| |
| |
| |
Barbara Wackernagel-Jolles
Hommage à mon père André Jolles/Herinneringen van de middelste dochter
Toen ik in 1918 een dag voor vaders verjaardag werd geboren, was hij vierenveertig jaar oud en had dus, zuiver statistisch gezien, de helft van zijn leven al lang overschreden. En het deel van zijn leven dat zo ongeveer met het tijdstip van mijn geboorte begon, onderscheidde zich zeer wezenlijk van het voorafgaande: vader was niet meer de bemiddelde privé-geleerde, die nauwelijks zorgen om het bestaan kende.
Ik heb alleen de slecht betaalde buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Leipzig leren kennen, op wie altijd ook nog een horde kinderen drukte. Toch was vader wat zijn persoonlijke behoeften betrof ongewoon bescheiden en de opgave om van het krappe salaris rond te komen viel mijn moeder Grittli toe.
Was het geld eenmaal op of moest een onvoorziene uitgave opgebracht worden, zoals de aanschaf van een auto, dan zette vader zich zuchtend, maar plichtsbewust aan zijn bureau en schreef een artikel voor De Gids, het maandblad dat in guldens betaalde, en blijkbaar redelijk betaalde ook.
Maar ik wil van vooraf aan beginnen.
Vader was in 1874 in Den Helder geboren als enige zoon van de Nederlandse marineofficier Hendrik Jolle Jolles en diens vrouw Catharina, geboren Singels. Van de jonge vrouw weet ik slechts twee dingen: dat zij moraliserende, maar toch sociaal geëngageerde novelletjes heeft gepubliceerd, en dat zij na de vroege dood van haar man, vanwege een tuberculose met de kleine André naar Florence trok.
André ging niet naar school, maar kreeg privé-les. Hij moet een soort wonderkind geweest zijn. Toen hij na de dood van zijn moeder aan het eind van de jaren tachtig naar Holland terugkeerde, werd hij daar opgenomen in de kring van beaux esprits die ook nog heden voor die tijd als toonaangevend wordt beschouwd. De ‘Tachtigers’ en ‘Negentigers’ gaven intellectuele en literaire tijdschriften uit, waarin vader onder andere onder het pseudoniem ‘Piet de Smeerpoets’ schreef. Men bekritiseerde de kleinburgerlijkheid van de eeuw die op haar einde liep en raakte in vuur en vlam voor de Jugendstil.
Toen vader eenmaal weer in Florence was, leerde hij daar Mathilde Mönckeberg kennen. Zij trouwden en hun eerste zoon stierf kort na de geboorte. Daarna gingen zij naar Freiburg im Breisgau, waar vader zich als regulier student liet inschrijven en in de kunstgeschiedenis eerst promoveerde en vervolgens zich habiliteerde.
Maar vader was nooit ‘regulier’. Het feit dat hij vermogend was en zijn brood niet met werken hoefde te verdienen, maakte hem niet tot een uitzondering. Dat kwam toen vaker voor. Ook ‘Tilly’ kwam uit een schatrijke familie. Maar student met vrouw en weldra ook weer kinderen, dat is vandaag de dag geen regel en was het ook destijds niet.
Als soldaat was het van hetzelfde laken een pak en ook later aan de Leipziger universiteit lag zijn bescheiden functie met de eraan verbonden vriendschappen, publikaties en relaties aanzienlijk beneden zijn niveau.
| |
| |
Voor de Eerste Wereldoorlog leefde het gezin Jolles in Berlijn, waar vader werkzaam was in een of andere functie bij het Pruisische ministerie van onderwijs. Het instituut ‘school’ heeft hij nooit gemoeten en daarom kregen zijn kinderen privé-les. De Duitse leerplicht gold voor hen niet omdat vader geen Duits staatsburger was. Tekenonderricht hadden de kinderen van een jonge studente, Gritli Boecklen, die op haar beurt aan het Koninklijk Pruisisch Seminarie voor Tekenleraressen les kreeg van privaatdocent André Jolles in ‘Geschmacksbildung’, ‘Vorming van goede smaak’ - wat men zich daarbij ook mag voorstellen.
1914 - Oorlog. Vader liet zich naturaliseren om mee ten strijde te kunnen trekken en meldde zich - veertig jaar oud! - als oorlogsvrijwilliger. Ook hier moet hij een bijzondere positie gehad hebben. Later werd lachend verhaald van de ‘locus voor officier en kanonnier Jolles’.
Van oorlogsavonturen weet ik niets, er werd ook nooit over gesproken. In 1916 vormden de Duitsers, die België bezet hadden, de universiteit te Gent tot een ‘Vlaamse universiteit’ om. Een zekere parallel met de ‘Germaanse’ van de latere nazi's is niet te miskennen... Aan deze universiteit werd vader benoemd en... hij nam juffrouw Gritli Jolles, de tekenlerares van zijn kinderen, als assistente mee.
Gritli was een bijzonder en enigszins naar de jeugdbeweging zwemend jong meisje uit goede familie, en de verhouding met de een goede twintig jaar oudere docent stamde al uit Berlijn. Uit deze tijd in Gent stammen onze wondermooie oude Vlaamse kasten, die mooiste stukken in de latere woningen in Leipzig. Uit deze tijd echter stam ook ik. Dat het tamelijk ongehoord was dat een jonge vrouw van goede familie in 1918 een kind kreeg van een getrouwd man, kan men zich voorstellen.
En zo scheidde vader in deze tijd van Tilly, nadat afgezien was van het plan om mij op te nemen in zijn eerste gezin. Heimelijk werd op 13 september 1918 het huwelijk van mijn ouders gesloten - zij vierden die dag slechts onder hun tweeën, in stilte, zonder dat de familie er deel aan had.
De oorlog was voorbij. Vader, inmiddels een man van middelbare leeftijd, had geen carrière gemaakt en klaarblijkelijk geen vermogen meer. Door de scheiding? Door de weldra inzettende inflatie? Of beide? Bovendien had zijn oudste dochter Jeltje besloten bij hem te blijven. Toen reeds kon een kind boven de veertien kiezen bij wie van de ouders het na de scheiding wilde blijven. Ook zijn zoon Jan, ruim tien jaar, bleef bij hem.
Daarom moest hij zeker blij zijn met het hem aangeboden buitengewoon hoogleraarschap aan de universiteit te Leipzig. Onze eerste woning in Leipzig kan men zich niet armelijk genoeg voorstellen. De kamers waren klein en het water liep langs de muren. Later had Jan in een kamertje een kleine boekbinderswerkplaats, dus kwam de lijmgeur er nog eens bij. Hier werden in 1921 en 1922 mijn beide broers Jolle en Cornelis geboren. In deze situatie dus leerde ik onze vader kennen. Mijn allereerste herinnering - ik zal ongeveer drie jaar geweest zijn - is die aan een knallende ruzie. Deze speelde zich af tussen vader en Tilly in een klein pension in St. Andreasberg in de Harz. Stellig ging het om geld, moeder en ik waren geschrokken toeschouwers. In zijn woede - en dat heeft een onvergetelijke indruk op mij gemaakt - greep vader een hoog opgehangen pluchen deurgordijn en trok het samen met stang en ringen naar beneden. Hij had slechts een middelgroot postuur, maar op dat ogenblik maakte hij de indruk van een titaan!
Aan de woning in Gohlis, een voorstad van Leipzig, heb ik buiten Jans boekbindershokje bijna geen herinneringen meer. Daar zat ik bij Jan op een voetenbankje en spelde de sprookjes van Grimm in een bandje van uitgeverij Insel met de tekeningen van Ludwig Richter. Jan hielp mij als een woord te lang was en ik het daardoor niet meteen begreep.
| |
| |
Lezen had ik op een of ander moment van vader geleerd in mijn vierde levensjaar. Op precies datzelfde voetenbankje. Daarop moest ik met kartonnen letterkaartjes woorden leren en leggen. Dat was het begin. Vader heeft mij lesgegeven zolang ik bij mijn ouders woonde, dus tot in mijn achttiende levensjaar.
Deze ‘privé-les’ vormde gewoonlijk een bestanddeel van zijn ochtendtoilet. Na het opstaan maakte hij eerst honderd sprongen met zijn springtouw, ging dan de badkamer in en nam mij daarna mee in zijn slaapkamer. Een gemeenschappelijke slaapkamer hebben mijn ouders nooit gehad. Daar scheerde hij zich eerst grondig en nauwgezet met een opklapbaar scheermes, dat aan een leren riem werd afgeveegd, kleedde zich zorgvuldig, stak - als het nodig was - de inhoud van zijn zakken in een andere broek en maakte dan zijn bed op. In totaal zal dit ritueel twintig tot vijfentwintig minuten geduurd hebben.
Gedurende deze tijd kreeg ik mijn les. Na het lezen kwam het rekenen met de tafels aan de beurt, later grammatica en ‘zinnen ontleden’. En toen het rekenen met letters - algebra dus. Ik werd - juist vanwege vaders minachting voor de staatsscholen - pas met acht jaar op school gedaan en toen kwam ik meteen in de derde klas. Voordien had een vriendelijk arts me gewoonlijk wegens bloedarmoede verontschuldigd.
Vader kwam zelfs persoonlijk mee toen ik voor het eerst naar een kleine particuliere school ging. Ik moest in enige vakken aan het onderricht deelnemen, kwam goed mee en ten slotte kon vader het niet laten mij vanwege de algebra en een beetje Latijn om zo te zeggen ‘in de hoogte te steken’. Geschaad heeft mij dat in de klas gelukkig niet.
Ja, Latijn moet ik in deze jaren ook geleerd hebben, maar ik kan het me echter niet meer herinneren. Ik heb nu nog het gevoel dat ik het ‘altijd al’ kon.
In de laatste schooljaren heb ik dan in deze ochtenduren - met vaders toelichtingen en commentaren - de grote Fransen, Racine en Corneille, in het origineel, maar ook Shakespeare en Schiller gelezen. Balladen van Schiller, Heine en Annette von Droste moest ik van buiten leren: dat schoolde het geheugen. Misschien klopt dat.
Latijn werd, toen ik groter was, naar de zaterdagmiddag verplaatst. Vaak namen ook nog andere privé-leerlingen daaraan deel. Ik moest grote stukken Tacitus, Horatius (die mij altijd te moeilijk was), maar meestal Ovidius prepareren. Toen ik vijftien, zestien was, waren het meestal tachtig hexameters uit de Metamorphosen, wat een heleboel was.
Maar ik wist met een strenge leraar - niet zelden vielen er klappen, toen ik nog kleiner was - om te gaan: had ik een ‘crux’ in Ovidius er niet uitgevist, dan liet ik bij het vertalen de plaats rustig in het midden... en vader liep er in.
Maar eerst zat de hele familie dus nog in het natte hok in Gohlis. Bij de pijlsnel omhoogschietende inflatie ging het vaders ‘huispersoneel’, dat snel tot vrouw en vijf kinderen, twee uit het eerste, drie uit het tweede huwelijk, was uitgegroeid, financieel zeer slecht. En daarom organiseerde vader voor moeder een mogelijkheid er iets bij te verdienen. Hij schreef wondermooie marionettenstukken, juister gezegd: hij ontwierp de scènes en zijn oudste, Jeltje, schreef de stukken, die gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in verzen geschreven waren - vrij naar Shakespeare.
Op het programma stonden ‘Het toverpaard’, ‘Van iemand, die uittrok om het griezelen te leren’, en ‘Tafeltje-dek-je’. In het laatste stuk spraken de zon, de maan en de wind in verzen: de zon in majesteitelijke amphibrachen, de maan in schrijdende trocheeën en de wind in vlotte jamben. Het waren poppenspelen om te dromen zo mooi en ik betreur het zeer dat de teksten in de wirwar der tijden verloren zijn gegaan.
Moeder Gritli maakte de poppen en decors met haar vaardige handen en haar door vader gevormde smaak. En met dit poppentheater trok zij rond langs scholen in Sachsen en Thüringen in opdracht van het ‘Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht’, waar- | |
| |
voor vader nog altijd werkte. Medespelers waren naast anderen de beide ‘groten’, Jeltje en Jan. Zuster en broer, toen ongeveer achttien en veertien jaar oud, moeten elkaar bij de opvoeringen vaak hevig geplaagd en gestoten hebben, zeker tot grote ergernis van de jonge stiefmoeder, die zelf pas midden twintig was.
De inflatie liep terug; veel geld was nog altijd niet voor handen, maar moeder kon het marionettenspelen opgeven. Het bracht de ouders een onverwachte meevaller: een huis in de tuinstad Leipzig-Marienbrunn. Deze voorstad, toen nog tussen velden en weiden gelegen, was een modelwijk en werd gemeenschappelijk bestuurd. Er woonden veel leraren en hoofden van scholen, die moeder door haar poppenspelen kende. En toen een van de kleine eengezinswoningen vrij kwam, leek Gritli Jolles, die bovendien nog met een hoogleraar getrouwd was, goed in het concept te passen. Men bood de ouders het huis aan, en in 1924 verhuisden we naar Marienbrunn.
Hoewel het huis niet groot en al helemaal geen ‘herenhuis’ was, heeft vader zich daar zeer goed gevoeld. Hij haalde, toen hij met emeritaat gezonden was en de universiteit in het centrum van Leipzig werd bedreigd door bombardementen, zelfs zijn bibliotheek naar huis. De laatste jaren werkte hij in de grote balkonkamer, ongestoord. Want behalve zijn jongste dochter hadden alle kinderen al lang het huis verlaten.
Een zeer duidelijke herinnering uit de vroege tijd heb ik nog aan vaders vijftigste verjaardag. De zevende augustus valt midden in de zomervakantie. En daarom trok de hele familie om de dag te vieren naar Freyburg aan de Unstrut, een klein, schilderachtig stadje in de buurt van Naumburg. Jeltje, die toen al in Breslau de technische hogeschool bezocht, had een toneelstuk gedicht, waarin als ik me goed herinner, een monnik, de dood en de duivel optraden. Zij, haar vriend en vaders tweede dochter Jacoba, speelden de rollen, moeder had de kostuums getoverd, wij drie kleintjes keken aandachtig in verbazing toe. Toen werden op de verjaarstafel de vijftig kleine kaarsjes aangestoken en... vlamden aaneen tot een vuurbal die de door onze huishoudster Roselotte zo liefdevol gebreide wollen sokken aanstak. Reuze opwinding, chaos, rennen om emmers water - het was een indrukwekkend verjaardagsfeest!
Ja, Jeltje en Jan waren intussen uit ons huishouden verdwenen, Jan voor ons kleintjes met onbekende bestemming. Zoals ook andere families, wellicht alleen nog sterker, neigde onze familie tot legendevorming. Dat woord zou ik eigenlijk niet moeten gebruiken, omdat mijn vader fundamentele dingen heeft geschreven over legende, sage, memorabile en andere korte literaire vormen in zijn belangrijkste wetenschappelijke boek. Hoe het ook zij: de verhalen over Jan herinner ik mij beter dan de goedmoedige jongen zelf. En het was weinig goeds wat over hem bericht werd.
Voor Jeltje en Jan in de plaats was Jacoba gekomen. Een wonderbaarlijke, grote (half)-zuster. Ze was beeldschoon en had talloze vereerders, die ons kleintjes op chocola en zoetigheid trakteerden. Dat zij zo populair was stoorde vader niet, wel dat zij ‘slechts’ medicijnen studeerde. Wij maken een onderscheid tussen natuur- en geesteswetenschappen, een niet erg geldige deling, de Engelsen tussen ‘arts and sciences’, een beetje beter. Alle ‘sciences’ waren voor vader volkomen verachtenswaardig, bijna non-existent. Dat hij van fysica en chemie niet het minste benul had stoorde hem niet. Wist iemand daarentegen niets over de literatuur van de zoveelste eeuw, dan was deze persoon in zijn ogen grof onbeschaafd.
En zo heeft hij - Jacoba heeft het mij later met grote verontwaardiging zelf verteld - in de Leipziger jaren erop gestaan, dat zij naast haar medicijnenstudie Perzisch (!) leerde, ‘om niet af te stompen’.
Altijd weer werd ik later door de andere broers en zusters, die allen meer of minder onder vader geleden hebben, met dergelijke verwijten om de oren geslagen. En altijd weer probeerde ik vader te verdedigen - en voelde
| |
| |
mij daarbij als de ‘advocatus diaboli’. En daarmee ook weer in vaders eigen rol. Want in discussies kon hij een zo waanzinnig standpunt innemen, juist dat van de ‘advocatus diaboli’, dat hij het de volgende dag nauwelijks geloofd zou hebben, wanneer men hem zijn woorden op een taperecorder zou hebben voorgespeeld. Maar die was er toen nog niet. Misschien maar goed ook.
Waarom nu hebben behalve ik alle kinderen de vader André Jolles als zo onsympathiek en tiranniek in hun herinnering? Een vader om wie mijn medeleerlingen mij benijdden, omdat hij zo onderhoudend en charmant was, wanneer zij hem ergens ontmoetten?
Vader stond zeer gedistantieerd tegenover zijn kinderschaar. Bij gelegenheid zei hij - zo geheel terloops - dat hij uiteindelijk een mensenleven lang van zijn vrouwen kinderen had gekregen. Dat klopte: zijn oudste, vroeg gestorven zoon was in 1901, zijn jongste dochter, Eva Gertrud, in 1930 geboren. Dus heeft hij al alles meegemaakt, wat er aan zuigelingenzorg is: voeden of niet-voeden, vaste of minder vaste tijdschema's en alle maar denkbare manieren van luiers omdoen - zo belangrijk was het allemaal niet. Ook dat klopte, want ons Trudchen lag in een turfbed, destijds de laatste mode.
In vaders brieven aan zijn beste vriend Huizinga komen zijn kinderen zo goed als niet voor. Deze brieven heb ik pas na de uitgave van de Huizinga-Briefwisseling in 1991 gelezen, en uit deze om de veertien dagen geschreven, lange, uitvoerige epistels heb ik een mens leren kennen, die mij volkomen nieuw was. Vol twijfel aan zichzelf en depressies, geenszins zo stellig en souverein als hij zich altijd voordeed. En in wezen vervuld van een verterend heimwee naar het provinciale maar huiselijke Holland.
Er is veel sprake van schrijfplannen, maar over zijn kinderen schrijft hij zo weinig, dat men hen in zijn leven als ‘quantité négligeable’ zou kunnen beschouwen. Een kinderpsychologische beschouwing als die over Huizinga's dochter Retha (1, [408]) vindt men over zijn eigen kinderen nooit. Zij zijn nu eens ziek, dan weer gezond, dus iets wat het soepel functioneren van de huishouding zou kunnen storen, en verder niets.
Bovendien was hij mateloos onrechtvaardig. Tegenover meisjes telden jongens zo goed als geheel niet. Jan stond aan het onderste einde van zijn waardenschaal en een van mijn broers, die leesblind was, wordt überhaupt niet genoemd. Daarbij was het niet zo, dat vader niets voor zijn kinderen deed. Om hen te kleden en te voeden liep hij in de tredmolen van zijn niet gewaardeerde beroep. Goed, dat was toen vanzelfsprekend. Maar om voor mij de passende school te vinden, heeft hij zich allerhande moeiten gegeven, en hij zette het met het gewicht van zijn sociale positie bij het ministerie van onderwijs door dat mijn kleine broer thuis mocht blijven en zijn onderricht bij moeder mocht hebben. Zelf onderrichtte hij hem niet.
Een voorliefde voor het ene of het andere geslacht is op zich niet verwerpelijk. Geheel ter zijde: mij liggen jongens meer dan meisjes. Maar tegenover de eigen kinderen moet men dergelijke voorkeuren verbergen. En bovendien: indien zijn kinderen hem al interesseerden, dan in eerste instantie als leerlingen. Jeltje was vele jaren lang zijn lieveling en een bevoorrecht medewerkster. Toen werd zij ingenieur, trouwde er ook een en schreef in haar brieven, zoals vader gedegouteerd opmerkte, alleen nog ‘kleinkindergezwets’. Ik heb mij dat tien jaar later zeer ter harte genomen en in mijn brieven aan vader de kinderen zo rigoureus buiten beschouwing gelaten als vader dat in zijn brieven aan Huizinga deed.
Zo was de acute aanleiding tot de ruzie tussen vader en Jeltje zijn instemming met Adolf Hitler, terwijl zij met haar halfjoodse man naar Skandinavië moest vluchten, eigenlijk slechts het einde van een betrekking die al zeer gereduceerd was.
Om nog eenmaal op de vraag terug te komen: waarom mochten - behalve ik - vaders kin- | |
| |
deren hem niet? Enkelen omdat zij door hem verwaarloosd en bijna over het hoofd gezien werden, anderen omdat zij zich overvraagd en verkeerd begrepen voelden. En waarom steekt in mij werkelijk niet het geringste ressentiment tegenover hem, hoewel hij ook mij met zijn onderricht heeft gesard en strenge eisen stelde? Misschien omdat ik het alles met zijn ogen heb gezien: voor mijn bestwil. Dat ik zo veel van hem geprofiteerd heb, dat ik er nog tijdens mijn ongewoon late studie (filologie, 1965-1970) voordeel van had, speelt een geringe rol in vergelijking met het zelfbesef en het zelfbewustzijn, dat hij mij, meest zonder woorden, doorgaf.
Daarbij kreeg ik aan het einde van de jaren twintig de rol van zijn lievelingsdochter toebedeeld. Zo mocht ik als enige van de ‘kleinen’ met mijn ouders reizen, en dat vond ik eervol en wondermooi.
Voor mijn ouders betekende vakantie: naar Italië reizen. Vader was en bleef met een goed deel van zijn wezen kunsthistoricus en kunstminnaar. En kunst begon voor hem met de klassieke oudheid en eindigde min of meer met de Renaissance. Voor een of andere richting van de modernen, ook de modernen van zijn jeugd, had hij weinig waardering. En moeder had zich geheel en al op hem ingesteld. Als het geld voor een Italiëreis voor twee personen te krap was, beten zij door de zure appel heen en reisden met studenten - die meest studentes waren - op een studiereis.
Al in 1927 hadden de ouders, met hulp van De Gids, hun eerste auto gekocht, een kleine Fiat, hoofdzakelijk voor het reizen naar Italië. Ik geloof dat hij op zijn snelst slechts zestig kilometer reed.
Reizen naar het buitenland waren toentertijd nog geenszins zo vanzelfsprekend als tegenwoordig, en vader, die altijd met de trein naar zijn geliefd Italië was gereisd, genoot van de ongebondenheid die de auto ons bood. Systematisch werden achter elkaar alle Alpenpassen gereden, die toen gedeeltelijk nog halsbrekend waren. Of wij volgden de sporen van de Schotse monniken naar Bobbio en bewonderden daar de fraaie mozaïeken.
In zijn ‘smaakvorming’ was vader tiranniek: mooi was, wat aan zijn esthetische maatstaven voldeed. Vaak zei hij: ‘Kijk daar eens goed naar en neem het in je op! Wie weet krijg je het niet nog een keer te zien.’ En dat deed ik ook, en het bezwaarde mij met tien, elf jaar nog helemaal niet, dat ik - zoals men vandaag zou zeggen - betutteld of gemanipuleerd werd.
Dat vader al rond het midden van de jaren twintig, dus lang voor de auto, een tent kocht, toen kamperen nog een zaak van padvinders en ‘Wandervögel’ was, schijnt helemaal niet bij zijn karakter te passen. De natuur, rein en zuiver, had voor hem weinig bekoring. Pas wanneer zij kunstzinnig verwerkt was, bijvoorbeeld tot ornamenten, telde zij. Zo werd me in 1935 een vakantietocht met de klas alleen daarom niet toegestaan, ‘omdat er in Finland immers niets te zien is’. Dat nam ik hem beslist kwalijk.
Wat hem tot de aanschaf van de tent de aanleiding gaf, kan ik niet zeggen. Spaarzaamheid was het zeker niet, want de tent heeft hem een behoorlijke smak geld gekost, en in het droomland Italië waren de alberghi destijds spotgoedkoop. Wat ook de reden geweest mag zijn, er kwam een tropentent uit Holland van allereerste kwaliteit. Binnentent en bovendek waren van het fijnste katoen - in de oorlog werden er later talloze hempjes uit genaaid - de tentstokken van bamboe en de moffen van messing. De binnentent was 3 × 2 meter, zodat zes personen naast elkaar konden slapen. Niettemin had het gevaarte ongeveer 12 × 8 meter vlakke grond nodig om het op te kunnen zetten, waardoor het dus heerlijk onpraktisch was.
En natuurlijk was het ook opgevouwen groot en zwaar, en om het te vervoeren construeerde grootvader Boecklen, moeders vader en hoofdingenieur bij Krupp, een tentwagen. Die had, heel zinvol, van onderen een as waaraan fietswielen vastgemaakt konden worden, die gedurende de treinreis in de tentkist verdwenen. Ook dit ding was groot en zwaar en ik hoor vader nog zeggen: ‘Alles
| |
| |
wat grootvader Boecklen bouwt wordt als het onderstel van een affuit.’
Om het in te wijden werd het eerste kampeertochtje gepland: we zouden met Pinksteren weer naar de Unstrut gaan. Van de partij waren de ouders, wij - drie kleintjes - en Jacoba, de studente medicijnen. Alle benodigdheden om te kamperen waren geheel in stijl aangeschaft: schoteltjes van aardewerk (?) en houten (!) lepels, die iemand bij het insteken en uitnemen bijna de mond openscheurden. Vanuit hedendaags gezichtspunt alles zo onpraktisch als maar mogelijk.
Eropuit dus, per boemeltrein richting Unstrut. En overeenkomstig de wet dat als er iets misgaat alles misgaat regende het niet alleen, maar viel het water echt met bakken uit de hemel. Mopperend werd de wagen in elkaar gezet en we marcheerden naar de beoogde kampeerplaats. Nog zie ik Cornelis, vier jaar oud, huilend door de plassen waden, in beide handen zijn schoenen, omdat het barrevoets toch nog een beetje beter ging.
Tent opzetten in de regen - iedere kampeerder weet, wat voor een genoegen dat is! En voortdurend de vermaning: niet aan het tentdak komen, anders regent het door! Ik geloof dat Jacoba ons toen een kletsnatte nacht heeft bespaard toen zij onvermurwbaar zei dat ze niet meer meedeed en naar huis ging.
Deze eerste poging had ons het kamperen geenszins tegen gemaakt. Toen de kleine Fiat gekocht werd, lieten de ouders door de carrosseriebouwer een reusachtig vehikel erachteraan lassen, en de zadelmaker vervaardigde er een eveneens enorme koffer voor. Bovenop kwamen vier klemmen, waaraan de dikke tentworst werd vastgesnoerd - een vreugde voor de douanebeambten bij de grens en voor ons, wanneer het hele rammelgeval losgesnoerd en opengemaakt moest worden. Zo waren de ouders, vaak ook met mij, van die tijd af met auto en tent in Italië, hoewel wij daar nog bij gelegenheid met stenen bekogeld werden, omdat men ons voor zigeuners hield. Maar ook in Duitsland werd veel gekampeerd en heel geleidelijk ontdekte ook vader hoe mooi een bosje bloeiende wilde tijm kan zijn, of een bos gebogen klokjes.
Maar het leven bestaat niet alleen uit vakantie en uitstapjes. Vader gaf zijn hoor- en werkcolleges, werd door zijn studenten en studentes vereerd en deed echt zijn best voor hen. Hij deed ook dingen die in geen enkel leerplan staan.
Zo luidde een van zijn stellingen dat ieder mens tot op zekere hoogte kan leren tekenen en dichten. En daarom gaf hij gedurende verschillende semesters werkgroepen waarbij in onderlinge wedijver gedicht werd. Zij vonden grote belangstelling en hielden hem meer bezig dan zijn wetenschappelijke onderzoekingen, in ieder geval was er thuis dikwijls sprake van deze werkgroepen met hun dichters en gedichten.
In een andere winter voerde hij met een groep studentes een van de toneelstukken van Hroswith (of Roswitha) von Gandersheim op, de Miles gloriosus. Dat deze drama's niet gedicht waren om op te voeren, maar om voor te lezen bij de maaltijden, weerhield hem niet van zijn voornemen. Natuurlijk werd de Miles in het Latijn opgevoerd. De handeling is eenvoudig en men kon haar volgen zonder elk woord te begrijpen.
Heel bijzonder had het vader aangelokt dat moeder de kostuums kon maken, weliswaar ten koste van een hoop tijd, maar toch echt eenvoudig. Een van vaders theorieën, zeker nog stammend uit de ‘reformtijd’ van de Jugendstil, luidde dat alle kleding oorspronkelijk uit geometrische vormen was ontwikkeld. Naast toga, tunica en peplos of de indische sarong hield hij speciaal van het kledingstuk uit de volle cirkel of uit de ranke driehoek, met elk in het midden een sleuf om het hoofd door te steken.
Zo vervaardigde moeder voor de ‘nonnen’ dezelfde rechte onderkleden uit ongebleekt neteldoek en soortgelijke hoofddoeken. En de figuren onderscheidden zich door gladde overgooiers uit bont satijn met mozaïekachtige boordsels, die met een dikke penseel kleurrijk en goud waren aangezet. De helmen van de ‘milites’ werden gebreid van
| |
| |
dik bindtouw en eveneens goud bijgeschilderd. Hoewel wij het totstandkomen van de kostuums met de grootste meelevendheid hadden aanschouwd mochten we niet mee naar de uitvoering. Wij waren nog te jong om zo lang te mogen opblijven. Punt uit! Het moet heel mooi en curieus geweest zijn. Vrienden van mijn ouders, professor Hans Freyer en zijn geestdriftig in kunst geïnteresseerde vrouw hadden een groot huis buiten Leipzig, en daar was een vertrek dat geschikt was als toneel voor dergelijke opvoeringen.
Voor dit kleine toneel en voor de mensen die hij om zich heen placht te verzamelen, dichtte vader, deze keer zelf, nog eenmaal een marionettenspel, de ‘Gelaarsde Kat’, in de Franse versie met de machtige Oger. Moeder vervaardigde er een soort ‘kamermarionettentheater’ voor dat, zonder uiteen genomen te worden, in een grote kist paste en met een bestelwagen of kleine vrachtwagen verplaatst kon worden naar elke plaats van bestemming. Waren de marionetten voor de uitvoeringen in de scholen ongeveer vijftig tot zestig centimeter groot geweest, de ‘gelaarsdekattenpoppen’, zoals wij ze noemden, waren zo'n vijfendertig centimeter lang, en de gezichten en handen waren uit zachte, gekleurde was gemodelleerd. De ‘Gelaarsde Kat’ werd meermaals en bij de verschillendste gelegenheden opgevoerd.
In de tijd voor de Eerste Wereldoorlog was het nog niet zeldzaam dat in de ‘Gesellschaft’ kleine stukken, door leken voor leken geschreven, werden opgevoerd. Vader heeft er verschillende geschreven, in verzen en in proza, maar zij zijn intussen stellig alle verloren gegaan, evenals de teksten van de poppenspelen en de gewoonte met meer of minder geïmproviseerde toneelstukken de tijd te verdrijven.
Maar voor de zeventigste verjaardag van mijn grootmoeder van moederskant, met wie vader - na het ongelukzalige begin - in hartelijke vriendschap verbonden was, ontwierp hij een feeststuk, dat ik deze keer moest opvoeren, en waarin alle vier de dochters en zestien kleinkinderen optraden. De kleinsten, die net vier jaar waren, traden op als ‘Spannelanger Hansel und nudeldicke Dirn’ (uit een oud kinderlied). Het werd in 1934 in een wondermooie, grote tuin opgevoerd en had een geestdriftig beapplaudisseerd succes.
Nog een andere activiteit is mij weer te binnen geschoten naar aanleiding van de geweldig nauwkeurige Bibliografie van de werken van mijn vader in Antoine Bodars boek De schoonheidsleer van André Jolles. In de jaren 1930/1931 had hij de ‘Sociëteit Jocosia’ in het leven geroepen, die klaarblijkelijk zelfs publikaties uitgaf. Daarbij verscheen als nummer 5 van de ‘Schriftenreihe der Sozietät Jocosia zu Leipzig’ een artikel van André Jolles met de titel Geslechtswechsel in Literatur und Volkskunde. Maar de hoofddoelstelling van ‘Jocosia’ was zeker niet de wetenschap, maar scherts en vrolijkheid. Zo werd bijvoorbeeld mijn kleine zusje, in december 1930 geboren, tot ‘Erelid van de Sociëteit Jocosia’ waardig bevonden en daarom onderscheiden met een prachtige oorkonde.
Nog eenmaal greep vader in mijn leven nadrukkelijk in, toen ik in 1934 met het behalen van wat men kan vergelijken met het mulodiploma de kleine privé-school doorlopen had. Dit was het eerste jaar waarin de nationaal-socialistische regering grote wijzigingen in het onderwijsstelsel doorvoerde. De universiteiten moesten voorbehouden blijven aan de jonge mannen en daarom werd voor de meisjes een soort ‘numerus clausus’ ingevoerd. Door een toets werden tien procent van de leerlinges uitgezocht die mochten ‘verdergaan’. Ik was op school zeer goed - geen wonder bij de intensieve stimulering door vader - en legde de toets met succes af.
Het lezen van Engelse literatuur in het origineel, dat ook voor op school heel nuttig was, heeft vader mij al vroeg op zijn behulpzame, maar ook weer intimiderende manier bijgebracht: vader had de gewoonte mij geregeld op zondag mee te nemen naar zijn instituut, waar hij ook op vrije dagen placht te werken. Ik vond dat altijd heel eervol: het reusachtige gebouw zonder mensen, waarin
| |
| |
alleen de conciërge rondliep, vaders kantoor, een tamelijk kleine maar hoge en sinds eeuwen verrookte kamer, met zijn bureau dat overvol met boeken en papieren beladen was, en een oude, gemoedelijke leren stoel. Hierin mocht ik gaan zitten en kreeg, al naar mijn leeftijd, de grote geïllustreerde bijbel van Schnorr-Carolsfeld om plaatjes te kijken of iets te lezen uit de honderden boeken die in hoge kasten tegen de wanden stonden. Rond het middaguur waren er een paar vijgen, wat kaas en een appel: vaders slankheidsdieet.
Terug naar het Engels lezen! Toen ik twee of drie jaar Engels op school had gehad, drukte vader me op een zondag een Engels boek in de hand met mooie Jugendstilillustraties en sloeg een geschiedenis van anderhalf vel druks op. Ik weet het nu nog: ‘Jane Gray’. ‘Hier, lees dat eens! Ik geef je een woordenboek en red je er maar eens door.’ Ik kreeg niets anders en zo bleef mij niets anders over dan me er inderdaad doorheen te redden. Nederlands heb ik op dezelfde manier geleerd - en nooit vergeten.
Ik had dus de numerus clausus-test goed doorstaan en zou dadelijk naar een vervolgschool kunnen gaan. Maar daar was vader weer! Die vond het geheel onnodig dat ik nog drie jaar op school zou rondhangen om het eindexamen te halen - de twee laatste jaren vond hij genoeg. Hij maakte me heel overtuigend duidelijk, dat ik in de geesteswetenschappen zonder meer niet veel bij zou kunnen leren, in ieder geval niet in het kader van een school. En voor de vakken wiskunde en natuurkunde deed hij me het voorstel dat ik bij mijn voormalige leraar van de privé-school bijles zou krijgen, om in de herfst te proberen in de een na hoogste klas van de staatsschool [een soort Rijks-hbs] opgenomen te worden.
Zo gezegd, zo gedaan. Ik genoot deze zomer, waarin ik slechts tweemaal per week naar de door mij zeer gewaardeerde leraar voor een uur privé-les moest gaan, en verder kon doen en laten wat ik wilde. In de herfst ging ik toen naar de nieuwe school in het twaalfde schooljaar en had daarmee een jaar overgeslagen. Ik kwam goed mee, kende zelfs - zonder overdrijving - beter Latijn dan mijn docent en had bij vader verder het gebruikelijke onderwijs.
In 1936 deed ik, nog voor mijn achttiende verjaardag, eindexamen, voldeed aan mijn ‘Arbeitsdienst’ en... keerde niet naar huis terug. De ouders waren erachter gekomen dat ik in Leipzig een affaire met een student gehad had en verboden mij tot nader bericht om thuis te komen. Ik was nog zo tot gehoorzaamheid gedrild, dat het me niet te binnen schoot om bezwaar te maken: ‘Hoe zit het dan eigenlijk met jullie?’ of vader aan te spreken op zijn verschillende buitenechtelijke vriendinnen. Vader zou zeker van mening zijn geweest: ‘quod licet Jovi non licet bovi.’ En bovendien was ik er niet eens bijzonder rouwig om, maar integendeel van zins en bereid om van nu af aan de problemen van het leven alleen het hoofd te bieden. En dit leidde me via komische omwegen naar de raketproefbasis Peenemünde en daarna was ik nog maar zelden en kort bij de ouders in Leipzig.
In deze tijd onderhielden vader en ik een losse briefwisseling en toen ik in april 1939, dus nog voor de oorlog, met de ingenieur Rudolf Wackernagel trouwde, bood vader mij aan getuige te zijn en nadien een huwelijksfeest voor ons te organiseren. Ik voelde me vereerd, want daarvoor moest hij de verre en bezwaarlijke reis naar Pee maken en bovendien nog in de auto stappen bij zijn dochter, die pas net haar rijbewijs had gehaald. En ik had mij - twintig jaar oud - geweldig ingespannen om voor hem en de andere aanwezigen na de huwelijksvoltrekking op het gemeentehuis een goede gastvrouw te zijn.
Daarna reden wij gedrieën naar Berlijn, waar mijn man vandaan kwam en waar zijn meeste familieleden woonden. Onze familie uit Leipzig kwam ook. Daar voltrok vader in ‘Kaiserhof’ een zogenaamd ns-huwelijk en sprak wondermooi en vol effect over het citaat uit Goethes Hermann und Dorothea: ‘Wir wollen halten und dauern,/ Denn der Mensch, der zur schwankenden Zeit auch schwankend ge- | |
| |
sinnt ist,/ Der vermehrt das Übel und breitet es weiter und weiter.’ ‘Wij willen volhouden en volharden,/ Want de mens die in de twijfelende tijd ook zelf twijfelend is,/ Die vermeerdert het kwaad en verbreidt het verder en verder.’
Spoedig daarop brak de oorlog uit en de legerproefbasis werkte onder hoogspanning aan de vervaardiging van de v1 en v2. Vanaf 1942 begonnen de bombardementen en vanwege het gevaar in Leipzig bracht moeder mijn kleine zusje bij mij aan de Oostzee. Intussen had ik zelf kinderen, zodat ze me goed kon helpen bij de verzorging.
Toen werden wij zelf weggebombardeerd en ik trok met Trude en mijn kinderen in de buurt van Leipzig in een noodwoning. We zouden zeker in de ouderlijke woning plaats genoeg gehad hebben, maar ik wilde vader niet lastig vallen met de onrust van mijn kleine zoontjes, en deze niet met de opvoedingsprincipes van mijn vader. Nog altijd was hij voor absolute gehoorzaamheid en ‘kinderen mocht men zien, maar niet horen’. Mij had, naar ik meende, deze opvoeding niet geschaad, eerder het tegendeel. Maar mijn kinderen mocht ik niet zo laten dresseren. Zo kwam het in de laatste maanden van en de eerste maanden na de oorlog tot een kalm bezoekersritueel tussen de ouders en ons zusters.
Eén avond in de week reden de ene keer ik, de andere keer Trude, naar onze ouders voor de avondboterham, het samenzijn en overnachten. De ander bleef bij de kinderen. Dat was voor de ouders een vreugde en zo bleef het contact tussen hen en ons dochters nauw en levendig.
In deze tijd had vader intensief en in opdracht van de sd aan een boek over de vrijmetselarij gewerkt en nu zat hij aan een werk over het bijgeloof, eveneens voor de sd. Men kan beide als in één en dezelfde richting wijzend beschouwen. Het vrijmetselaarsboek was ter perse toen de betreffende drukkerij en/of uitgeverij in het begin van 1945 in Halle werd gebombardeerd. Voor vader was dat politiek gezien misschien goed, want zo werd zijn samenwerking met de sd niet algemeen bekend. Van dit boek bestaat slechts een typoscript, dat in mijn bezit is. Overigens kunnen de opdrachtgevers met het resultaat van vaders - genereus gehonoreerde - onderzoekingen nauwelijks tevreden geweest zijn. Voor de top van de nationaal-socialistische hiërarchie waren immers vrijmetselaars en het ‘wereldjodendom’ de eigenlijke aanstichters van de oorlog en van de vijandige gezindheid jegens Duitsland geweest. Bij vader werden zij echter eerder afgeschilderd op het niveau van volkstuineigenaren die geheim-verbondje speelden. (Ik heb het typoscript pas vele jaren later gelezen.) Zijn wetenschappelijke integriteit heeft hij dus naar mijn mening niet opgeofferd aan de sd en de door deze verordende mening.
Dat Duitsland de oorlog verloor heeft vader diep betreurd, maar hij heeft zich er niet veel over uitgelaten. Nog erger was voor hem het feit dat ‘wij’, dat wil zeggen de gebieden tot aan de Elbe, met de Sovjets tegen West-Berlijn geruild werden. Ook was hij tegelijkertijd verheugd en teleurgesteld dat noch de Engelsen, onze eerste bezettingsmacht, noch de Russen naar hem vroegen. Zo onbelangrijk had hij zichzelf toch niet geleken. Sinds deze tijd heeft hij zich beziggehouden met de gedachte aan zelfdoding. Toen heeft hij zich ook voorzien van medicamenten daartoe.
Er was nog een punt dat hem aan het twijfelen bracht. Toen hem en ons gedurende de oorlog berichten over de vernietiging van de joden in het oosten bereikten, deed hij die van de hand met de opmerking: ‘Louter gruwelpropaganda! Die is er in alle oorlogen geweest, daar is geen woord van waar.’ Nu bleek, dat de berichten waar en niet alleen maar geruchten waren. Vader was geen antisemiet en moest deze feiten nu verwerken.
Daarbij kwam dat hij, zoals wij allen, tot de grens van het aanvaardbare ondervoed was. Na de overname door de Sovjets kregen voormalige partijgenoten geen levensmiddelenbonnen meer. Hij en moeder waren beide lid van de partij geweest. Wij hielpen zo goed wij konden en ook andere vrienden droegen nu en dan wat bij. De ouders legden
| |
| |
een ‘Grabeland’, een akkertje aan waarop aardappels en groenten werden verbouwd. Hun uitgeputte tuin zou geen oogst op hebben kunnen brengen. Zo stond dank zij moeders kookkunst weliswaar altijd iets eetbaars op tafel, maar het ontbrak aan alle noodzakelijke voedingsstoffen. Zo maakte vader, die zichzelf een belasting voor moeder vond, op zekere dag gewoon een einde aan zijn leven. Weloverwogen suïcide.
Men kan het de arts, die vaders dood vaststelde, daarom niet kwalijk nemen dat hij na een korte blik ‘ondervoeding en algemene verzwakking’ op zijn formulier invulde. Ik wist beter, moeder waarschijnlijk ook.
Maar er is een Grieks woord, ‘kairos’, het juiste, het gelukkige ogenblik. En dat had vader met ongelofelijke zekerheid gekozen. Nog terwijl hij dood op zijn slaapsofa lag, kwam de vriend van onze onderhuurster en deelde moeder
| |
Du kleines Büchlein sollst zusammenhalten
was sonst verweht. Und sichtbar sollst du zeigen,
was sterben kann, doch nimmermehr veralten,
was singt und bleibt, wenn müde Lippen schweigen:
Ein Chor von lieben, wechselnden Gestalten,
des Lebens und des Jahres Doppelreigen.
Aus Zahlen und aus Namen sich erhebt
Vergangenes, darin sich Neues webt.
Im Bann der Schatten derer, die da starben
und auferstanden, reitet in Gedanken
der Ostermond. Doch seines Rappens Flanken
umspielt ein runder Mantel, reich an Farben.
Das Alte ging. Es schlug die zwölfte Stunde.
Schon bläst der Schneemond mit geblähten Wangen
In die Posaune: Hurtig angefangen!
Ein neues Jahr beginnt die neue Runde.
Der Hornung naht; das Haupt mit dunklen Tressen
und an des Kleides Saum die blanken Zapfen
Schon duften heimisch uns die Fastnachtskrapfen.
Er eilt vorbei. Die Zeit war kurz bemessen.
Verschleiert tritt der Lenzmond an die Stelle;
er fröstelt leise. Kalter Atem gleitet
in wintergrauen Stauden. Kaum bereitet
harrt nun der Acker an des Frühlings Schwelle.
| |
| |
mee dat het hele huis in beslag genomen was. De familieleden van zijn vrienden, onze gedwongen inkwartiering, kwamen uit het oosten om ons huis te betrekken. Mijn ouders konden in de beide kleine en niet te verwarmen dakkamertjes blijven wonen. Wanneer vader zich daarna het leven zou hebben genomen, zou mij dat de laatste capitulatie hebben geleken.
Zo stierf een mens, aan wie het lot veel aan vreugde en verdriet gebracht had. Zijn tastbaar werk was bescheiden gebleven, maar hij heeft door zijn invloed en door zijn aansporingen velen veel gegeven en wordt door hen in dankbare herinnering herdacht.
Ik zou deze herdenking willen besluiten met een ‘Kleine kalender’ dat vader voor moeder als kerstgedicht maakte, toen er niets meer te koop was. Het getuigt van zijn diepe genegenheid voor haar evenals van zijn levenslange overgave aan het mooie.
| |
Vertaling:
Jij klein boekje, moet samenhouden
wat anders verwaait. En zichtbaar moet je maken,
wat sterven kan, doch nimmermeer verouden,
wat zingt en blijft, wanneer moede lippen staken:
een koor van lieve, wisselende ouden
van leven en jaar beide de vermaken
van getallen en namen een klieuwen,
uit het oude verheft zich het nieuwe.
Het oude ging. Daar sloeg de twaalfde stonde.
Sneeuwmaand doet de wangen bollen
In de bazuin: rap gaan hollen!
Het nieuwe jaar begint de nieuwe ronde.
Sprokkelmaand nadert: donkre tressen naast het hoofd,
de kledeszoom heeft pijnappels in witte kleuren
hoe vertrouwd de vastenavondkoeken geuren.
Hij ijlt voorbij. Hem was niet veel tijd beloofd.
Versluierd verschijnt Lentemaand warempel;
hij vriest zachtjes. Koude adem glijdt
door wintergrijze struiken. Nauw bereid
ligt nu de akker op voorjaars drempel.
In ban van schaduw van hen die sterven
en verrijzen, rijdt peinzend in vaart
de Paasmaand. De flanken van zijn zwarte paard
omspeelt een ronde mantel, rijk van verve.
| |
| |
| |
Tandaradei! Mit blumiger Gewandung
lenkt seine Bahn durch schäumiges Perlmutter
und schaukelt sich in seinem ranken Kutter
der Wonnemond durch die verliebte Brandung
Brachmond ist da. Der Saft steigt in den Stengeln.
Es reift die Zeit. Bedächtig und gemütlich
tut sich das weise Vieh am Futter gütlich.
Die Wiese grünt. Bald hört man Sensen dengeln.
Heumond - und wenn er uns die Überfülle
aus dem geschwung'nen goldnen Horne spendet,
so legt sich, da bereits das Jahr sich wendet,
um seine Stirn die erste Silberhülle.
Doch atemlos spornt durch besonnte Forste
der Erntemond in jägergrüner Joppe
die Mähre. Dann, nach tobendem Galoppe
stellt sich der Keiler mit gesträubter Borste.
Und der Korallenkranz der Ebereschen
umgibt dein Haupt, du kühner Wagenlenker,
mein Herbstmond. Bringst du doch die Tat dem Denker.
Horch! von den blanken Tennen hallt das Dreschen.
Verschmitzt und siegesfroh bringt der Halunke
Weinmond den vollen Krug der zagen Dirne.
Sie greift ihn lächelnd, zögernd, prüft die Firne
und bietet ihm die Lippen nach dem Trunke.
Er braust herbei mit Tränen und Gewitter.
Die Farben sind gelöscht. Mit falbem Flügel
ummantelt er den Glanz der Hügel.
Es ist der Windmond und sein Mund ist bitter.
Im Hermelin tritt Julmond uns entgegen
und blickt zurück und setzt den Fuss ins Neue.
In beiden Händen trägt er Hoffnung, Reue,
die Qual, das Licht, die Rute und den Segen.
| |
| |
| |
Tatarata, met bloemvolle omranding,
schommelt door parelmoeren schuim
de vaart van kotters ranke ruim,
Bloeimaand door verliefde branding.
De Zomermaand is daar. In stelen stijgt het sap.
De tijd, zij rijpt. Bedachtzaam, welgemoed
doet zuivelvee zich druipende te goed.
Gras groent. De zeisen scherpt men rap.
Hooimaand - en wanner hij ons de overvloed
uit zijn gezwollen gouden hoorn vereert,
tooit zich omdat het jaar al keert
zijn hoofd met eerste zilveren gloed.
Buiten adem spoort door bos in zonneschijn
de Oogstmaand in jagergroen tenue
zijn paard. Na zinderend galop stelt nu
de scherpe stekels op, het everzwijn.
En de koralen krans van lijsterbesvruchten
omgeeft jouw hoofd, tot wagensturen bij machte,
mijn Herfstmaand, jij voegt daad bij gedachte.
hoor! van dorsen op delen weerklinken de luchten.
Schalks en zeker brengt het brok
Wijnmaand de volle kroeg het schuwe trijntje.
Zij neemt hem lachend, aarzlend, proeft het wijntje,
biedt hem haar lippen na de slok.
Hij bruist naderbij met tranen en onweer.
Met vale vleugel - de kleuren zijn gedoofd -
heeft hij de heuvels van laatste glans beroofd.
De mond van Windmaand kent geen zoet meer.
In hermelijn komt Joelmaand ons tegen,
kijkt terug en zet de voet in 't nieuwe nou.
In beide handen draagt hij hoop, berouw,
verdriet, het licht, de roede en de zegen.
|
|