Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| ||||||||
Adri Boon
| ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
dank zij de erfenis van haar veel oudere broer, die fortuin heeft gemaakt in Cuba met suiker. Het gezin breidt zich uit met nog een jongen en twee meisjes. De sfeer in de familie is enigszins kil en draagt weinig bij tot de persoonlijke ontwikkeling van de schrijver. Josep Pla groeit op in zijn geboorteplaats Palafrugell, een stadje met destijds zo'n 5000 inwoners, gelegen dertig kilometer ten zuidoosten van Girona, niet ver van de kust. De betrekkelijke welvaart die er heerst is te danken aan een bloeiende kurkindustrie, met wijde vertakkingen in het buitenland, waardoor er een zekere kosmopolitische geest rondwaart. De ontwikkelde laag van de - mannelijke - bevolking treft elkaar op de plaatselijke sociëteit, de spil van het Spaanse intellectuele gezelschapsleven, waar elk tafeltje zijn eigen gesprekskring heeft. Uit die praatlokalen, met hun nimmer stilvallende stroom anekdotes, betogen, roddels en causerieën, zal Pla een aanzienlijk deel van het materiaal voor zijn literaire werk wegslepen. Van de maristen leert hij de elementaire dingen des levens, daarna volgt hij als interne leerling middelbaar onderwijs te Girona. In het laatste jaar wordt hij wegens zijn balsturige gedrag van school gestuurd. Om toch zijn diploma te halen doet hij staatsexamen. Vervolgens begint hij zonder overtuiging in Barcelona rechten te studeren, na eerst een jaar colleges exacte wetenschappen en medicijnen te hebben bijgewoond. Aanvankelijk is hij in pension, later huurt zijn vader een woning voor de familie in carrer de Mallorca, die hij weer moet opgeven als het financieel bergafwaarts gaat. Het lamentabele niveau en de onverantwoordelijke geest van de universiteit stellen Pla bitter teleur en vervullen hem van een diepgewortelde afkeer van dat door rijkeluiszoontjes gefrequenteerde instituut. Met de hakken over de sloot haalt hij in 1919 zijn bul. Intussen bekwaamt hij zich in het Italiaans op het Dante-instituut van Barcelona en zuigt zich vol kennis op de belangrijkste bibliotheken van de stad, in het bijzonder die van het Ateneu, de zetel van een toonaangevend cultureel genootschap. Daar treft hij niet alleen een schat aan Franse boeken aan, maar ook een kring intellectuelen van formaat, die een beslissende invloed zullen uitoefenen op zijn carrière als schrijver. De vakanties en vrije dagen brengt hij door in Palafrugell, waar hij aansluiting zoekt bij de opmerkelijke ‘hersenmassa’ van het stadje en actief deelneemt aan culturele activiteiten, zoals het verzorgen van een serie lezingen. Deze Palafrugellse ‘hersenmassa’, bestaand uit rechters, apothekers, taalleraren, journalisten, ambachtslieden en schilders, heeft zich verenigd in het comité ‘pro-cultura’ en geeft een eigen periodiek uit, Baix Empordà, die de eerste pennevruchten van Pla publiceert. Ook in andere regionale tijdschriften verschijnen sinds 1917 bijdragen van zijn hand. Het zijn maniëristische prozastukken, zwaar aangezet met een poëtisch lyrisme, helemaal in de lijn van de vigerende smaak in het land der letteren. Alexandre Plana, lid van het invloedrijke cenakel van het Ateneu en Pla's literaire mentor, ontdekt de schrijver in de jongeman maar dringt er bij hem op aan de precieusheid van zijn juvenilia op te geven en iets dichter bij de grond te blijven. Hij leidt zijn pupil de weg op van Stendhal, Montaigne, de Franse moralisten, Nietzsche, Goethe, Baroja, en raadt hem aan als stijloefening L'écornifleur van Jules Renard te vertalen - een advies waarvan Pla dankbaar gebruik maakt. Langzaam dringt nu het besef tot hem door dat schrijven in een natuurlijke, begrijpelijke, precieze taal een andere bezigheid en oneindig moeilijker is dan het knippen van ‘figuren uit crêpepapier’, zoals hij later zijn jeugdzonden typeert. Joaquim Borralleras, de ziel van de kring van het Ateneu, meent dat een tijdje - het wordt meer dan een halve eeuw - meelopen in de journalistiek hem de nodige discipline zal bijbrengen en stelt hem voor aan Josep Miró i Folguera, hoofdredacteur van het dagblad Las Noticias, die hem in dienst neemt als anonieme berichtgever voor de rubriek ongevallen en misdrijven. Zijn eerste baantje | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
verveelt hem echter snel en hij komt, weer op voorspraak van zijn vrienden van het Ateneu, op de redactie van La publicidad terecht, die dan voor het eerst met een meer cultuurgerichte avondeditie uitkomt, waarvoor Pla, 22 jaar, wordt gevraagd boeken te recenseren. Daarnaast levert hij artikelen voor de wekelijkse Catalonië-bijlage van de Madrileense krant El Fígaro. Voorjaar 1920 vraagt La publicidad hem om als - eerste vaste - buitenlandcorrespondent, met standplaats Parijs, het Franse nieuws te verslaan. Hoewel ze hem maar een zeer bescheiden honorarium kunnen bieden, grijpt hij het aanbod toch met beide handen aan. Op gare d'Austerlitz wordt hij verwelkomd door zijn beschermer Quim Borralleras, die als rechtgeaarde francofiel regelmatig verblijf houdt in Parijs en de deur naar de kolonie Catalanen voor hem opent, waaronder zich Joan Miró, Frederic Mompou en Manolo Hugué bevinden. De tijd in de Franse hoofdstad is een leerschool voor hem, hij leest, stroopt tweedehands boekwinkels af, bezoekt musea, volgt de politieke debatten in het parlement, hangt rond op straat en in cafés. Ondertussen wordt de toon van zijn stukken steeds persoonlijker, gedurfder, en krijgt de directeur van ‘La publi’ zoveel vertrouwen in hem dat hij Pla bij diens terugkeer naar Spanje, januari 1921, een eigen column aanbiedt, Pall-Mall geheten, waarbij hem volledig de vrije hand wordt gelaten wat de onderwerpskeuze betreft. De maanden maart tot juni van datzelfde jaar brengt Pla in de Spaanse hoofdstad door. In de ‘Madrileense kronieken’ die daar verslag van doen is zijn stijl volledig uitgekristalliseerd: de schriftuur van Pla is onmiskenbaar Planiaans geworden. Tijdens zijn Parijse correspondentschap krijgt hij belangstelling voor politiek. De parlementaire democratie lijkt overal haar kredietwaardigheid verloren te hebben en de geluiden van de Action Française klinken Pla dan ook overtuigend in de oren. Onder druk van zijn vrienden stelt hij zich in 1921 kandidaat voor de provinciale verkiezingen. Hij wordt gekozen voor de Provinciale Staten van Girona en komt daarmee automatisch in de Mancomunitat, de voorloper van de Generalitat, voor de Lliga Nacionalista, een conservatieve, Catalaans-nationalistische partij. In 1923 grijpt generaal Primo de Rivera de macht en wordt het regionale zelfbestuur afgeschaft, waarmee een vroegtijdig einde aan Josep Pla's politieke loopbaan komt. Tussen 1922 en 1928 trekt de schrijver als reizend correspondent kriskras door Europa, deels daartoe verplicht, omdat hij, naar aanleiding van een van zijn artikelen waarin hij het regeringsbeleid ten aanzien van Marokko kapittelt, wegens smaad voor een militair tribunaal is gedaagd, maar niet verschenen. Pas nadat zijn zaak in 1927 geseponeerd wordt, kan hij weer naar zijn vaderland terugkeren. In 1922 verslaat Pla de Internationale Vredesconferentie van Genève en brengt in aansluiting daarop een uitgebreid bezoek aan Italië, een land waarvoor hij een blijvende passie zal koesteren. Als enige Spaanse journalist is hij er ooggetuige van de mars op Rome van Mussolini. Anti-democraat die hij is, ziet hij het opkomende Italiaanse fascisme welwillend aan, maar naarmate de maanden verstrijken en het nieuwe bewind zijn ware gezicht toont, buigt zijn aanvankelijke bewondering geleidelijk om naar een ontluisterd cynisme. De Duce maakt op hem de indruk van een ordinaire machtswellusteling, opschepperig en spumante. Ondanks zijn jonge leeftijd ontpopt Josep Pla zich in die jaren tot de vooraanstaandste figuur van de Barceloneze pers. In de lauwe bain-marie-pan van de Catalaanse journalistiek, gekenmerkt door gezwollen taalgebruik en zouteloze trivialiteit, betekent zijn bijtende, niets en niemand ontziende pen een verademing. Vanuit Berlijn, waar hij gedurende acht maanden de afkalving van de Weimarrepubliek en de dramatische geldontwaarding meemaakt, richt hij zijn speerpunten op tal van gevestigde tijdschrift- en dagbladscribenten. Vele prestigieuze periodieken vragen nu zijn medewerking. | ||||||||
[pagina 39]
| ||||||||
In 1925 richt Ignasi Armengola de uitgeverij Edicions Diana op met de bedoeling onderdak te bieden aan onafhankelijke schrijvers die tegen de richting van de heersende literaire stroom oproeien, sterk bepaald door het elegante, en dikwijls geaffecteerde, classicisme van Eugeni d'OrsGa naar eind1 en epigonen. Het nieuwe uitgevershuis debuteert met Pla's eersteling: Coses vistes (Zelf gezien), een bundeling van eerder verschenen en nog ongepubliceerd werk met een descriptief karakter. Het voorwoord, gedateerd Parijs, maart 1925, is in zekere zin een artistieke stellingname waarvan Pla de rest van zijn leven niet meer zal afwijken:
‘Eindelijk hebben mijn vrienden me dan zover gekregen en heb ik besloten een boek te publiceren. Dat feit is niet onbelangrijk voor mij, daar ik nooit had kunnen denken dat ik tot iets serieus in staat zou zijn. Ik heb het vermoeden dat ik niet in de wieg gelegd ben om boeken, romans of verhalen te schrijven, want waar ik eigenlijk geschikt voor ben, is het leiden van een werkeloos bestaan, aangename dingen te lezen, te kletsen en te flaneren, met een wandelstok en een sigaret tussen mijn lippen. In deze constructieve fase van de Catalaanse cultuur en letteren voel ik mij enigszins ontheemd; ik ben geen renaissancist; ik ben een decadent, en zo u wilt een onbeduidende decadent. Waar ik een groot genoegen in schep is het afbreken van wat tot stand is gebracht en het laatste sap uit de citroen persen. De huidige Catalaanse literatuur dient officieel en tegelijk subversief te zijn. En ik houd er juist van mijn handen vrij te hebben. Het is hoogstwaarschijnlijk hierom dat ik in dit boek geen enkele rol speel. Als ik desondanks toch heb besloten deze bundel op de markt te brengen, is dat omdat het in Catalonië aan boeken ontbreekt en vooral aan slechte boeken. De Catalaanse literatuur heeft in de werken van de meest gevierde hedendaagse schrijvers een hoge graad van perfectie bereikt, dit tot voordeel van andere auteurs die daardoor probleemloos voorbij kunnen gaan aan de gehate moeilijkheid van het begrijpelijk zijn. De Catalaanse lezer heeft er plezier in gekregen boeken te kopen die hij niet leest. Het valt niet te ontkennen dat dat gegeven van groter belang is dan op het eerste gezicht lijkt. Hoewel ik dat erken, is dit boek toch met een ander criterium geschreven. Ik heb gepoogd begrijpelijk te zijn en heb het nodig geacht de waarheid en het natuurlijke te eerbiedigen.’
In een week is de eerste oplage van Coses vistes uitverkocht. De kritieken zwaaien het werk unaniem lof toe. Dat succes wordt herhaald met zijn tweede boek Rússia (1925), een uitgebreid reisverslag van zijn bezoek aan de Sovjetunie. Llanterna màgica (De toverlantaarn) figureert op de bestsellerslijst van 1926. Net als zijn eersteling betreft het weer een bundel eerder verschenen en deels geretoucheerde ‘hoofdstukken van nooit geschreven romans’. Inmiddels wordt er werk van hem vertaald in het Frans en Italiaans voor bloemlezingen Catalaanse literatuur. Na de publikatie van Vida de Manolo contada per ell mateix (Het leven van Manolo door hemzelf verteld), waarin het leven en ideeëngoed van de beeldhouwer Manolo Hugué wordt belicht, beseft Pla dat zijn kracht en bestemming als schrijver in de getuigenisliteratuur ligt. Het verbindende element van zijn fragmentarische oeuvre moet het geheugen worden. Vanaf dat moment verlaat hij definitief het terrein van de pure fictie en bouwt hij onvermoeibaar voort aan een steeds omvangrijker memoriaal. Wanneer de Catalaanse roman een crisis doormaakt en de literatuurcritici een klemmend beroep doen op Pla om zijn talent in dienst van de belletrie te stellen, reageert deze verbolgen in zijn column (oktober 1933) in La veu del vespre: ‘Moet ik het dan nog een keer zeggen? Ik schrijf wat ik wil, hoe ik wil en waar ik wil. Het zal nooit in mij opkomen een roman te lezen of te schrijven. Wat mij interesseert is de geschiedenis, het beleven van de geschiedenis, zo ver mogelijk binnendringen | ||||||||
[pagina 40]
| ||||||||
in de geschiedenis. Als ik moest kiezen tussen enerzijds de liefdesperikelen van een kapper of het gevoelsleven van een stoker op de trein en anderzijds de politiek van Cambó en Azaña, dan kies ik, vanwege het menselijke belang ervan, voor het laatste. Wat blijft is de geschiedenis, het historische document. Nagenoeg de gehele produktie van moderne romans - en sommige komen mij belangwekkend en beslissend voor - zal over een poosje vergeten ergens rondslingeren. Niets is treuriger dan het inkijken van fondscatalogi van romans. Wat een enorme hoeveelheid romanciers die grote faam genoten, die alle onderscheidingen en eerbetuigingen van hun tijd ontvingen, die geld verdienden met hun boeken en werden gelezen door hele volksstammen, zijn vandaag de dag volkomen vergeten en volstrekt onleesbaar!’
Na zijn Europese ‘ballingschap’ keert Pla naar huis terug met Adi Solveig Emberg, een vier jaar jongere, gescheiden vrouw uit Barcelona, dochter van de Deense consul, die hij in Parijs heeft leren kennen. Zij is een hoogst ontwikkelde persoon met een grote talenkennis en spreekt, uiteraard, Catalaans. In 1939 gaan ze uit elkaar, hoewel Pla tot het eind van zijn leven contact met haar houdt. Van hun vijftienjarige verhouding valt in zijn hele oeuvre geen spoor te vinden. Zij is de grote ongenoemde. (Van vroegere en latere vriendinnen, met wie hij veel kortere, sterk erotisch getinte verhoudingen of avontuurtjes heeft gehad, wordt wel melding gemaakt) In een exemplaar van een van zijn eerste boeken, na zijn dood gevonden in zijn huis en opgedragen aan Pla's enige ‘intellectuele’ liefde, staat voorin: ‘Voor Adi Emberg, door wier natuurlijkheid ik de gevaarlijkste dingen van het leven interessant ben gaan vinden. Josep Pla, Meanwood - Engeland.’ In 1928 verschijnt een driedelig boekwerk over Francesc Cambó, dat Pla uit oprechte bewondering voor deze pragmatische leider van de Lliga geschreven heeft. De publikatie ervan wekt woedende verontwaardiging bij de nu in het Catalaans verschijnende Publicitat, aangezien deze krant de koers van Acció Catalana vaart, een linkser georiënteerde afsplitsing van de Lliga. Men verwart Pla's respectloze houding ten opzichte van literaire coryfeeën en conventies, en zijn fel beleden anti-klerikalisme, met politiek revolutionaire ideeën, terwijl het enfant terrible van de Catalaanse letteren van meet af aan blijk heeft gegeven van een vrijdenkend conservatisme. Het leidt tot een groot publiekelijk schandaal en Pla stapt over naar La veu de Catalunya, de spreekbuis van de Lliga. Daarin hebben al wel regelmatig bijdragen van hem gestaan, maar nu wordt bijna dagelijks de opiniepagina met zijn stukken gevuld, waarin hij zonder restricties zijn politieke opvattingen mag ventileren. Zodra, na de verkiezingen van 1931, de tweede republiek een feit is, reist hij in gezelschap van Cambó, naar Madrid om van zeer nabij 's lands roerige politiek te verslaan, totdat de burgeroorlog een abrupt einde maakt aan de doodgeboren sociaal-democratie. Op 16 februari 1936 brengt Pla een geheim bezoek aan de voorzitter van de ministerraad om hem uit naam van Gil Robles, de leider van de Acción Nacional, te vragen de dictatuur in te stellen. 2 april verschijnt voor de laatste maal een redactioneel stuk van hem in La veu. Elke dag meer beducht voor de hand over hand toenemende onrust keert hij met zijn vriendin naar Palafrugell terug. Maar na het losbreken van het oorlogsgeweld voelt hij zich als verklaarde conservatief in het door radicaal-links gedomineerde Catalonië evenmin veilig. Dank zij de vader van Adi kan hij aan een paspoort komen en per boot neemt het paar de wijk, via Marseille, naar Rome. Daar schrijft hij, financieel gesteund door Cambó, Geschiedenis van de Tweede Spaanse Republiek - en als ghost-writer een werk in het Frans voor de graaf van Logotete. Eind '38 krijgt hij een uitnodiging om zijn journalistieke arbeid te hervatten. Hij keert naar Spanje terug en leidt tijdelijk, in afwachting van een definitieve benoeming door het nieuwe generaalsbewind, het dag- | ||||||||
[pagina 41]
| ||||||||
blad La Vanguardia, dat binnen het verstikkende keurslijf van de strenge censuur nog een zeker niveau tracht te handhaven. Maar wanneer blijkt dat op de directeursstoel een onvervalste franquist plaatsneemt, trekt Pla verbitterd de deur van de redactie achter zich dicht en zoekt de eenzaamheid van de Costa Brava: ‘Op een bepaald moment kondigde de regering - ik bedoel hiermee de regering van Franco - een bepaling af die cafés verplichtte om om elf uur te sluiten. Dat kwam mij voor als een enorme ploertenstreek. Ik ben altijd van mening geweest dat het recht om laat naar bed te gaan heilig is - ongeacht of men nu 's nachts werkt of niet. Maar mij werd verteld dat er een uitzondering was gemaakt voor L'Escala vanwege de vele vissers die daar 's nachts met hun treilers uitvoeren. Ik ging dus naar L'Escala en trof verschillende cafés die de hele nacht open waren. Ik bleef er. Een paar jaar lang heb ik er doorgebracht, in verschillende huurwoningen. Wat een aangename plek daar! Je had voortdurend het gevoel niet in Spanje te wonen, er mijlenver van verwijderd te zijn.’ (Losse notities, dl. 12 pag. 407) Acht jaar blijft hij er, zijn leven delend - tegen betaling - met Aurora en later met Consuelo, prostituées die hij heeft leren kennen in visserskroegen langs de kust, totdat hij in 1947 definitief zijn intrek neemt in ‘Mas Pla’, de grote familiehoeve te Llofriu, even buiten Palafrugell. In 1940 wordt Pla door het weekblad Destino benaderd om kopij te leveren. Hij stemt toe en zo luidt Herfst in Baztán een samenwerking in die 35 jaar en 2077 artikels lang zal standhouden. Van begin af aan ondervindt zijn column Kalender zonder data, getekend met ‘Tristán’, hinder van de censuur. (In 1943 wordt het redactielokaal van Destino kort en klein geslagen door een groep falangisten.) Op de vraag van een van de redacteuren wat er gedaan moet worden om te voorkomen dat het blad een verschijningsverbod opgelegd krijgt, antwoordt Pla: meewerken met ironie. Jaren later echter, als het internationale politieke panorama radicaal veranderd is, schrijft hij in een brief (gedateerd: Cadagués, woensdagavond, 1946) aan Josep Vergés, de eveneens uit Palafrugell afkomstige uitgever van Destino: ‘Ik geloof dat we een ding goed in de gaten moeten houden. Als de mensen zien dat we kritiek leveren in positieve zin, zullen ze denken dat we meewerken met dat zooitje. Wat we moeten doen is het systeem genadeloos aan de kaak stellen en aantonen dat er geen verschil is tussen het systeem en zwarte handel, dat het op hetzelfde neerkomt. Laten we dus voorbij gaan aan de zwarte handel en direct de aanval op het systeem openen.’ Die hardere opstelling is misschien ook toe te schrijven aan het feit dat de censuur direct doorwerkt in zijn portemonnee - en Pla voldeed in ieder geval in een opzicht geheel aan het clichébeeld van de Catalaan: enorm op de penning. (Overigens kreeg ook Destino een boete voor de geweigerde stukken van Pla.) In een andere brief (gedateerd: vrijdagnacht, 8 december 1946) aan zijn vriend klaagt hij: ‘Ik ben des duivels en overweeg mijn pen aan de wilgen te hangen. De afgelopen week hebben ze drie artikelen van mij (600 peseta's) geweigerd, zodat al mijn werk voor niets geweest is. Ik kan beter een molentje aanschaffen om rijst te gaan pellen voor de zwarte markt.’ Dat molentje komt er niet, maar wel laat hij een feloek bouwen, Mestral gedoopt, met de bedoeling uit Genua auto-onderdelen naar Spanje te smokkelen. Financieel voordeel levert het niet echt op, want al na korte tijd komt de Franse politie achter de illegale handel, maar zonder dit avontuur zouden de vertellingen Contraban (Smokkel) en Un viatge frustrat (Een vergeefse reis) waarschijnlijk niet ontstaan zijn. Begin 1946 worden er voor het eerst, zij het mondjesmaat, vergunningen afgegeven om boeken in het Catalaans te publiceren. Volgens Pla wil het generaalsregime zo de ondergrondse literatuur de wind uit de zeilen nemen. Bang dat het een tijdelijke maatregel betreft, brengt hij een bibliofiele editie uit van Cartes de lluny (Brieven van ver) onder het vignet van een fictieve uitgeverij. (Zijn laatste tekst in het Catalaans was zomer '36 verschenen, | ||||||||
[pagina 42]
| ||||||||
in de begindagen van de burgeroorlog.) In het voorwoord legt hij plechtig een linguistische verklaring af: ‘De uitgave van dit werk doet mij deugd, daar het de aanloop zou kunnen zijn - en ik hoop dat het dat is - van de Catalaanse editie van al mijn boeken. Want bedacht, overpeinsd en geschreven in mijn taal, ook al zijn sommige eerst gepubliceerd in een andere, is het logisch dat de standaarduitgave in de taal zal staan waarin ze oorspronkelijk ontstaan zijn.’ En eerlijkheidshalve moet nu ook het citaat gecompleteerd worden dat aan het begin staat afgedrukt. Het dateert uit 1957 en was een reactie op een artikel getiteld: Josep Pla en de lotgevallen van zijn tweetaligheid. Ongecoupeerd luidt het: ‘Laat een ieder schrijven in de taal die hem door God gegeven is - in mijn geval het Catalaans, iets dat heden ten dage een onmogelijke zaak is -, want schrijven op zich vergt al bloed, zweet en tranen genoeg.’ De schrijver begint nu een koortsachtige activiteit aan de dag te leggen. De ene titel volgt op de andere. Het contact met zijn publiek herstelt zich. De smalle marge waarbinnen het Catalaanse boek moet manoeuvreren maakt het voor uitgevers weinig aantrekkelijk zich intensief met die negotie bezig te houden. Toch blijft de naam Pla garant staan voor - de bescheiden omvang van de markt in aanmerking genomen - hoge verkoopcijfers. In 1951 komt hij met veel pijn en moeite in het bezit van een perskaart. Na zijn lange binnenlandse ballingschap breekt er nu een nieuwe periode van onvermoeibare reislust aan die niet meer zal ophouden. Weer in zijn vroegere rol van vliegende reporter maakt hij in opdracht van krant of tijdschrift ontelbare omzwervingen over de gehele aardbol, zich bij voorkeur verplaatsend per olietanker. Verschillende malen brengt hij op doorreis een bezoek aan Aurora, die sinds haar huwelijk in Buenos Aires woont, maar tot haar dood in 1969 Pla's erotische fantasieën blijft prikkelen - en naarmate hij ouder wordt in steeds heviger mate. Op vierentachtigjarige leeftijd stapt hij nog in de auto - naast de chauffeur, wel te verstaan - en rijdt naar Zwitserland, om zijn spaarcentjes weg te zetten. Het wordt zijn laatste reis. Nog tijdens zijn leven, in 1956, begint Selecta met het publiceren van het Verzameld Werk van Josep Pla. Als er in 1962 al 19 delen verschenen zijn, stokt de reeks vanwege het overlijden van Josep Cruzet, de uitgever. In 1966 wordt een tweede en, deze keer definitieve, poging ondernomen door Edicions Destino. Pla grijpt die gelegenheid aan om opnieuw zijn materiaal te herschrijven, herordenen, herbewerken. Het Obra Completa opent met Het grijze schrift, een ‘gemanipuleerd’ dagboek uit de jaren 1918 en 1919, dat een ongekende belangstelling zal oogsten. Met een ritme van drie, vier delen per jaar groeit de serie uit tot een cyclopische omvang. Om een idee te geven van de thematiek volgen hier enkele voor zich sprekende titels: Over Parijs en Frankrijk (dl. 4), Mijn land (dl. 7), De boeren (dl. 8), Drie kunstenaars (dl. 14), Op zee (dl. 18), Wat we gegeten hebben (dl. 22), Francesc Cambó (dl. 25), Richting Lissabon (dl. 28), Drie reisgidsen (dl. 30), Het onvolmaakte verleden (dl. 33), Italië en het Middellandse Zeegebied (dl. 37), Parlementaire kronieken (dl. 42). Het negenendertigste deel heet veelbetekenend De reis loopt ten einde en verschijnt in 1981, acht maanden na zijn dood. Het postuum uitgegeven Laatste geschriften sluit het enorme memoriaal af. Samen beslaan de 44 voluma zo'n 30.000 pagina's dundruk.
***
‘Het literaire leven boeit me mateloos - veel meer dan de journalistiek, die ik om den brode bedrijf. Parijs is een stad die speciaal gemaakt lijkt voor het literaire leven. Onder literair leven versta ik: lezen. Parijs is een stad om goed te lezen, daarmee bedoel ik om te studeren, om boeken - de inhoud van boeken - tot een obsessie te maken. De obsessie voor het gedrukte woord doet, vooral personen die, zoals ik, nergens iets van afweten, alle andere dingen van het bestaan vergeten.’ (Over Parijs en Frankrijk, dl. 4, pag. 85) | ||||||||
[pagina 43]
| ||||||||
Dit is een in meer dan één opzicht onthullend fragment. Allereerst staat er dat het alleen binnen de journalistiek mogelijk was om van de pen te leven in Catalonië, een situatie die vandaag de dag nog niet wezenlijk veranderd is. De moderne Catalaanse literatuur is beroepsmatig gezien een marginale bezigheid, of zoals Pla het uitdrukte, ‘een literatuur voor de zondagmiddag, en dan nog als het niet regent in Barcelona’. Maar Pla zag niets in goedbedoeld dilettantisme - hij koos voor professioneel schrijverschap, en dat voerde hem noodgedwongen tot de journalistiek. (Hoewel: noodgedwongen? Was het niet tegelijkertijd zijn fragmentarische manier van schrijven die de journalistiek zocht?) En tot discipline: zonder het broodschrijven is de omvang van zijn oeuvre niet te verklaren. Daar stond tegenover dat hij door het succes van zijn pen in tien jaar tijd een volledig onafhankelijke positie wist te verwerven: van alle kanten werd hem gevraagd om kopij, een unieke situatie binnen de Catalaanse letteren. Hoewel hij tal van invloedrijke personen kende, hoefde hij niemand lippendienst te bewijzen en hield hij zich verre van de heersende kliekgeest in de literaire cenakels van Barcelona. Beroepsschrijver zijn schept ook verplichtingen jegens de lezer - en zijn lezerskring beperkte zich niet tot het handjevol literatuurliefhebbers, maar strekte zich uit tot bevolkingsgroepen die normaal niet zo snel een Catalaans boek ter hand namen. Ook na de machtsovername van Franco bleef hij zijn publiek zoeken. Terwijl vele van zijn kunstbroeders de ‘catabomben’ in doken en ‘zich overgaven aan de verrukkingen van het onderdrukt zijn’, bewoog Pla zich in de extreem moeilijke situatie, binnen de zeer enge speelruimte die de officiële tribune het onafhankelijke denken liet - in het Spaans uiteraard, want dat geboden de omstandigheden. Deze houding werd niet altijd begrepen, men betichtte hem van verraad, van desertie uit het Catalaanse kamp, van sympathieën voor de Caudillo. Er deden hardnekkige geruchten de ronde dat hij voor de geheime inlichtingendienst van de fascisten zou hebben gewerkt - geruchten die onlangs definitief naar het rijk der fabelen zijn verwezen (hij zelf, geamuseerd mystificateur, deed geen moeite de legendes omtrent zijn leven tot hun strikte waarheidsgehalte terug te snoeien). Daarbij was zijn stem conservatief, soms zelfs reactionair, en werd dus makkelijk verward met de geluiden uit Madrid. Maar conservatief was zijn stem altijd al geweest, zoals die ook altijd ongebonden, spottend, individualistisch, natuurlijk, non-conformistisch had geklonken. Illustratief in dit verband is de bekentenis van de links georiënteerde politicus Josep Tarradelles, voorzitter (1954-1980) van de Generalitat in ballingschap (Parijs), dat ‘Pla een van de mensen is geweest die de meeste invloed op mij hebben uitgeoefend’. (Op zijn beurt heeft Pla in zijn latere leven de invloed ondergaan van de overtuigd democratische historicus Jaume Vicens Vives). Voor Pla stond het literaire leven gelijk aan lezen. Niet aan het lezen van - uitsluitend - literatuur, aan lezen tout court. (Impliciet stelt hij de magere voorraad leesvoer in de bibliotheken van zijn thuisland aan de kaak.) Lezen, verwerken, weergeven. Het absorberen van cultuur, het individualiseren en het vastleggen van die persoonlijke beleving. De schrijver als doorgeefluik van de almaar accumulerende beschaving. In die, in de letterlijke betekenis van het woord, conservatieve visie speelt originaliteit een ondergeschikte rol. Waar het om gaat is behouden, toevoegen en doorgeven. Pla was volstrekt ongevoelig voor trends, modes, nieuwigheden, zijn literair manifest was de alledaagsheid, de grijsheid. Misschien kwam die attitude voort uit het recente verleden, dat speciaal in Catalonië zo rijk aan ideeën en zo rijk aan vernietiging was. Of misschien uit zijn rurale achtergrond, want voor de boer is gelijkmatigheid voorspoed. Of uit zijn lectuur van Montaigne, die hem de mens in zijn oneindige nietigheid toonde en hem bescheidenheid bijbracht. De strijd van Pla is de strijd tegen destructie en vergetelheid: ‘...ik | ||||||||
[pagina 44]
| ||||||||
ben een conservatief, omdat het me altijd absurd heeft toegeschenen als mensen hun intellectuele vermogens en hun materiële kracht toevoegen aan de permanent verwoestende werking die onverbiddelijk van de natuur uitgaat. Het is niet nodig, dunkt mij, iemand voortijdig het leven te benemen als de natuur zich zo systematisch en volmaakt van die taak kwijt.’ (Kerels, dl. 11, pag. 280) ‘Alle vormen van geheugen zijn ongelooflijk mysterieus en verwarrend. Alles is onderworpen aan voortdurende verandering [...] Het is echter heel wel mogelijk dat onder de wisselvalligheid van de dingen een skelet zit, een blijvende structuur, ontstaan door overerving, geografische standvastigheid, inwerking van de opeenvolgende levens. Het begrijpen en het vatten van die statische en eeuwige grond der dingen, is dat niet de beschaving van elk moment - in tegenstelling tot de frivoliteit, de oppervlakkigheid, het vluchtige karakter dat het leven bezit op elk ogenblik dat het voorbij trekt?’ (Album van Fontclara, dl. 23, pag. 104) De monotonie als civiliserend element. Waarom je verliezen in hemelbestormende ideeën, in even verheven als vage utopieën en idealismen als het dagelijkse bestaan die keer op keer ontkracht en op zichzelf al zo'n ondoordringbare concentratie aan mysterie bevat. Sensitief en met een minutieus gevoel voor detail (het detail en het adjectief zijn de draagbalken van zijn stijl) beschrijft Josep Pla het leven van alledag. Vormen, kleuren, geuren, weersomstandigheden, mannen, vrouwen, dieren, passies, gedragingen, wanen. Duizenden mensen komen voor in zijn werk, zij zijn gebleven. Landschappen, onherkenbaar verminkt nu, zijn gebleven, scherper dan op foto's. De zeldzaam geworden smaak van een vis is gebleven. Ook een hoosbui is gebleven, opgelost in de tijd. Het verschil tussen alledaagsheid en banaliteit is gevaarlijk klein. Wat maakt zijn werk dan zo fascinerend? Is het de maniakale drang om te getuigen van de wereld om hem heen? De alomvattendheid van zijn belangstelling, die uitgebreid het systeem van een leidende politicus ontleedt en stilstaat bij de opvattingen van een anonieme boer; die een internationaal bekende kunstenaar portretteert maar ook ‘een heer uit Barcelona’? De ongekunsteldheid van de ‘quasi parlando’-toon waarin hij het stille en stuurloze drama van het dagelijkse bestaan weergeeft? Het nuchtere (en ontnuchterende) realisme en zijn tegelijkertijd zeer persoonlijke kijk op de dingen? Het boeiende contrast tussen zijn gigantische belezenheid en zijn afkeer van intellectualisme? Of die andere - ogenschijnlijke - tegenstrijdigheid, zijn onstilbare honger naar wat er in de wereld te koop is en de verknochtheid aan zijn geboortegrond? Europeaan zijn betekent zoveel als nergens vandaan komen, merkte Pla eens op. Ieder mens is op een concrete plek in de wereld geboren, en de realiteit waarin hij het diepst kan doordringen is de realiteit van die plek. Om jezelf te kennen moet je je directe omgeving kennen. Het werk van Pla is dan ook te zien als een bespiegeling van de mens in steeds groter wordende concentrische cirkels. Het middelpunt is, in zijn geval, Palafrugell, vervolgens komt Klein-Empordà, zijn geboortestreek, dan Empordà, dan Catalonië, dan het Iberische schiereiland (hoewel de grootste component, Spanje, met uitzondering van Madrid, een soort blinde vlek is in het Obra Completa) én het Middellandse Zeegebied, dan Europa, en dan de rest van de wereld. Wat deze kringen transversaal met elkaar verbindt is de ‘grote’, de ‘universele’ cultuur, waar talloze keren door Pla aan gerefereerd wordt; maar wat alle denkbare middelpunten anders maakt is hun particuliere, regionaal onderscheiden karakter, de voedingsbodem, de humus van ‘de cultuur’. Het negeren van het eigene, het unieke element, is het negeren van een deel van iemands vorming. En volgens Pla is - misschien inmiddels was - die lokale differentiatie in het Middellandse Zeebekken zeer groot: ‘Persoonlijk kost het mij geen enkele moeite me te beperken. Wat ik maar niet kan begrijpen zijn woorden als | ||||||||
[pagina 45]
| ||||||||
“eeuwigheid”, “eenheid”, “universum”, “oneindigheid”, etc. Als het kenmerk van de vroegere mens zijn beperking was, geloof ik dat die vroegere mens aanvaardbaar moet zijn geweest. Welnu, in het Middellandse Zeegebied is alles lokaal: de metereologie, de keuken, de dialecten, de mensen.’ (Zeewater, dl. 2, pag. 400) ‘Viervijfde van de Europese steden die een gezicht en ogen hebben zijn zuiver en uitsluitend het resultaat van de beperkte en eerbiedwaardige lokale geest. Als we even de drie, vier steden buiten beschouwing laten die inderdaad het produkt zijn van de plundering van een heel land en erdoor gevoed worden - Parijs is zo'n stad - dan zal men ontdekken dat de andere te danken zijn aan de lokale geest. Van Tallin tot Hamburg en van Hamburg tot Brugge, van Brugge tot Genua en van Genua tot Venetië, vertoont Europa een reeks levende bouwsels van een opmerkelijke adeldom, die louter en alleen te danken zijn aan het meest strikte particularisme. Die bijdrage, vandaag de dag geheel verdwenen, lijkt mij van zo groot belang, dat als men haar vergelijkt met latere, door een nationale geest of staatsgeest gedomineerde bijdragen, die laatsten een absoluut belachelijke indruk maken.’ (Het Noorden, dl. 5, pag. 118) Uitgaand van het concrete kan men tot het algemene geraken, maar om over het concrete te praten moet men het kennen, bestuderen, analyseren. Kennis van het meest nabije kan zo leiden tot kennis over het algemene: ‘Ik ben niet in staat het lokale patriottisme te voelen en kleinsteeds particularisme ergert me. Als ik heb gesproken over mijn dorp, heb ik dat niet gedaan als over een apart en afwijkend verschijnsel, maar omdat het kleine beetje dat ik ervan afweet mij in staat stelt over een algemener verschijnsel te spreken met een zekere kennis van concrete zaken.’ En ook dat is een van de charmes van zijn werk: de voortdurende afwisseling tussen het ‘kleine’ en het ‘grote’, tussen de ‘petite histoire’ en het wereldgebeuren. Op de ene bladzijde wordt uitgebreid ingegaan op het systeem van winden dat in Klein-Empordà heerst, de volgende pagina lezen we een herinnering aan zijn verblijf in het Berlijn in de jaren dertig. Soms worden die twee dimensies op onnavolgbare wijze met elkaar vervlochten, zoals in dit fragment uit Notities bij zonsondergang (dl. 35), geschreven op tachtigjarige leeftijd: ‘Door de hitte van deze zomer en het licht dat over dit land scheen, een wit, lomp, compact, uiterst onaangenaam licht, moest ik soms denken aan de dood van Goethe en de zin die hij volgens de boeken vlak voor hij stierf zei, een magnifieke zin waarvan ik niet weet of die waar is of een verzinsel en die aldus luidt: “Licht, meer licht!” Een onbetaalbare zin, die hem, zelfs al had hij de Faust niet geschreven, een onbetwistbare eeuwigheid zou hebben bezorgd. Door een geheugenzwakte weet ik nu even niet waar Goethe ook weer gestorven is. Ik vermoed in een of ander stadje in Centraal Europa; evenmin herinner ik me in welk jaargetijde hij aan zijn einde kwam. Het enige dat ik mij herinner is dat hij bij zijn dood de tachtig gepasseerd was. De zin die hij - altijd volgens de boeken - uitsprak doet me vermoeden dat hij stierf op een plek met weinig zonlicht, waar buiten een pover licht heerste - ik bedoel hiermee ergens in het noorden van Centraal Europa. Wat zou er gebeurd zijn als Goethe gestorven was in deze contreien, tijdens deze zomer en met dit wrede, compacte en ongedisciplineerde licht? Waarschijnlijk zou hij dan hebben gezegd: “Doe de luiken een beetje dicht, er is te veel licht, dat is onaangenaam en doet pijn. Duisternis, meer duisternis...” Dat is de pure waarneembare realiteit. Als Goethe meende dat er met zijn dood een einde kwam aan zijn geest en dat dus het licht van zijn geest uitdoofde, zijn dat twee dingen die niet erg goed met elkaar te rijmen vallen. Dat het kloppen van zijn hart zwakker werd en dat hij op sterven lag, is geloof ik een feit waar niet aan te tornen valt. Maar dat Goethe dacht dat zijn geest, ook al was die | ||||||||
[pagina 46]
| ||||||||
nog zo aanzienlijk, onscheidbaar was van een of andere vorm van licht, zowel tijdens zijn leven als tijdens het sterven, komt mij zeer vreemd voor. De menselijke geest is een van de vele uitwasemingen van het lichaam, zeer opmerkelijk en zeldzaam - uiterst zeldzaam. Wat ik niet zie, met hoeveel nieuwsgierigheid en ervaring ik het geval ook benader, is dat de geest iets te maken zou hebben met een vorm van licht. Als de geest zich openbaart op momenten van onbewustzijn - wat misschien de momenten zijn dat hij het scherpst en briljantst is - is het bestaan van een fysieke prikkel onloochenbaar. Als de geest werkzaam is door middel van een verstandelijke methode, zie ik alleen maar complicaties en een onbeschrijfelijke verwarring, die soms tot klaarheid wordt gebracht en soms nooit. De geest is nooit verlicht. Het kan zo lijken, als de gesprekspartner een grote ezel is. De noodgedwongen verlichte geest heeft nooit bestaan. De scherpzinnigste geest openbaart zich over het algemeen in gezelschap. In het werk van Goethe, dat ik grotendeels ken, komt geen enkele verwijzing naar het geestelijke licht voor. Desondanks dicht men hem de zin toe die de literaire geschiedenis is ingegaan, niet alleen dank zij de grootheid van het personage, maar vooral door toedoen van de romantische dichters. Sublieme woorden van een stervende, die misschien het gevolg waren van een bepaald klimaat en het zwakke, grijze en schaarse licht dat door het raam van de doodzieke Goethe naar binnen viel.’ Opmerkelijk is overigens de belangrijke plaats die beschouwingen van meteorologische aard bij Pla innemen, alsof het weerpraatje, de ruggegraad van het banale gesprek, ook zijn Obra Completa moet schragen. Niets is echter minder waar, voor Pla zijn de natuurlijke elementen levende werkelijkheden die een zware stempel op de mens drukken. De natuur is een cyclische, en in de hoedanigheid van een zich herhalend fenomeen, een behoudende kracht. Zij vormt het tegenwicht van de geschiedenis, die lineair verloopt en dus een progressieve kracht is. In de moderne tijd is de natuur, als wezenlijke kracht, steeds meer naar de achtergrond gedrongen ten gunste van de geschiedenis. Niettemin kent Pla, met zijn aangeboren behoudzucht en komend uit een boeren-, en dus weergevoelig, milieu, de natuur de beslissende rol toe die zij voor de meeste mensen niet meer heeft. Zijn fascinatie voor de geschiedenis geldt vooral de voorbije geschiedenis (‘De geschiedenis, dat wat de mensen geschiedenis noemen, vind ik vooral boeiend als ik in bed lig te lezen,’ staat ergens in Het grijze schrift); ten aanzien van de actualiteit en de toekomst legt hij een, hooguit, beschouwende belangstelling aan de dag, berustend in het onvermijdelijke feit dat zijn bestaan plaatsvindt op de voortschrijdende tijdslijn van de geschiedenis. Aan de grote maatschappelijke ontwikkelingen uit zijn tijd, waar hij als het ware met zijn neus bovenop leefde: de massale immigratie uit andere delen van Spanje en de exploitatie van de Costa Brava voor het toerisme, besteedde hij hoegenaamd geen aandacht, hoewel die verschijnselen de samenleving en het aanzien van Catalonië ingrijpend veranderd hebben. Het grootste enthousiasme dat hij voor de toekomst leek op te kunnen brengen wordt het best weergegeven door de woorden: we zullen wel zien wat ervan komt... Ironisch genoeg werd hij geboren in carrer del Progrès - de Vooruitgangsstraat. Pla cultiveerde van zichzelf het beeld van boer, weliswaar ‘een door de cultuur van onze dagen vervalste boer’, gaf hij eerlijk toe, maar toch op en top een landman. En als we hem op de foto's zien, met zijn alpinopet op, een shagje tussen zijn lippen en een manchesterpak aan, dat onelegant om zijn lichaam hangt, dan zijn we geneigd hem te geloven. Zijn boerenbloed was echter al aardig verwaterd. Grootvader Pla, voor zijn geboorte gestorven door een bliksemschicht toen hij aan het venster van de hoeve naar het onweer stond te kijken, was de laatste echte boer van de familie geweest. Pla's vader stond als agronoom al in een heel andere verhouding tot het boeren- | ||||||||
[pagina 47]
| ||||||||
bedrijf. En híj kende het alleen van horen zeggen. Weliswaar woonde hij op de familiehoeve en bezat hij grond, maar voor het haardvuur, omringd door duizenden boeken en met een fles whisky onder handbereik, schreef hij, en als hij tegen het ochtendgloren ging slapen, liepen de eerste landarbeiders onder zijn venster voorbij. Zijn hang naar het rurale leven kwam voort uit een nostalgie naar een wereld op de maat van de mens, een kleinschalige wereld waarin de mens naakt, zonder artificiële hulpmiddelen, in de natuur stond, soms ertegen strijdend, soms ermee samenwerkend, soms zich eraan overgevend. ‘De boeren,’ schrijft hij, ‘vormen een oude, onveranderlijke, statische klasse. Hun stem maakt op mij de indruk uit de diepten van de tijd te komen. Wat zij met hun handen tot stand brengen is een vereenvoudiging, met geduld van eeuwen verkregen door middel van een ontelbare hoeveelheid manen en oogsten [...]. De moderne beschaving neigt ertoe in de steden een menselijk standaardmateriaal te scheppen, dat de gemeenplaatsen herhaalt die men op school leert, die men in de pers leest, die de welgestelden formuleren, die op hun beurt herhalen wat ze gelezen hebben in de boeken die ze gebruiken om in slaap te komen. Een uiterst beperkt aantal boeken. De boeren ondergaan nooit enige merkbare invloed. Zij zijn altijd zichzelf. Zij gaan op zichzelf af. Hun persoonlijkheid is onaantastbaar en onmiskenbaar.’ (De boeren, pag. 34) Maar hoezeer deze man, die leefde zonder radio, televisie, auto, telefoon of schrijfmachine, zijn ogen ook sloot voor veranderingen, als de moderniteit zich op zijn eigen erf aandient, kan hij die niet meer negeren: ‘Het eerste jaar dat we machinaal hebben gedorst; inderdaad zijn de gevaartes van de dorsmachines verschenen. Er is zes uur onafgebroken gewerkt: van negen uur 's morgens tot drie uur 's middags. Tien man op de dorsvloer [...] Prijs per machine: vijf peseta's per minuut [...] De zeer heldere - wrange - indruk dat het archaïsche landleven voorgoed voorbij is.’ (Losse notities, pag. 12) Voor de vissers, die andere ‘afwezigen van de geschiedenis’, voelde Pla een zelfde fascinatie. Meer nog dan de boeren, waren het mensen die zich lijfelijk maten met de elementen, die buiten de maatschappij van klokken, regels en wetten stonden, die de grootste en hachelijkste vrijheid vertegenwoordigden, voor wie zelfs dictators een uitzondering moesten maken... Maar Pla was een te grote realist en scepticus om het bestaan van de verdwijnende boer en visser te verheerlijken. Zijn nostalgie is ontbloot van elk greintje romantiek. Desondanks gaf hij de voorkeur aan het onvolmaakte verleden boven een, in zijn ogen, grotesk heden. In die zin is Het grijze schrift een uniek document binnen het het oeuvre van Josep Pla dat het is geschreven op de breuklijn tussen het ‘archaïsche’ verleden en de onverbiddelijk om zich heen grijpende moderniteit. Terwijl even verderop achter de Pyreneeën de Eerste Wereldoorlog woedde, waarin de nieuwste technische snufjes in dienst werden gesteld van dood en verderf, bereidde Pla met zijn vrienden een tandbrasem op het nog maagdelijke strand van Calella. Alle tekenen van aankomende veranderingen ten spijt kon hij zich nog wanen in een wereld die altijd zou blijven zoals hij was geweest. Het dagboek is een evenwichtig opgebouwd tweeluik. De eerste helft, 1918, speelt zich af in Palafrugell. Pla laat zich meevoeren op de zoete monotonie van het dorpsleven. Hij lummelt doelloos rond, leest, kletst met zijn vrienden, geeft zich over aan beschouwingen over de zee en het landschap. De lezer wordt zijn habitat binnengeleid en maakt kennis met de sociale structuur ervan. In scherp contrast daarmee heeft 1919 het geagiteerde Barcelona als achtergronddoek. Pla zit in zijn laatste jaar rechten. Zijn vader geeft hem te verstaan dat hij voortaan zelf voor zijn kostje moet zorgen, aangezien het familiekapitaal uitgeput is. In zijn tot dan toe wazige bestaan begint nu langzaamaan de literatuur als vast baken op te doemen. | ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
Het grijze schrift, het eerste deel van de Volledige Werken, is een manifest waarin Pla stelling neemt tegenover de kleine en de grote wereld, waarin hij zich politiek, maatschappelijk en literair profileert. Wanneer hij op de laatste bladzijde zijn koffer pakt om naar Parijs te vertrekken, neemt hij daarmee symbolisch afscheid van zijn jeugd. Zijn vorming als mens is voltooid, hij heeft zijn positie bepaald, hij is gereed om de geschiedenis binnen te gaan. Het land dat hij achter zich laat is het verloren paradijs. In zijn koffer zit de bagage die hij de rest van zijn leven met zich mee zal slepen. Om zijn gefragmenteerde beginselverklaring in een samenhangende vorm te gieten heeft Pla gekozen voor het dagboek. De ontstaansgeschiedenis van El quadern gris mag exemplarisch heten voor de genese van de rest van zijn oeuvre, dat een voortdurend in beweging zijnd magma was, totdat er in 1966 met de definitieve uitgave begonnen werd. De kern van Het grijze schrift bestaat uit dagboekaantekeningen die Pla daadwerkelijk tussen 1918 en 1923 gemaakt heeft. In de jaren '39, '40 en '41 heeft hij dat, ongepubliceerde, materiaal bewerkt. In 1965 heeft hij dat opnieuw herzien en aangevuld met teksten uit een in 1956 verschenen boek, Eerste geschriften, dat op zijn beurt weer bestond uit herschreven stukken afkomstig uit Zelf gezien (1925), De toverlantaarn (1926) en Relaties (1927).
***
In 1979 wordt er bloedarmoede bij Pla geconstateerd. Desondanks schrijft hij dat jaar en het daaropvolgende aan Laatste geschriften, de afsluiting van het Obra Completa. Zijn gezondheidstoestand gaat zienderogen achteruit. Januari '81 stemt hij er eindelijk mee in naar een kliniek in Figueres te worden gebracht, waar hij met alle zorgen omringd wordt door de monniken van het klooster van Poblet. Eind van de maand ontvangt Pla, in lang vervlogen tijden felle anti-klerikaal, het Heilig Oliesel. Hij krabbelt nog wat korte, bijna onleesbare aantekeningen op. Zijn laatste. Half februari keert hij voor een paar dagen op zijn boerderij terug - om het melkgeld te innen. Hij ziet slecht, kan gesprekken niet meer volgen, praat wartaal. Op een dag in april zegt hij tegen zijn vriend Josep Martinell: ‘Breng me naar de hoeve, het is tijd om naar huis te gaan. Ik wil sterven op Mas Pla.’ Op 23 april, nationale boekendag, sluit Josep Pla voorgoed zijn ogen. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 49]
| ||||||||
De bibliotheek van het Ateneu van Barcelona, maart 1991
(copyright foto: Fabiënne de Vilder). '12 januari 1919. Ik ben ingeschreven bij het Ateneu van Barcelona - voorlopig lidmaatschap: 7,5 peseta's per maand. Het gebouw bevalt me. Het aangename gevoel een wijkplaats te hebben. Het eerste waarnaar men verlangt wanneer men in een grote stad komt te wonen, is een manier te vinden om alleen te kunnen zijn.’ (Het grijze schrift) | ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
Huis van Josep Pla (Mas Pla) te Palafrugell, maart 1991
(copyright foto: Fabiënne de Vilder). | ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
Landschap van Empordà bij Palafrugell, maart 1991
(copyright foto: Fabiënne de Vilder). ‘In deze tijd is het heerlijk om 's middags door de velden te lopen. De wijngaarden krijgen een gulden gloed, over de pijnen ligt een dikke laag donkergroen, de olijven hebben een nimbus van luchtig zilvergrijs. De stoppels nemen een oneffen rode kleur aan. Heel het landschap ligt tussen een pot honing en een fles rum.’ (Het grijze schrift) | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
Josep en Pere Pla (zittend) met een stel vrienden in Aigua-xellida (ca. 1916).
Josep Pla met Adi Emberg op weg naar de bruiloft van zijn broer Pere in 1927.
| ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
Josep Pla getekend door E.C. Ricart, 1925.
Josep Pla getekend door Ulbricht.
Josep Pla getekend door Miguel de Unamuno, 1925.
Josep Pla getekend door Salvador Dalí, 1979.
| ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
Op Santori, een van de Griekse eilanden, 1979.
| ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
Pla in gesprek met Camilo José Cela.
Aan tafel met Victòria dels Angels.
| ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
De eerste manuscriptpagina van Het grijze schrift.
|
|