| |
| |
| |
Aleksandr Poesjkin
Graaf Nullin
Ingeleid en vertaald door Hans Boland
‘Graaf Nullin’ - met de klemtoon op de laatste - werd in twee ochtenden, meldt Poesjkin, neergepend. Het was 14 december 1825: de revolutionaire cohorten van de Decembristen, zoals ze de geschiedenis in zouden gaan, lagen paraat. De magie van het leven, vooral van het leven van dichters en andere helden.
Want ‘Graaf Nullin’ kun je met een oneerbiedig woord - over een eerbiediger term kom ik aanstonds te spreken - een klucht noemen. Een ‘goddelijke klucht’ weliswaar, schreef ik eerder. Maar de decemberopstand van '25 was zelfs geen duivelse klucht, tot de gehangenen en verbannenen behoorden immers ook vrienden van Poesjkin.
Minder - of meer - marginale magie rond het graafje kunnen we zoeken bij Pythagoras, de kabbala enzovoort. Poesjkin schreef namelijk dertien poèma's ofwel ‘vertellingen in verzen’, en Nullemans is daarvan het middelste, nummer zeven.
Van deze dertien versvertellingen zijn er vier vrolijk. Het eerste, ‘Roeslan en Ljoedmila’ - Poesjkins eerste poèma überhaupt - is een sprookje en komedie (zijn laatste poèma, ‘De Bronzen Ruiter’, is het tegendeel: een soort geschiedschrijving-in-verzen, en een tragedie). De overige drie zijn satiren: de blasfemie onder de naam ‘Gabrilias’, het boertige ‘Graaf Nullin’, en de duizelingwekkende zelfpersiflage van ‘Het huisje in Kolomna’. ‘Graaf Nullin’ is hiervan de lichtvoetigste, met de minst gecompliceerde humor; Poesjkin voelde zich duidelijk heel prettig toen hij het schreef - Alexander I, die hem nu al zes jaar onder toezicht hield, was plotseling overleden, en het is te horen, dat deze heuglijke tijding van invloed was op de, zelfs voor Poesjkins doen bijzonder kinderlijkluchthartige, toon van ‘Graaf Nullin’.
Over de Russische literair-technische, genretheoretische term poèma is in het Lage Landse veel gezeurd en onzekerheid gezaaid naar aanleiding van mijn vertaling van het woord met ‘epos’, in Achmatova's ‘Epos zonder held’. Poèma is te omschrijven eerder dan te vertalen, met ‘versvertelling’. Gogol gaf het als ondertitel aan zijn prozaroman Dode zielen mee, en daar zou ik het vertalen met ‘poëem’. Vertalen is géén kwestie van één woordje voor één woordje, al zijn er jammerlijk velen die dat denken. (Het kan trouwens nog erger: een rivaliserend vertaler gebruikte in plaats van zijn grijze cellen het grijsbloedige ‘Gedicht’, waarmee dozijnen woorden worden gevangen, en geliquideerd, door één woord dat met genre nauwelijks ruk of fuck te maken heeft; bovendien had het slachtoffer zelf, Achmatova, een zeldzame hekel aan het woord ‘gedicht’/‘stixotvorenie’. Zelfs stelde tijdens de poèma-affaire iemand voor om het lastige woordje in het geheel niet te vertalen bij een vertaling - en een van onze betere dagbladen beging de gotspe die mening als gezaghebbend te publiceren.)
Poesjkin vond het overigens onnodig erop te wijzen dat ‘Graaf Nullin’ een poèma was. De lezer ziet, hoort en voelt toch gelijk dat dat zo is. (Net zoals trouwens in het geval van Achmatova's ‘Epos’.) Hij noemt het, in het staartje van het gedicht, een ‘sprookje’. Maar soms overkomt het een vertaler dat hij zijn aanbeden origineel in een enkel woordje of
| |
| |
regeltje overtroeft, omdat zijn taal over een woord of uitdrukking beschikt die geëigender is voor wat de dichter wil zeggen. Bijvoorbeeld als hij Poesjkins ‘sprookje’ met ‘boerde’ mag vertalen (met de extra vreugde wegens de compensatie voor het ‘manquerende’ Nederlands in de vertaling van de titel van Achmatova's ‘Epos’). Wat een boerde is, zal de doorsnee lezer of luisteraar van ‘Graaf Nullin’ ook zonder Knuvelder wel snappen; maar voor onze literaire kringen - men denkt bij ‘Hollandse intelligentsia’ aan dominees met meningen en zonder ambacht - waar men over het algemeen te lui is om zelfs de Koenen op te slaan, wil ik de term gaarne toelichten met Gerard K. (p. 203 in de tweede druk): ‘De boerden ontlenen hun stof over het algemeen aan het leven der lagere kringen of dat van de burgerij: aan de lust des vlezes is de hoofdrol toegekend; doorgaans vormen de mannen de bedrogen partij, de vrouwen zijn hun te slim af [...].’
‘Graaf Nullin’ behoort tot Poesjkins meest ‘platvloerse’ en betekenisledige werk; en nog steeds zijn er vele Poesjkin-fans voor wie het arme graafje een niemendalletje is gebleven.
Uiteraard ben ik een geheel andere opinie toegedaan. ‘Graaf Nullin’ doet niet onder voor Poesjkins beste werk. We vinden er de voor Poesjkin gewone perfecte stofbeheersing: hij vist een volledig verstoft cliché van zolder, en terwijl hij het schoon blaast, verschijnen ruimte, tijd en personages in een haast tastbare gedaante. Alsook de voor Poesjkin al even gewone pijnlijk scherpe probleemstelling: er is geen probleem - er is alleen maar vrolijkheid - en dus al helemaal geen mening of moraal. (En briljanter, laconieker ook, dan in de laatste vier regeltjes van deze klucht, is een dubbele moraal misschien wel nooit verdicht.) Alsook, als altijd, de stijl: even laconiek als trefzeker, met een vlekkeloze timing bij de afwisseling tussen lyriek, lol en satire. Dit alles dient de overtuigingskracht, of het ‘realisme’, van ‘Graaf Nullin’ (en van al Poesjkins topwerk).
Toch, en dat is het geheim van de vakman, is de ‘werkelijkheid’ van graaf Nullin volstrekt oninteressant; interessant is alleen de taal. Want ‘Graaf Nullin’ is betekenisloos; zijn enige betekenis is poëzie. Poésie pure avant la lettre.
Niettemin kan men heel wel heel diepe dingen lezen in deze - goddelijke - Triviaalliteratuur. Men legge Shakespeare's Lucretia maar naast Poesjkins fantasie over een Lucretia die Tarquinius een mep op z'n bek verkoopt, zodat de koningen niet zullen worden verjaagd (en de Russen nog altijd met Jeltsin zitten). Trouwens, Natalja Pavlovna is zo innemend, dat we geneigd zijn autocratie op de koop toe te nemen, als dat de prijs is voor dergelijke dames. Ook hier dus een volledig dubbele moraal.
Onzin, meer nog dan zinledigheid. Pure onzin. Die we voor zoete koek slikken, terwijl we ons met plezier bij de neus laten nemen. Met ‘wij’ bedoel ik ‘wij die van taal houden’, dus niet onze literaire recensenten.
‘Graaf Nullin’ is niet eerder in het Nederlands vertaald.
Hans Boland
| |
Graaf Nullin
De jachthoorn schalt: paraat, paraat!
De hondeknechts lopen te sjouwen
Al vanaf voor de dageraad,
En de borzojs zijn niet te houwen.
En met zijn handen in zijn zij
Verschijnt de barin zelf: tevreden,
Voornaam en vriendelijk, komt hij
Van de warande naar beneden.
In zijn Kaukasisch jagershes,
Met in zijn riem zijn Turkse mes,
Warm op zijn lijf een beste fles,
Zijn horen aan een bronzen keten,
Wordt hij slaapdronken nagekeken:
Gewikkeld in een wollen doek,
Beziet zijn gade het gedoe
Vanuit het raam met lede ogen.
Nu wordt zijn merrie voorgeleid,
Hij grijpt, hij springt, en opgetogen
| |
| |
Brult hij nog: ‘Ik kom niet op tijd!’
En reeds is hij rechts afgebogen.
De maand september liep ten eind
(Al klinkt zulk proza niet verfijnd):
Saai herfsttij! modder, kille regen,
Wind, natte sneeuw, een klaaglijk koor
Van wolven - maar een ware zegen
Voor jagers! Wars van elk comfort
En hoog te paard op verre velden,
Zich thuis voelend op zulk terrein,
Doorweekt en vloekend, en als helden
Aanzittend aan het slachtfestijn.
Zodoende is mijnheer afwezig -
Waar houdt mevrouw zich dan mee bezig?
Met tal van zaken: het diner,
Het voeren van het kleine vee,
Het zouten van de paddestoelen,
De schuur, de kelder, overal
Doet zij haar straffe leiding voelen
En waakt zij tegen het verval.
Maar de heldin van dit verhaaltje...
(O ja, zij moet een naam. Ofschoon
Haar man haar aansprak met Nataaltje,
Gebruiken wij voor haar gewoon
Natalja Pavlovna). Huishouden
Was niet Natalja Pavlovna's
Geliefde bezigheid helaas,
De wet en mores van de Ouden
Lagen haar aard niet al te na -
Met juffertjes van blauwen bloede
Groeide zij op onder de hoede
Van een Française, Falbala.
Zo zit zij met het vierde Deel
Op schoot van een roman in brieven:
‘Armand en Lize: twee gelieven’,
Het is heel dik, sentimenteel,
Deze gezinscorrespondentie,
Bedaagd en dik, dik en klassiek,
Met opvoedkundige pretentie
En bitter weinig romantiek.
Natalja Pavlovna zat deze
Fatsoensroman geboeid te lezen,
Toen op het erf opeens de geit
Koddige bokkesprongen maakte
En met de kettinghond slaags raakte,
Dus werd haar aandacht afgeleid,
Dorpsschorem sloeg zich op de knieën,
De krielhaan vluchtte onderwijl
Met natte staart in aller ijl
Voor de kalkoenen, die gedrieën
Jacht op hem maakten, in een plas
Poedelden eendjes, en de was
Werd uitgehangen door de wasvrouw
Achter de poel, over de heg.
Het rook naar sneeuw, de lucht was asgrauw.
Een klokje tinkelde ver weg.
Wie veel in afgelegen streken
Geleefd heeft, weet waarschijnlijk wel
Hoe het getinkel van zo'n bel
Iemands gemoedsrust op kan breken.
Zou het een vriend zijn uit je jeugd
Die zo veel kloeker was en feller?
Of misschien zij wel... Lieve deugd!
Steeds dichterbij... je hart klopt sneller...
Maar ach, het gaat voorbij, voorbij -
Het is weer stil in de vallei.
Natalja Pavlovna ijlt blij
Naar het balkon, om vast te stellen
Dat er een koetsje aan komt snellen,
Voorbij de molen, naar de beek,
De brug op, hierheen, ongetwijfeld...
Nee toch! De sjees slaat linksaf. Bleek
Trekt Taaltje weg, een traantje weifelt.
Maar in de bocht - een bonk, jawel!
Het koetsje kantelt. ‘Flipje, Klaasje!
Daar! kijk die koets 's, rep je, haast je,
Breng het hierheen, een beetje snel,
Vraag de meneer of hij komt lunchen,
Leeft-ie nog wel? Sta niet te klunzen,
Naar haar boudoir, om fluks haar krullen
Te kammen en haar borst te hullen
In kant. Ze schuift een stoel weg, gauw
Dempt ze het daglicht met vitrage.
‘Waar blijven ze in Gods naam nou?’
| |
| |
Daar heb je hem! een fikse knauw,
Flink goor. Achter de equipage
Kreupelt de jonge barin voort,
Zijn Franse knecht blijft onverstoord:
‘Oh la, allons, monsieur, courage!’
Bij de warande staat de meid
Die hen ontvangt en begeleidt
Naar de speciale gastverblijven.
Reeds is Picard druk in de weer,
En ik zou u, terwijl zijn heer
Zich omkleedt, nu willen beschrijven
Wie hij wel zijn mag: graaf Nullin -
Die verre streken heeft gezien,
Alwaar zijn erfdeel, een vermogen,
Op modewinden is vervlogen;
Hij wil in Petersburg zichzelf
Gaan laten zien, als faun of elf,
Met zijn jacquetten en korsetten,
Hoofddeksels, waaiers en lorgnetten,
Broches voor dassen en manchetten,
Ajoursokken, zij en battist,
Een Walter Scott, de meest recente,
Gewaagde politieke prenten
Iets van Guizot, die terrorist,
De hof-bon-mots, een lied van Pierre,
Een melodie van Berangère,
De lunch staat klaar, men kan beginnen;
Natalja Pavlovna poogt koel
Te blijven zitten op haar stoel;
Er wordt geklopt, de graaf treedt binnen.
De gastvrouw groet en vraagt beleefd
Hoe hij de schok heeft overleefd,
Of hij nog ergens last van heeft.
Aan tafel, bij een keur van spijzen,
Ontpopt hij zich als lekkerbek.
Hij zucht en opent het gesprek
Met Moeder Rusland te misprijzen:
Het is een hel van sneeuw en ijs,
Ach, was hij nog maar in Parijs.
‘En het toneel?’ ‘Dat gaat verloren.
C'est bien mauvais, ça fait pitié.
Talmas is amper meer te horen
En mamselle Mars wordt oud, o wee!
Maar dan Potier, le grand Potier!
Alleen in hem blijft nog de oude
Glorie van een groot volk behouden.
En d'Arlincourt wordt nu gezien
Als dé auteur naast Lamartine.’
‘Idolen ook van onze schrijvers!’
‘Het is niet waar? wordt hier al voor
Verlichte denkbeelden geijverd?
Wie weet breekt de beschaving door.’
‘Hoe wordt de taille voorgeschreven?’
‘Heel laag, haast tot... tot hier. Mevrouw,
Staat u mij toe? ik mag wel even?
Juist... ruches, strikjes, knoopjes... Nou,
U bent toch heel wel bijgebleven.’
‘Wij krijgen hier de Telegraaf.’
Tot slot, voor zij van tafel scheiden
Zingt hij een vaudeville. ‘Toe, graaf,
Tast toe, wat kan u nog verleiden?’
De jonge gastvrouw is bijzonder
Charmant, de graaf vergeet voor haar,
Dit overdonderende wonder,
Het wonder van Parijs voorwaar.
Terwijl de uren stil verstrijken,
Wordt heen het hoofd op hol gebracht,
Zij kan zo innig naar hem kijken
En heng zo hopeloos ontwijken...
Ineens is het dan middernacht.
De deurbediende ronkt al uren,
Een haan kraait ergens bij de buren,
De wacht passeert, zijn gong galmt na
Terwijl de laatste kaarsen doven.
‘Ik,’ zegt Natalja Pavlovna,
‘Wil u niet van uw rust beroven,
Slaap zacht.’ De graaf kijkt op zijn neus
En kust haar teder-amoureus
De hand. Maar kijk nou toch 's even
(De kuilen die behaagzucht graaft!):
De deugniet - God zal haar vergeven!
Drukt zacht de vingers van de graaf.
Natalja Pavlovna's bediende
Parasja helpt bij het toilet,
Steevast deelt met mevrouw, mijn vrienden,
Zij naait en sopt en speelt nieuwsbode,
Bedelt om afgedankte mode,
| |
| |
Gaat soms erg schalks om met meneer,
Gaat soms tegen meneer tekeer
En neemt brutaal mevrouw ertussen.
Ze staat te minnen en te plussen
Op dit moment: per paragraaf
Licht zij het doopceel van de graaf -
Een feitenreeks zonder hiaten.
Mevrouw laat haar een tijdje praten,
Maar zegt dan: ‘Basta, roddelnest,’
En in haar nachtkapje en vest
Gelast zij haar alleen te laten.
De graaf legt juist aan zíjn toilet
De laatste hand. Hij gaat te bed.
Monsieur Picard wordt opgedragen
Nachtattributen aan te dragen:
Een zilveren bokaal en kan,
Een bronzen tondeldoos, een schaartje,
Een wekkertje en een sigaartje,
In bed probeert hij eerst te lezen,
Maar Walter Scott is op dit uur
Niet de geëigende lectuur.
De graaf, geschokt in ziel en wezen,
Kan enkel denken: ‘Alsjeblieft,
Ik lijk warempel wel verliefd!
Zou ik bij dit soort vrouw in trek zijn?
Stel dat ze nu... dat zou te gek zijn,
Het is tenslotte wel een guit...
Ik blaas maar gauw mijn kaarsje uit.’
Hij krijgt het heet, hij kan niet slapen,
De duivel heeft een te sterk wapen,
De droom en zonde zijn te zoet.
De graaf ziet met verhit gemoed
In zijn verbeelding weer haar ogen
Die er bepaald toch niet om logen,
Haar lekker mollige postuur,
Ze praatte ook zo lief, gezellig,
En dan haar plattelandsblos - stellig
Bestond er geen gezonder vuur.
En hij herinnert zich haar broze,
Sublieme voetje, en het meest
Opwindende: haar roekeloze
Handdruk. Wat was hij stom geweest,
Waarom had hij haar laten lopen
En het moment niet uitgebuit?
Maar alles was nog niet verbruid,
Haar kamerdeur stond vast nog open -
En struikelend liep hij alras
Strijdvaardig in zijn kamerjas
Van bonte zij gedempt te vloeken,
Zijn ziel verkopend voor een kus -
Een nieuwbakken Tarquinius
Die zijn Lucretia ging zoeken.
Op net zo'n stiekeme manier
Kan het verwaande troeteldier
Van de kokkin een muis besluipen:
Je ziet hem van de kachel kruipen,
Hij zwiept zijn staart en kromt zijn rug,
Terwijl zijn ogen zich vernauwen
Spreidt hij de nagels van zijn klauwen -
En grijpt het muisje vliegensvlug.
't Verliefde graafje loopt te dwalen
In diepe duisternis, terwijl
Hij amper adem durft te halen,
Zijn bloed zingt en zijn hoofd voelt ijl,
Eén en al hartstocht, botergeil
Staat hij te zweten en te beven
Als er een vloerplank kraakt... Nog even -
Daar is haar deur, hij heeft geluk,
Gehoorzaam wijkt de bronzen kruk,
En in het schijnsel van een dof
Ikoonlampje ziet hij de sponde
Waarin zij sluimert zonder zonde -
Of misschien doet zij maar alsof?
Hij aarzelt luttele seconden -
Dan valt hij aan haar voeten... U,
Mijn lieve Petersburgse dames
Zou ik willen verzoeken namens
Natalja Pavlovna de blaam 's
Te ondergaan van zo een cru
Ontwaken! Nom de Ju! Wat nu?
Met wijdopengespalkte ogen
Kijkt zij de graaf aan - onze held
Verklaart zijn liefde, hoogst bewogen,
Exquis-emotioneel gekweld,
Beroert hij roekeloos haar deken...
Eerst lijkt paniek haar wil te breken,
| |
| |
Maar erg lang duurt dat niet, want plots
Wordt zij bezield door toorn en trots
(En anders wel door angst en vreze):
Uit alle macht verkoopt zij deze
Een lel, en niet zo maar een lel!
Nullin dreigde van smaad te stikken,
Hij moest de schande zien te slikken,
Hij liep van ergernis paars aan
En God weet wat hij had begaan
Als niet de tekkel was gaan blaffen
Die naast Parasja placht te maffen,
Zodat de graaf het maar vergat:
Vloekend op de buitengewone
Eigengereidheid van zijn schone
Koos hij, heel laf, het hazepad.
Hoe zij hierna de nacht passeren,
De graaf, de gastvrouw en de meid,
Mag u nu verder fantaseren,
Ik doe u hiervan geen bescheid.
De graaf kleedt zich onuitgeslapen
Die ochtend aan, hij staat te gapen
Als hij, met weinig zorg en vlijt,
Zijn roze nagels knipt en vijlt
En nogal met zijn dasspeld haspelt
En de verzorging van zijn kapsel
Toch heus te weinig aandacht schenkt.
Ik zou niet weten wat hij denkt;
Mevrouw vraagt of hij komt ontbijten.
Hij moet wel even wat verbijten,
Maar gaat, beschaamd en ook gekrenkt,
Ons deugniet slaat haar ogen,
Een tikje spottend, neer en bijt
Op haar kersrode lipjes, snijdt
Een thee-thema aan, ingetogen
En safe. Hij weet hier eerst niet goed
Raad mee, maar eerlang vat hij moed
En zie, nog geen half uurtje later
Is hij al weer de lieve schat,
Eén en al glimlach, fraaie prater,
Hij ligt potdorie haast weer plat.
Opeens een herrie zonder weerga.
‘Hallo, Nataaltje!’ ‘Gut, mijn eega,
Maak kennis, zieltje: graaf Nullin.’
‘Een hele eer... Een pokkeweertje!
Uw sjees is weer geheel het heertje,
De smid heeft het me laten zien.
Nataal, we krijgen haas te eten,
Dat beest zat aan mijn kool te vreten.
Hej, vodka! Graaf, een welkomsttoast:
Ik heb iets heel speciaals hier: proost!
U wilt toch niet direct vertrekken?
Ze gaan gelijk de tafel dekken.’
‘Nou, 'k weet niet of dat nou wel kan,
'k Heb nogal haast.’ ‘Geen sprake van,
Mijn vrouw laat u niet zo maar lopen,
Een gast is vrijheid-blijheid, blijf!’
Maar boos - er valt niets meer te hopen -
Houdt graaf Nullin zijn poot nu stijf.
Picard - een slok achter zijn kiezen -
Loopt al te zeulen met valiezen.
De hutkoffer met kleren wordt
Door twee knechts aan de sjees gesjord.
Dan wordt het rijtuig voorgereden
En ruimt Picard in, met gerede
Precisie; daar gaat-ie... Hiermede
Lijkt een plausibel eind gebreid;
Toch wil ik nog drie woorden kwijt.
Want toen het graafje was vertrokken
Beschreef mevrouw het avontuur
Eerst aan haar man, toen aan de buurt:
De boerde van de held op sokken.
Wie met mevrouw het meest genoot
En lol had? zullen we 's gokken?
Maar ach, u raadt het echt niet, nooit.
Haar echtgenoot? Niks echtgenoot.
Die was beledigd: bij zijn lurven
Zou hij het graafje grijpen, kloot,
Hij zou het nog 's moeten durven,
Reken dan maar dat hij er zuur van
Zou lusten, slappe scharrelaar.
Neen, lol had Liederlin, de buurman,
Landheer en drieëntwintig jaar.
Waarmee dan maar weer is bewezen:
In onze tijd is menig vrouw
Haar wederhelft waarachtig trouw,
En daarmee heus geen wonderwezen.
|
|