij, hier staan worteltjes, hier prei. En ken je deze?’
Met haar zakmes sneed ze een oranje knol ter grootte van een mensenhoofd los van de stronk. ‘Voel eens hoe zwaar!’
Ida legde het hoofd in mijn uitgestoken handen.
‘Tjee,’ riep ik quasi geïmponeerd uit en zak. te door mijn knieën om Ida een plezier te doen.
‘Je mag hem hebben. Hij is mooi voor de sier, maar je kunt er ook heerlijke soep van maken, met prei, tomatenpuree en wat geraspte kaas.’
‘Bedankt,’ zei ik, ‘en wat kan ik nú doen?’
‘Doe waar je zin in hebt. Je mag aardappels rooien, onkruid wieden, stenen rapen, wat je maar wilt.’
Ze stroopte haar sweater over haar hoofd en gooide hem over een stapel bonestaken. Ze was nog bruiner dan de mannen die in de andere tuinen aan het werk waren.
‘Als je ook wat uit wilt trekken,’ zei ze.
‘Ik denk dat ik even een eindje ga wandelen,’ zei ik.
Een trein denderde voorbij en liet de grond beven. De zon brandde op mijn hoofd, maar ik had het gevoel dat het avond was en me iets verschrikkelijks te wachten stond. Ik zou er met geen mogelijkheid met Ida over hebben kunnen praten. Erover praten zou betekenen: ‘het’ laten gebeuren. Het dynamiet in mijn kop laten ontploffen. En dat mocht koste wat het kost niet in het bijzijn van een ander gebeuren.
Ik begon over de paadjes te lopen en probeerde de ene voet vlak voor de ander neer te zetten, in de hoop dat concentratie me zou helpen.
‘Wanneer ik mijn evenwicht verlies, gebeurt er iets verschrikkelijks,’ zei ik in mezelf.
Ik had het hoofd nog steeds in mijn handen. Doe maar waar je zin in hebt, had de lieve Ida in haar onschuld gezegd. Het enige
| |
| |
waar ik zin in had, of beter, waar ik aandrang toe voelde was weg te rennen. Toen ik voor de derde keer de tuin rond was gewandeld alsof ik over een evenwichtsbalk liep, bleef ik staan bij het hek. Ida gooide de aardappels in een stalen mand. Ze had een wijd lila hemdje aan. Wanneer ze zich voorover boog zag je haar borsten, die klein en bruin waren. Met een snelle beweging schoot ik door het poortje en begon te rennen, het paadje af. Toen ik uit het zicht van de tuin was, dwong ik mezelf rustig te lopen en langzamer adem te halen.
Ik ontdekte een opening in de meidoornhaag die het paadje aan één kant omzoomde. Ik kroop er doorheen en kwam in een kamer van struiken. Hier hielden kinderen natuurlijk hun geheime bijeenkomsten. Er lagen half verbrande kranten en beschimmelde gordijnen. Ik ging op de grond zitten, die hier vochtig aanvoelde. Het interesseerde me niet. Nu niemand me meer kon zien en ik voorlopig door niemand meer zou worden lastig gevallen, ontspande ik me. Weer een trein. Mijn kleine stukje aarde trilde. Ik haalde mijn zakmes uit mijn zak en legde het hoofd tussen mijn knieën. Ik kerfde twee ogen in de schil, twee ogen die een beetje schuin stonden, net als de mijne. Daarna een kleine, smalle neus, weliswaar een gat in plaats van een uitstulping, maar de vorm was de mijne. Daaronder een grijnzende mond. Het lukte me niet de mond te laten grijnzen. Dan maar een schreeuwende mond. Ik zette de mond wijdopen, maar hij schreeuwde niet. Hij leek eerder op een stompzinnige gaper. Wanneer kwamen ze nu eindelijk, de schreeuw, de explosie, de verlossende knal? Ik legde mijn brandende voorhoofd een tijdje op de koele pompoen.
‘Kom, we gaan,’ zei ik, ‘er moet wat gebeuren. Het kan zo niet langer doorgaan.’
Ik klom over het hek van een moestuin en liep de tuin door naar de spoorbaan. Op een plaats waar het prikkeldraad kapot was, stapte ik er overheen en legde het hoofd op de rails. In de verte naderde een trein. ‘Als hij maar niet remt,’ dacht ik, ‘want dan is alles voor niets geweest.’
Ik kroop weer door het gat in de haag en ging op mijn hurken zitten. Mijn hart bonkte zwaar en onregelmatig. ‘Thuis ga ik thee zetten en mijn collegedictaat van vanochtend in het net overschrijven,’ zei ik tegen mezelf. Even later daverde de trein voorbij.
‘En, heb je veel geleerd?’ vroeg mijn vader terwijl hij me in het achteruitkijkspiegeltje aankeek. ‘Welke filosofen hebben jullie al behandeld?’
‘Existentiefilosofen, Jaspers, Marcel, Merleau-Ponty, Heidegger.’
‘Bekende namen. Hoe heet dat beroemde boek van Merleau-Dufy ook alweer?’
‘Phénoménologie de la Perception?’
‘Precies ja, dat bedoel ik,’ antwoordde mijn vader.
‘Je bent toch slimmer dan ik dacht, Sander,’ zei mijn moeder tegen hem. ‘En dat met enkel Mulo.’
‘Hebben jullie alleen existentiefilosofen behandeld?’ vroeg mijn vader.
‘En die nog maar oppervlakkig. Wat doe je in een maand. We hebben alleen nog een structuralist gelezen, Lévi-Strauss.’
‘De uitvinder van de spijkerbroek,’ zei mijn moeder.
‘Doe niet zo banaal, laat ons toch eens even serieus filosoferen,’ zei mijn vader.
‘Heb je Spinazie al gehad?’ lachte mijn moeder weer.
‘Waar hadden we het ook weer over?’ zei mijn vader. ‘O ja, die structurist. Noem eens een titel.’
‘Tristes Tropiques.’
‘O ja, prachtig toch, “Tristes Tropiques”. Wat een schitterend vak, filosofie. Ik benijd je jongen. Ik zou er wat voor geven om in jouw schoenen te kunnen staan. “Tristes Tropiques”.’ En hij begon ‘Tristes Tropiques’ te zingen op de bekende melodie van een opera waarvan ik me de naam niet herinnerde.
|
|