tournee in alle hoofdsteden en concertzalen als een staatshoofd ontvangen was, drong als vanzelf in mij door, huid en haar. Ik geloofde mee in wat mijn vader en zijn vrienden hoorden en zagen.
Maar op deze zondagmorgen was er geen muziek. Moeder opende de gordijnen met een ruk. ‘Zonde van zo'n mooie, zonnige dag,’ zei ze.
‘Hè?’ zei ik zo bot mogelijk.
Ze zweeg.
Vader, nog in zijn wijnrode ochtendjas, kwam binnen en zei: ‘De koffie is klaar.’ Moeder stond op om te gaan inschenken. Mijn zus verscheen in een zondagse jurk, gaapte, keek rond en verdween weer naar haar zolderkamertje.
Al mijn geliefde muzikanten van al mijn platen zijn dood. Het is 1991, en de meesten zijn van voor de eeuwwisseling. Maar hun leven is hoorbaar in de vibrerende instrumenten en het begeesterd vakmanschap blijft. Hun direct herkenbare persoonlijkheid bestaat nog in schellak.
In mijn puberteit verloochende ik vaders platen natuurlijk, en had de toen ‘toonaangevende’ critici mee. Later schudde ik die hardnekkige oordelen van me af en keerde terug tot Whiteman.
Die herleefde liefde is misschien een contrageschenk aan mijn dode vader en zijn dode vrienden. Een overbodige rechtvaardiging van hun voorkeur. Want Leopold von Ranke schreef: ‘Elke tijd en elk historisch verschijnsel heeft zijn eigen normen en dient met zijn eigen maatstaf gemeten te worden.’
En met iedere oude Whiteman plaat, gevonden op een rommelmarkt of geruild met een verzamelaar, maak ik bovendien iets ongedaan van een vergrijp op die koude februarizondag in 1929.
Moeder hield net als vader van bezoek en ‘gezellige avonden’ en waarom er voor dat weekend niets was afgesproken ontging me. Wel begreep ik dat ze niet íédere zondag naar grootvaders huis wilde. Misschien ook probeerde ze nog van alles maar was de teerling al geworpen en kwam een breuk in zicht. De koffie die vader gezet had werd gedronken zonder een woord.
Vader ging weer de hond uitlaten en bleef ongewoon lang weg. ‘Hij zal toch niet zonder ons naar je grootvader zijn gegaan?’ vroeg moeder. ‘Dat weet ík toch niet!’ zei ik.
We zwegen langdurig. Moeder werd steeds nerveuzer. Ze zocht naar een soort verzoening met mij. ‘Waarom ga je niet iets leuks maken van je Meccano!’ zei ze haast smekend. Ik haalde mijn schouders op.
We hoorden iemand het tuinhekje openen. Beneden in de gang viel de zondagochtend Telegraaf met een klap op de marmervloer. Een extra dik nummer, zo te horen.
Ik ging hem niet halen. Pas toen moeder het me opdroeg, gehoorzaamde ik en legde de geurig verse krant voor haar op tafel.
Ze bladerde.
Opeens klaarde haar gezicht op. Ze keek naar een dikke extra bijlage binnenin. Haar stem veranderde: ze klonk opgewekt. Gelukkig haast.
‘Nóú heb ik toch iets voor je!’ zei ze, ‘echt iets voor jou! En twee dingen tegelijk nog wel!’ Voorzichtig - want vader moest de krant nog lezen - haalde ze de bijlage uit de rest van het blad. Ze stond op en liep naar me toe om me het te overhandigen.
Het was een auto-nummer vol foto's, vanwege de r.a.i.-tentoonstelling in Amsterdam. Ze kende mijn auto-liefde: ik bouwde ze na van Meccano en tekende ze eindeloos. En soms leek mijn vaders Ford voor de buitendeur méér mijn vader dan mijn vader zelf.
Maar er was nog iets. Op het eerste blad waren de drie linker kolommen ingenomen door een groot artikel. Erboven stond in vette letter: ‘Paul Whiteman over de Auto.’
Moeder keek me aan; haar bruine ogen glansden. Ik stak mijn hand niet uit om het blad aan te pakken. En ik bleef onbeweeglijk