Hij opende de deur en stak zijn hoofd om de hoek. ‘Bonjour mademoiselle,’ zei hij, ‘comment allez vous?’ Ze had gelachen om z'n alpinopet. Hij kuste haar en stak de stekker van de cassetterecorder in het stopcontact. Hij neuriede mee met de accordeonmuziek terwijl hij haar rechterop hielp. Hij ging zo achter haar zitten dat zij tegen zijn borst kon leunen.
‘Weet je nog, Hotel Panorama? De kamer was klein en muf, het bed kraakte en we hadden uitzicht op een bakstenen muur.’ Ida knikte. Hij vouwde een plattegrond van Parijs open en reconstrueerde een wandeling uit de vele die ze er gemaakt hadden. Af en toe vulde ze hem aan.
Aanvankelijk waren het flarden. Hij vertelde de verhalen die vooraan in zijn geheugen stonden.
‘Om beurten wimpelen we de bellende riksjarijders af. We wandelen naar het oorlogskerkhof. Een rij vrouwen poetst de koperen plaquettes op de graven. Ze doen dat zwijgend en grondig. Van de Nederlanders zijn alleen namen en sterfdata vermeld, de Engelsen hebben ook een tekst. We zien drie standaardzinnen.
“Zouden ze thuis hebben mogen kiezen?” vraag je.
Bij de poort zit een bedelaar. Meestal geven we een paar muntjes, nu vraag je me een biljetje te geven. Van het bedrag kan de man een week leven.’
‘At the going down of the sun and in the morning, we will remember him,’ zei Ida zacht. ‘Dat stond er het vaakst op.’
Later, toen ze niet goed meer praten kon, zocht hij gebeurtenissen die hij gedetailleerd kon beschrijven.
‘Het motel is een lange rij kamers. Het staat aan de spoorlijn aan de rand van het stadje. Het wordt onze laatste nacht in Arizona, morgen komen we in Californië.
We zitten op de porch voor onze kamer. Het is een uur of zes en de wereld is goudgeel. Jij roert een beetje in de soep - je hebt het butapitje buiten neergezet. We staren in de verte en drinken bourbon.
De bewoners van enkele andere kamers - we zitten ongeveer midden in het rijtje - zijn thuisgekomen. Men kent elkaar want er is een druk geloop van de ene kamer naar de andere. De eerste keren knikt men gedag als men ons voorbijloopt, later niet meer. Je kijkt geïnteresseerd. Het gedoe met de deuren doet je denken aan het Theater van de Lach, zeg je.
Er ligt een hond, een zwarte met hier en daar wat roodbruine en witte vlekjes. Hij is gladharig en heeft van die zachte oren die naar voren hangen. Hij kijkt vriendelijk. “Dag Bello,” zeg je. We aaien hem en voeren hem tacochips. Als de chips op zijn, staat-ie op en wandelt weg. We kijken hem na.
Er kruipt een trein voorbij. Vijf locomotieven duwen het gevaarte de heuvel op. Alles schudt. Wanneer het lawaai minder wordt, horen we de signora roepen. “Hey mister.” Ze wenkt onze buurman, “your dog,” zegt ze, “on the road, dead. Accident. A truck.” Ze sloft weg.
De jongen vloekt. “Stay calm, Luce,” roept hij naar binnen, “something bad happened.” Hij sluit de deur achter zich maar seconden later wordt die wild opengegooid. Een meisje rent naar buiten in de richting van de weg. Als de jongen haar inhaalt en tegenhoudt, begint ze te gillen. “You are not going to,” vertelt hij haar. “I won't let you.” Ze doet alsof ze zich los wil rukken. “Sheila will say it's my fault, she will blame me,” huilt ze. Ze laat zich naar binnen leiden.
Je kijkt me met grote ogen aan. “Ik ga wel even kijken,” zeg ik. De hond ligt in de berm. Hij is echt dood.
Het verkeer tussen de kamers neemt in hevigheid toe maar als er een zwart pickupje het erf komt opgeraasd, gaan alle deuren dicht. Het meisje stormt de auto uit. “Mickey,” schreeuwt ze, “what did you do to Mickey?” Ze rent de kamer van de buren binnen. Het geschreeuw en gehuil duurt minutenlang. We zijn blij dat er weer een trein voorbij komt.