Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Frans Pointl
| |
[pagina 137]
| |
Op de eerste vraag antwoordde ik: ‘ja’, op de tweede: ‘rijk’. Snel en moeizaam haalde ze adem. De zoetige weeë geur die me omsloot maakte me bijkans even benauwd als de zieke. ‘Ik blijf optimist tot in de kist!’ riep ze en begon vreemd te lachen. Daarna stak ze een hand omhoog en wuifde ons de kamer uit.
Terwijl hij de stoommachine liet draaien, vroeg hij me of ik dat van de Maagdenburger halve bollen nu echt snapte. Die ochtend hadden we natuurkundeles gehad. Het was een vak dat me geweldig boeide. Het was hem een raadsel dat twee paarden die halve bollen, die luchtledig waren gepompt, niet van elkaar konden trekken. Ik vertelde hem over de macht en de kracht van het vacuüm. In mijn enthousiasme begon ik het zelfs voor hem uit te tekenen. ‘Wat moet ik met die flauwekul? Wat heb ik daaraan als ik later zakenman ben?’ Ik merkte dat hij niet, zoals ik, gedwongen werd te leren. Even benijdde ik hem erom. De helft van zijn enorme kamer werd in beslag genomen door rails, stations, spoorbomen, rotspartijen, tunnels. Nu zag ik pas in hoe kinderachtig mijn wens was een opwindtrein te bezitten (zelfs die kon mijn moeder niet bekostigen). Met een schok keerde ik tot de werkelijkheid terug toen de treinen stopten, het stil in de kamer bleef. Donker keek hij me aan. ‘Ik ben veel alleen, dat is niet prettig. Mijn vader is meestal op reis.’ Ik knikte. ‘Jouw moeder is gezond.’ In de toon proefde ik iets van jaloezie. ‘Mijn moeder is zestig.’ Hij zei dat de zijne pas zevenendertig was. Vol overtuiging beweerde hij dat de mijne eerder dood zou gaan. ‘In welk merk auto rijdt je vader?’ Geschrokken keek hij me aan. ‘Een Standard-Vanguard.’ Ik vroeg hem welk type. Schouderophalend en met die schaapachtige blik antwoordde hij dat hij het niet wist. ‘Zoiets behoor je te weten als er een auto in de familie is,’ reageerde ik streng. Hij liet de treinen weer rijden. Toen ik op zijn horloge keek, schrok ik; het was zomaar vijf uur geworden. ‘Ik moet naar huis anders wordt mijn moeder ongerust.’ Hij vroeg of ik haar niet even kon opbellen. Om zes uur mocht ik best blijven eten. ‘Wij hebben geen telefoon. Wij zijn van goede familie maar zonder geld.’ ‘Je blijft dus niet eten...’ Over zijn gezicht gleed een uitdrukking van teleurstelling. Even dacht ik dat hij zou gaan huilen.
Thuisgekomen moest ik uitvoerig verslag doen. Dat was altijd een leuke gelegenheid om er op los te fantaseren. Hugo's vader was directeur van de hema, ze hadden twee huishoudsters en een verpleegster in dienst. Mijn moeder was hierdoor allerminst geïmponeerd. ‘Je hebt er goed genasjt en dat nog wel op de Vastendag van Gedalja,’ merkte ze op. ‘Het is maar vijf minuten lopen van de armoede naar de rijkdom,’ besloot ik mijn relaas. Als ík zulke mooie spullen had zou ik de hele dag zingen.
Flentrop besloot alle leerlingen te verplaatsen. Ik vroeg me af waarom. Maandenlang had ik de lessenaar voor mij alleen gehad, nu kwam Hugo naast me te zitten. Hij was daar overdreven blij om. In de periode dat hij naast me zat, behaalde hij goede cijfers. Grappig toeval was dat we, op één dag na, even oud waren. Hij was op twee, ik op één augustus negentiendrieëndertig geboren. Qua kleding echter vormden we een contrast; ik met mijn bij elkaar geraapte zootje uit het kledingmagazijn van de ondersteuning, hij picobello gekleed. De gouden zegelring met monogram die hij droeg leek me het toppunt van rijkdom. Ik vroeg hem hoeveel zakgeld hij kreeg. ‘Elke donderdag krijg ik zes gulden.’ ‘Ik maar één.’ Zoveel geld gunde ik hem niet. Ik preste hem mij wekelijks een gulden ‘afkijkgeld’ te verstrekken. Eén moment keek hij me triest aan, toen knikte hij onderdanig toestemmend. Wat gaat dat gemakkelijk, dacht ik triomferend. | |
[pagina 138]
| |
Flentrop kreeg door dat Hugo bij me afkeek. Hij moest voortaan alleen zitten. Merkwaardig was dat ik mijn wekelijkse gulden bleef ontvangen. Ik was me ervan bewust daar geen recht meer op te hebben. Tijdens het overhandigen van de zilveren plak wierp hij me een treurige blik toe. Kortstondig bleef die oogopslag me bij, daarna zei ik hardop tegen mezelf: ‘Met rijke mensen hoef je geen medelijden te tonen.’ Zijn daaropvolgende rapport was bedroevend. Hij toonde me het. ‘Mijn vader zegt dat ik met zo'n rapport nooit zakenman zal worden.’ Ik stelde hem voor meubelmaker te worden. Toen ik mijn diploma van de Lagere School had behaald, was er een ambtenaar van de ondersteuning bij ons gekomen. Hij opperde dat ik eens wat voor de kost moest gaan doen. Een meubelmakersopleiding leek hem geschikt. ‘Mijn zoon meubelmaker? Dat kunt u meteen uit uw hoofd zetten. Wilt ù de hele dag stof opsnuiven?’ Met een klap liet ze het pianodeksel dichtvallen. De man veerde op en werd bleek om z'n neus. Hugo verscheen niet meer op school. Ik miste mijn wekelijkse extra gulden. Aan Flentrop vroeg ik of Hugo ziek was. Hij antwoordde dat de ulo te moeilijk voor Hugo was gebleken. Na enkele weken was ik hem vergeten.
Ik bereidde me op het ulo eindexamen voor. Mijn hele bestaan was daarmee gemoeid. Slaagde ik dan lag de wereld voor me open, zakte ik dan kon ik me bij de niksnutten voegen. Mevrouw Joha klopte aan onze kamerdeur en meldde dat er bezoek voor ons was. Verbaasd keek moeder me aan. Even later werd er weer geklopt. De huishoudster van Hugo's ouders verscheen. Wat moest zij bij ons? Ze gaven elkaar een hand en stelden zich aan elkaar voor. De huishoudster gebruikte nog steeds dat rare, lachwekkende poppestemmetje. Ze ging zitten, haar rok schoof op; ik verwonderde me over haar vlezige benen. Nu ontdekte ik dat ze een tweelingzuster van mevrouw Boaz had kunnen zijn maar dan een halve meter langer. Mevrouw Boaz en moeder hadden vroeger dezelfde school bezocht. Er was eens een enorme ruzie tussen die twee geweest. Het precieze ervan kon ik niet achterhalen. Vermakelijk was dat ze elkaar nu overal tegenkwamen. Moeder noemde haar ‘de diamantjodin’ vanwege de vele opzichtige, ongetwijfeld kostbare ringen. ‘Hoe is het met Hugo's moeder, mevrouw?’ vroeg ik. ‘Weet je dat dan niet? Die is begin vorig jaar overleden.’ Ze bracht haar hoofd dicht bij dat van moeder en fluisterde iets. Moeder knikte en antwoordde fluisterend. De huishoudster pakte een zakdoek uit haar tas, drukte die tegen haar ogen en snoot vervolgens haar neus. Ik deed alsof ik in mijn leerboek was verdiept. Ze fluisterden verder. Aan dergelijke onderonsjes was ik gewend wanneer een van moeders spiritistische vriendinnen bij ons was. Moeder zette thee. ‘Ik zeg net tegen je moeder dat je altijd zulke fijne fietstochten met Hugo maakte.’ ‘Ik heb niet eens een fiets!’ Ze vertelde dat Hugo vaak over me had gesproken, ik was zijn beste vriend, we gingen samen naar de bioscoop. Toen ik zei dat ik hem, sinds hij van school was gegaan, niet meer had gezien, keek ze verschrikt. Toen ze weg was vertelde moeder me dat Hugo niet meer leefde. Bij uitzondering had ze het eens niet over ‘uitgestapt’ maar over ‘zichzelf iets aangedaan’. ‘Hoe heeft hij dat dan gedaan?’ ‘Wat doet dat er nu toe!’ bitste ze. De huishoudster had gezegd dat ik een uitnodiging voor de begrafenis zou krijgen. Enerzijds had ik daar niet veel zin in, anderzijds was ik nieuwsgierig. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. ‘Een gojse lewajeGa naar voetnoot*,’ mompelde ik. Moeder barstte in een kortstondig lachen uit. Even werd ze jongen mooi. Misschien moest ik vaker iets geks zeggen. |
|