| |
| |
| |
H.J. de Roy van Zuydewijn
Traptreden van de goden
de zee. Nachtvissers schuiven
Nat gras. Een klapperratje
als langs de klapperstammen
‘traptreden van de goden’,
een die nog bijna niets kan
steekt op een hoofd vol vruchten
| |
| |
dan op de rug, bij moeder,
moddert zich door de sawah
de aar niet zwanger maakten,
bracht dan de rijst voort?
over de bergkloof zeilend,
van het doodstil ravijndal
nog steeds die vochtplek.
wist je verdomd niet beter
en een paar sloffen Highway
| |
| |
vliegt razend op de rotskust
afdruipend klampen golven
op een ruw nest van takken
nagloeiend zakt, bij Kuta,
windstil, geen blad verroerend,
de avondster. Een vleermuis
als wind van zee komt, ver weg
| |
| |
dat op de sawah's uitkijkt
badende meisjes. Rotswand
In haar fluwelen bladschee
waaraan zich, liefjes tuitend,
de tempelpoort. Haar smalle,
tak tak kepoeka poek poek
die daar heel licht heupwiegend
| |
| |
hoor je, tussen de bomen,
in dat tam pisangboompje,
haar klappertuin vol licht stroomt,
ooit sterker dan de nacht dat
Hun groot, grijs heimwee,
regen als een rugzak torsend,
Haast nacht. In het nat rijstveld
blijft nog laatst licht staan.
Voor maanden weer slaan schimmels
| |
| |
zuidwaarts, naar zee, bezoedeld
de dag dat ook voor mannen
het steeds oplichtend amber
helpt de oude medicijnman
Vlakbij, in de jasmijnboom,
de bergtop kartelt maanlicht
| |
| |
het meer insluitend: kloosters
in het neerslachtig bergmeer
zo zegt de maanlichtsutra,
bepeinst de oevergrijzen.
bevend in zijn oud bamboe
|
|