Maatstaf. Jaargang 41(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Willem Jan van Wijk Bomarzo 1 Juf was kwaad op me: ik had Jet onder haar rokken gekeken. Voor straf werd ik vastgebonden aan een boom, losjes, maar toch. Dat het allemaal anders was gegaan hielp me niets. ‘Blijf jij daar maar staan’ snauwde juf. Na een poosje kwam een man aanfietsen. Alsof het om een geslaagde grap ging riep ik ‘Leuk hè?’ Hij scheen me niet te horen. 2 Tjeeses, wat ging Juinbol tekeer. De jongen lag al op de grond en meester bleef maar schoppen. Acht klassen keken glazig naar wat zich onder de linde voltrok. In snot en tranen hinkte de jongen terug naar zijn rij. Het sloeg twee uur. Op een kort, droog teken schuifelde onze klas naar binnen. We hadden schrijfles. Ik maakte al meteen een vlek. 3 Het huis is oud en het bed dat me wacht - hoog als een praalwagen - rolt krakend door de nacht de maanbrug over langs dorpen in dozen en verder door stille zomers aan de wand steeds hoger klimt de wagen, ik hou wat dunne draden als teugels in mijn hand de wielen raken los ik hoor ze lijzig draaien - zes vadem naar de overkant. 4 Armen vol hooi schreven oogst in heggen en laaghangende takken. Op een middag mocht ik mee. Vanaf de platte kar keek ik naar de plukken in de populieren. Zo hoog zouden we tegen vijven terugkomen. Lui lag ik later op de wagen, onder me deinde en geurde een moederlijk torso. Opeens riep de boer ‘Blijven liggen!’ Hachelijk schoven we onder een slappe hoogspanningskabel door. Overal voelde ik mijn knekels. 5 Tegen donker kropen ze te voorschijn. De hele en halve zwervers aangevoerd door de katten die inmiddels bij de boerderij hoorden. Hun bakjes met melk stonden al klaar, roestige etensblikken, nog van soldaten uit de oorlog. Sommige hadden hun jongen meegebracht wat heel onverstandig was want ik wist wat er dan kon gebeuren. Op een avond had ik het gezien. Het was iets van niets [pagina 59] [p. 59] beweerde de boerin toen ze de sok in het lauwe water liet zakken. 6 Zodra het paard als in een oude sage blauw briesend het erf op komt wens ik dat Dries een ridder is en Jan zijn jonge page. Een man in harnas tilt eerst mij dan Jet naar tinnen van de tijd: onder ons draaft Beyaart een hoef op twist, een hoef op krijg maar wankel blijft de draf en nergens doemt een poort of toren. Terwijl Jet al vervaagt blaas ik - te laat - de horen. Voor bij de straat springt een lantaren aan. 7 Ze vertelt in half stads, half dorps verhalen die ik niet kan volgen maar op het eind komen de wolven en grijpt opeens een rimpelige hand. Winters vallen over zomers, herfst krimpt en lente barst. Moeder Zeeuwen is weer achttien - ik de lang verwachte gast. Moegepraat glijdt ze in slaap. Ik glip de kamer uit naar boven en tel de deuren op gevaar: twee keer groen gaat niet meer open. De trap naar zolder kraakt, er blaast een kat en stap na stap zakt weg in spinrag. Bits valt het luik - een olielamp wankelt. Tussen de binten klinkt een schorre lach. 8 Dwars door damp en stoom riep ik mijn boodschap. Marie was aan het wecken. Overal stonden potten met snijbonen en ketels met thermometers. Alles in de druipende keuken balanceerde op het randje van een ramp. Marie was al bijna doorzichtig. Nog even en ze zou als een vage nevel opstijgen uit haar gloeiende ketel. Voor het laatst schreeuwde ik mijn boodschap. 9 De dag begint slecht: boven de metworst op mijn brood zweven opgeknoopte poten. Buiten gilt een varken voor de slacht. Bloed staat lobbig in de ochtend als ik voorbij de slager loop. Op de mestvaalt dampen darmen, het slootje naast de weg kleurt rood. 10 De auto stond voor: een slappe, zwarte hoed op wielen. Ik hoorde de toverwoorden ‘traction avant’. Jet was gekomen om afscheid te nemen. Zin na zin brokkelde weg. Op het laatst zwegen we maar. Zacht geronk verbrak de avondstilte. ‘Dag Wim’ ‘Dag Jet’ Een stad en twee dorpen verder wachtte vijf jaar kostschool. Vorige Volgende