Ik zweeg, maar keek wel terug. Nee, vrienden waren wij stellig niet.
‘Bovendien,’ vervolgde hij, door mijn stilzwijgen enigszins bedaard, ‘is er net een telefoontje binnengekomen van een poelier. Een man met een bril schijnt een deuk in zijn motorkap geslagen te hebben. Gloednieuwe Opel Kadett. Doet dat misschien iets bij u dagen?’
Ik schudde mijn hoofd en zonder afscheid te nemen verliet ik het bureau.
De avond viel. Nog mistroostiger dan vanmiddag sjokte ik door de stad naar huis. Het is dan ook niet niets om in één dag te ontdekken dat het land waar je woont geen vrijheid van meningsuiting kent.
Het was droog, alleen in de goten lag nog moes van herfstblad. In een smalle straat waar gewoonlijk veel verkeer is, vanwege dames in etalages, was het nu stil. De etalages waren verlicht, maar verlaten. Hoe het ook zij, ik liep daar uitsluitend omdat het een kortere weg was. Ik wist wel dat kortere wegen soms de langste zijn, maar verkeerde in de waan dat dat voor het platteland gold - waar je een stier achter je aan krijgt wanneer je een stuk afsnijdt door een weiland. Van die waan werd ik snel bevrijd. Halverwege de straat stond een pakhuis en op de tweede verdieping hing een mevrouw uit het raam. Zwart haar en grove gelaatstrekken. Een peignoir met roze bloemmotieven viel open op een boezem die eigenlijk bestond uit twee nogal groot uitgevallen oorlellen.
‘Kom je even boven, schat?’
‘Nee, dank u wel. Ik heb vandaag een erg vermoeiende dag gehad,’ sla ik de invitatie af. ‘Maar dat heeft met u niets te maken.’
Ze wordt kwaad of is het al, haar hele leven al.
‘O, ik zal het wel even aan mijn man vertellen,’ dreigt ze keurig. ‘Schele!’
Dat is de derde keer vandaag dat ik voor schele word uitgemaakt en ik krijg veel zin een en ander eens grondig te ontzenuwen.
‘Mevrouw,’ zeg ik vormelijk. ‘Als u niet ziet dat ik niet scheel kijk, dan bent u zelf scheel.’
‘O, ik laat mijn hond wel even los, hoor!’ roept de dame met schelle stem.
Ik schiet in de lach en roep: ‘Zeg, ik zou toch haast bang worden!’
Dat had ik niet moeten zeggen, maar ik was even vergeten dat men in dit land maar beter zijn mond kan houden. En ja hoor, onder in het pakhuis gaat met een harde slag een luik open en uitzinnig gorgelend vliegt een pit-bouvier te voorschijn.
‘O, wat een leuke hond!’ roep ik bevend.
Om het dier vertrouwen in te boezemen wil ik hem aan mijn hand laten ruiken, maar door het opeenklappen van zijn kaken verander ik van gedachten. Een sprint lijkt mij geboden.
Maar ik ben allang aan het rennen.
Een politiewagen kwam aan mijn zijde rijden. Het raampje ging naar beneden. Brigadier Keimpe. Op de bestuurdersplaats zat een vage schim onder een pet. Politie. Ik kon wel juichen. Maar mijn vreugde was voorbarig, want de brigadier deed weinig meer dan veelbetekenend knikken, alsof hij alles lang tevoren al had zien aankomen.
‘Ja, daar ren je nu, meneer Gelstra, Gellinckx, of hoe je ook heten mag.’
Hij voegde er iets aan toe dat ik niet verstond, omdat ik de gloeiende adem van de pit-bouvier in mijn knieholtes voelde en het alleszins noodzakelijk achtte mijn tempo op te voeren. Een merkwaardige situatie. Onder politie-escorte werd ik achtervolgd door een hond en concipieerde terzelfder tijd het verhaal dat ik u nu vertel (waarmee uw vraag beantwoord is).
‘Hé, Sjefke, versta je me?!’ hoorde ik Keimpe achter me roepen. ‘Meneer was zogenaamd Belg. Meneer was zogenaamd Fries. Nou Sjefke, we zijn aardig wat over je te weten gekomen, de computers hebben roodgloeiend gestaan. Ik weet nu dat je in werkelijkheid Gellings heet! Met g-s. Je grootvader was Duitser. Begin jaren twintig, na de Kappputsch, komt hij - in plaats van de boel nog even rustig aan te zien in Duitsland - naar