| |
| |
| |
Geerten Meijsing
Uitzichtloos
Op een buitengewoon gure en winderige dag in de slachtmaand van het jaar verliet een jongeman tegen de avond het benauwde appartementje dat hij illegaal bewoonde in een huis aan de rand van de stad A. Hij liep de straat op, trok zijn hoed diep over zijn ogen, en wandelde vastberaden en schijnbaar doelbewust in de richting van het centrum.
Het was hem gelukt op de trap een ontmoeting met zijn bejaarde benedenbuurman te vermijden, die meestal wanneer hij de woning betrad of verliet zelf aan zijn met tientallen sloten, grendels en kettingen versterkte voordeur stond te morrelen, en nooit naliet hem te vragen of hij de buitendeur wel goed had afgesloten of zou afsluiten. Een briefje met hetzelfde verzoek was aan de binnenkant boven de brievenbus geprikt.
Vanuit de ondergelegen woning steeg, via de door muizen als vluchtweg gebruikte luchtkoker, een misselijk makende geur omhoog van sukadelappen die op een petroleumstel stonden te stoven. De buren zelf moesten bijna even gaar zijn, zo lang had hun oud vlees gesudderd in de oververhitte woning, waarvan het deksel van de deur zelden op meer dan een kier kwam. Soms zette het vrouwtje een pannetje stamppot op de trap. Meer dan vertederd werd hij verstoord door de ongevraagde attentie: al wilde hij geen overlast bezorgen, de rol van goede buurman paste hem niet. De Hollandse pot kreeg hij niet door zijn strot, het binnenhuisbestaan deed hem snakken naar lucht.
Omdat zijn woning nergens kasten had, waren zijn spullen in dozen en koffers blijven zitten. Hij was nog niet gewend, bleef zich tegen zijn omgeving verzetten, en voelde zich thuis op bezoek: niet alleen leefde hij uit zijn koffer, door de geringe afmetingen, lage plafonds en bedompte lucht tussen zijn verstikkende muren, voelde hij zich zelf opgesloten in een koffer of doos.
Hoe hij hier ooit zou kunnen werken... Op een tafel tegen een blinde wand had hij de instrumenten van zijn beroep klaargelegd, de schamele persoonlijke bezittingen uitgestald. Zijn geluidsinstallatie was al verkocht, evenals zijn collectie langspeelplaten - aangeboden bij hetzelfde bedrijf in de Utrechtse straat waar hij ze twintig jaar eerder onder een regenjas de winkel uit had gesmokkeld. De laatste dagen was hij begonnen zijn boeken te schiften: hij had zich een ongeluk gesjouwd om de zware, complete editie van zijn dierbare Gibbon naar het antiquariaat op de Leliegracht te brengen; twee keer op en neer en een halve dag verbruid voor een paar tientjes. De man had het hart gehad op te merken dat hun gewicht als oud papier wellicht nog meer zou opbrengen. Straks waren de in marokijn gebonden Pleiade-deeltjes aan de beurt, voor zover hij van diezelfde boeken nog oude, stukgebroken livre-de-poche-uitgaven bezat.
Onder het voortlopen keek Gardenier oplettend naar de voorbijgangers die zijn pad kruisten, alsof hij iemand in de menigte zocht. In werkelijkheid kromp hij ineen van schrik en versnelde hij zijn pas als hij iemand ook maar vagelijk meende te herkennen. Het kwam er juist op aan zelf niet herkend te worden en onopgemerkt te gaan. Vooral voor vrouwelijke gedaanten van allure en schoonheid was hij beducht: hij wilde tot elke prijs vermijden dat hij het meisje tegen het lijf zou
| |
| |
lopen voor wie hij was teruggekomen naarA., maar zijn hart was zo vol van haar dat hij in talloze vreemde vrouwen details meende terug te vinden, een gebaartje hier, een kledingstuk daar, haar aanwezigheid impregneerde de stad. Dezelfde regen doorweekte haar kleren, in duizend kleinigheden deelden zij dezelfde ervaringen, van donker en licht, plaats en moment: details, hield hij zichzelf voor, maar details zijn altijd de hoofdzaak.
Tegelijk speurde hij tussen de donkergekleurde gezichten, die voor hem allemaal hetzelfde waren, vergeefs naar een houvast, zoals hij een middag op het politiebureau aan de Leienbergweg door kaartenbakken met getinte delinquenten had gebladerd zonder met zekerheid iemand te kunnen aanwijzen. Opgevoed in een strenge ontkenning van zelfs uiterlijke verschillen tussen de rassen had hij nog niet de meest in het oog lopende karakteristiek van zijn overvaller kunnen uitspreken, en des te onwrikbaarder met de mond vol tanden gestaan, omdat een van de twee straatagenten die uiteindelijk op de plaats van het misdrijf verschenen waren, zelf uit de voormalige kolonie kwam.
‘Ja, hij was, hoe zal ik 't zeggen, niet van hier.’ De politie had minder moeite met het afdraaien van hun rijtje favorieten: ‘Marokkaantje of Surinamer, creools of hindoe, u zegt 't maar, altijd prijs.’
De eerste maand had Gardenier zich moeten afwennen bij elk nachtelijk gerucht uit bed te komen: of ze nu bij hem of in een van de omringende blokkedozen door de kamer liepen, maakte op het gehoor niets uit. Desondanks schrok hij nog regelmatig wakker, van zorgen of heimwee, en wandelde dan op de tast naar de keuken om het troostgevende lampje in de koelkast te aanschouwen. Op een nacht had hij met verbazing gezien dat zijn deur naar de trap op een kier stond. Hij wierp een blik in het trapgat, alvorens de deur te willen sluiten: op onhoorbare voeten haastte zich, vlak onder hem, een kroeskop naar beneden. Als een klant in een selfservice-restaurant torste die het grote dienblad met hoog de voorwerpen opgetast waaraan hij zich in Gardeniers appartement geholpen had.
‘Mijn tools of trade!’ schoot het door Gardenier heen, en hij was in zijn nachthemd de stevig gewatteerde en gelederde dief op de nek gesprongen. Onhandig worstelend in de smalle, steile ruimte, waren ze de trap af gerold en tegen de voordeur aangebonsd. Op het lawaai was niemand afgekomen; de klanten van de bovenbuurvrouw werden zo vaak door haar beschermer de trap af gebonjourd.
Het ergste was niet dat de man zich uit de voeten had weten te maken met zijn geld, identiteitspapieren, fototoestel, zilveren kettinkjes en manchetknopen - eigenlijk was op deze manier aan Gardeniers onbewuste wens gehoor gegeven zijn identiteit geheel kwijt te raken -, het ergste waren niet de schaafwonden en blauwe plekken die Gardenier bij de ongelijke vechtpartij had opgelopen, nee, zijn grootste woede en verontwaardiging gold de pennen en potloden, die geknakt, gebroken en vertrapt uit de strijd waren gekomen.
De politie noch Christiaans was onder de indruk geweest van zijn heldendaad.
‘Nooit beginnen te vechten, hij had wel een mes kunnen trekken,’ luidde het advies van de eerste.
‘Heeft hij niet eens een mes getrokken?’ vroeg Christiaans ongelovig, en liet hem vervolgens littekens van de steekwonden zien, in zijn rug en zijn hand, die hij zelf in de stad had opgelopen, ‘gewoon op weg van de kroeg naar huis - 't geeft wel een kick, die scherpe geur van onbekend gevaar uit onverwachte hoek’.
Door dergelijke gebeurtenissen werd Gardenier evenwel minder gecharmeerd: in zijn toch al overgeprikkelde toestand van hypochondrie, kreeg hij nu ook iets gejaagds over zich, alsof de mensen achter hem aan zaten. Hij vermoedde een verband tussen de inbraak en de Surinaamse huisbaas die hem eruit wilde zetten omdat hij per eenzijdige akte de huurprijs met vierhonderd gulden per maand verlaagd had. Ook de gemeentelijke dienst her-huisvesting claimde de woning en stuurde elke week brieven waarin met gerechtelijke
| |
| |
ontruiming werd gedreigd, zonder hem anderszins behulpzaam te willen zijn, daar hij geen urgentieverklaringen bezat en zelfs niet was ingeschreven: voor hen bestond Gardenier officieel niet. Hoe deed je dat eigenlijk, ‘officieel wonen’, als je niet invalide was, of werkeloos?
In de ziel van de jongeman was zo veel verbittering en verachting opgehoopt dat hij, ondanks zijn overdreven ijdelheid, de schaamte vergat over de volstrekte onbeduidendheid waartoe hij was gereduceerd.
Minachting hield hem op de been, trots was zijn laatste deugd.
Toch smolt hij onmiddellijk van zelfgenoegzaamheid, toen een van de hoeren aan de Ruysdaelkade, waarschijnlijk in een poging tot werving, hem een complimentje maakte over zijn hoed. Ach ja, die oude Hückel met stijve rand, een model dat niet gemakkelijk te vinden was. Zijn kleren mochten dan aan het verslijten zijn, ze waren van een snit en kwaliteit waar je hier vergeefs om kwam. Dandyisme en armoede sloten elkaar niet uit, kijk maar naar Baudelaire, en Gardenier wist beter dan de meesten, door de bestudering van Brummel, Barbey en Beerbohm, waar het om ging bij dit streven naar volmaaktheid door onopvallendheid.
Maar na deze zalvende gedachten sloeg Gardeniers stemming onmiddellijk om in ontsteltenis: ‘Zo'n kleinigheid kan alles bedervenniemand draagt hier een hoed of het moet een sefardische jood op zaterdag zijn. Ik loop in het oog. Liever mijn haar nat laten regenen en mij van zo'n bewijsstuk ontdoen: het komt er hier op aan zo onopvallend mogelijk...’ en met een weids gebaar, dat nog even kon worden uitgelegd als een overdreven eerbetoon aan de prostituée, slingerde Gardenier zijn hoofddeksel in het grauwe water van de Hobbemakade, waar het bleef drijven tussen de eenden en meeuwen, als een poëtisch voorzetstuk in het legendarische epos van Willem Jan Otten.
Met of zonder hoed zag Gardenier zichzelf als een jongeman die zijn tijd verbruid had en zijn beste jaren verloren, al liep hij tegen de veertig en had hij, vertalingen inbegrepen, bijna evenveel boeken gepubliceerd. Hij maakte zichzelf wijs dat hij nooit meer een boek kon schrijven, of de liefde van een vrouw winnen, de enige dingen, als alles gezegd en gedaan was, die het waard waren om voor te leven. Deze neiging, bij de eerste serieuze moeilijkheden de hoop op te geven, vormde een fascinerende instantie van de pathologie van het schrijverschap dat hij ten volle wilde beleven: zelfs in de passiviteit die zijn geest zo goed als steriel maakte. Hij was zich voortdurend bewust van wat het lot voor hem in petto had als er niet heel snel verbetering in zijn situatie kwam. Deze gedachte was overigens al gedurende zijn hele carrière een voortdurende bron van folterende zorg geweest die hem geen enkele ruimte voor ontspanning liet en het hem onmogelijk maakte ook maar een minuut onbekommerd van iets te genieten. Tegelijk was hij er zich van bewust dat hierin zijn grootste intellectuele ondeugd was gelegen, dit onvermogen tot geluk, waardoor zijn oordeel over alles en iedereen sterk negatief gekleurd werd: want het is eerder door vreugde dan door verdriet dat een man zich in moreel opzicht kan ontwikkelen.
Was het niet een romantisch cliché van de eerste orde dat een kunstenaar eerst met zijn rug tegen de muur moest komen te staan voor hij iets vermocht? Juist op dit cruciale moment van zijn loopbaan betekende een beetje geld het verschil tussen geluk en ongeluk, of, in simpeler termen, tussen de mogelijkheid ermee door te gaan, of alles op te geven.
Om aan geld te komen had Gardenier de meest voor de hand liggende manoeuvres al volvoerd.
Zijn ouders vonden het voldoende op het gelijk van hun eerdere waarschuwing, aan het begin van zijn loopbaan, te wijzen en raadden hem aan een baan te nemen, alsof die voor een ongeschoolde pennelikker van tegen de veertig te vinden was in een stad met zo'n hoog percentage werkeloosheid.
De uitgeverij zag vanzelfsprekend geen kans hem, op grond van zijn haperende verkoopcijfers, nog meer krediet te verlenen, en was zo attent hem in een overzichtsstaatje
| |
| |
voor te rekenen dat hij, aan niet ingelopen of afgeloste voorschotten, bij hen al voor ruim dertigduizend gulden in het krijt stond.
De oudere zuster van Gardenier, bij wie hij al vaker niet vergeefs had aangeklopt voor een lening om het jaar rond te maken, kon op dit moment geen centje vrijmaken omdat zij net, op grond van haar ook al niet riante ambtenarensalaris als directeur van de stadsschouwburg, eindelijk zelf geld had kunnen lenen om een eigen huis te kopen; als troost verklapte zij dat ze in haar testament het kleine broertje als enige erfgenaam had vermeld.
Bij Christiaans kon Gardenier altijd aankomen. Dat wilde hij niet te vaak doen, om deze bron niet te verbrakken. In plaats van de glazen bier, de frugale maaltijden of de vrijkaartjes die Christiaans hem aanbood, aasde Gardenier op groter geld. De vraag was hoeveel hij zou vragen, want ofschoon de beloften en toezeggingen van Christiaans geen duidelijke limiet kenden, bleef het Gardenier volstrekt onduidelijk hoeveel Christiaans zou kunnen vrijmaken, hoeveel hij eigenlijk verdiende - te oordelen naar zijn stukken in de krant moest dat heel wat meer zijn dan je op grond van zijn sobere levenswijze zou vermoeden. Het was daar in huis te kil om rustig te blijven praten; uit zuinigheid werd de verwarming niet aangezet voor het begon te vriezen. (In zijn kwaadaardige neiging altijd het slechtste van de mensen te denken, geloofde Gardenier zelfs dat Christiaans deze tactiek opzettelijk toepaste om zijn vrouw uit huis te jagen.) De uitstapjes die de vrienden maakten om onbekommerd te kunnen praten, werden alle - reiskosten en horecarekeningen - bekostigd door de Kwaliteitskrant; ze moesten daar eens weten dat Gardenier zelfs de smoking had overgenomen die Christiaans zich op last van zijn broodheren had moeten aanmeten.
Gardenier had al snel begrepen dat hij het groter moest aanpakken om substantiële ondersteuning te vinden; familie en vrienden, particulieren in het algemeen, waren daarvoor minder geschikt. Zijn pogingen bij het onverwoestbare instituut Schultz waren voorlopig op niets uitgelopen. Een nog groter project had al enige tijd in zijn brein liggen gisten: als sportslieden, publieksmuzikanten en dode schilders gesponsord werden, waarom zou hij dan niet als springlevende schrijver in aanmerking kunnen komen voor deze aftrekbare vorm van schuldafkoping door het kapitaal? Het was precies tot de bron van het kapitaal dat hij zijn aanvallen richtte: het bankwezen.
Het toeval wilde dat Gardenier vroeger in Haarlem een rekening had geopend bij Landwehr & Bermann, een kleine, gedistingeerde privé-bank, die in opspraak was gekomen in verband met de ondergang van de Banca Ambrosiana, zich staande had weten te houden door een fusie met een Franse Crédit Mutuelle, en zich nu specialiseerde in vermogensbeheer. Aan loketten onderhandelden ze daar niet meer, kleine spaarders hadden ze al lang weten af te schrikken, maar enkele van de hardnekkige oudere klanten mochten nog van hun diensten gebruik maken, al was hun omstandig duidelijk gemaakt dat ze daar weinig voordelen van ondervonden. Ofschoon het geldverkeer van deze bank voornamelijk internationaal gericht was en ze uitsluitend in Nederland gevestigd waren vanwege de fiscale voordelen in dat land voor niet-Nederlandse bedrijven, was er haar veel aan gelegen haar goede naam in Nederland te herstellen, en tot dat doel werd veel niet meer wit te wassen geld weggeschonken aan fondsen ter behartiging, bestendiging en verspreiding van het Nederlandse cultuurgoed.
Gardenier zag in zichzelf wel een dergelijk fonds. Om zijn plan aan te zwengelen, had hij een eenvoudige formule bedacht: bij zijn stamkaartfiliaal in Haarlem, waar ze hem nog steeds niet uit het bestand verwijderd hadden ook al sluimerde zijn rekening al jaren op enkele tientallen guldens die vanzelf verminderden door de kosten die in rekening gebracht worden ook wanneer er geen geldverkeer plaatsvindt, was hij brutaalweg om een doorlopend krediet komen vragen van vijftigduizend gulden. Daar schrokken ze niet
| |
| |
van, zijn verzoek werd heel serieus genomen. Gardenier had al lang bedacht dat financiële handelingen, waarvan altijd een zweem van oplichting uitgaat, in het groot gedacht moeten worden om een kans van slagen te hebben. Natuurlijk wilde de bank, een formele kleinigheid, dat hij daar als onderpand iets tegenover stelde: onroerend goed, andere bezittingen? Gardenier had geen bezittingen, zelfs geen eigen huis. Geen enkel probleem: maar mochten ze dan wel inzage hebben in zijn gegarandeerde inkomen, hoeveel verdiende hij gemiddeld per jaar? Op een vast inkomen kon Gardenier niet bogen, een gemiddeld inkomen was moeilijk vast te stellen, er waren slechte en minder slechte jaren, er was geen enkele garantie dat hij in de toekomst nog iets binnen zou krijgen. Als hij uit zijn hoofd een schatting moest doen - maar zo precies werden die bedragen nooit door hem opgetekend - dan had hij het afgelopen jaar, met steun van het Fonds voor de Letteren, misschien voor twaalfduizend gulden winst uit onderneming geboekt. De behulpzame vrouw, die met een blocnote klaar zat om de condities van de lening vast te leggen, had Gardenier toen enigszins onzeker en achterdochtig aangekeken: ‘Maar wat stelt u zich dan voor? De bank moet toch enige zekerheid hebben...’
‘Ik ben blij dat u zich voor mijn geval interesseert, juist omdat het zo, hoe zal ik het zeggen, ongewoon is. Ik stel mij voor dat ik als tegenprestatie de rechten van al mijn boeken overdraag. Het staat de bank vrij dit kapitaal naar eigen goeddunken te gelde te maken: alles wat er boven die jaarlijkse vijftigduizend gulden binnenkomt, kunnen we dan verdelen volgens een nader vast te stellen sleutel. Uw zekerheid is dat mijn werk goed is. Om over mijn toekomstige werken nog maar te zwijgen. Het is allemaal een kwestie van marketing, maar daar kan ik me niet mee bezighouden. Ik wil dit geld juist lenen om mij volledig vrij te maken voor de scheppende arbeid. Ik stel kortom een soort partnership voor...’
‘Maar wij zijn toch geen uitgeverij! Ik weet niet... Onze bank heeft wel, zoals u misschien weet, een algemeen cultureel fonds, waarvan een van de directeuren hier regent is. Misschien kan ik de zaak, langs inofficiële weg, aan hem voorleggen en een afspraak voor u maken.’
Het leek Gardenier dat hiermee de eerste manche gewonnen was. Inderdaad kon hij een week later terugkomen om zijn zaak te bepleiten bij meester Berislaus de Breum. Zijn vrouwelijke tussenpersoon stuurde hij een bos bloemen. Zij had door de telefoon nog gevraagd of hij iets van zijn werk kon laten zien, omdat zijn naam niet direct een bel had geluid bij de culturele attaché.
Vol goede moed, en vervuld van een nutteloze haast omdat er kostbare tijd verloren ging, had Gardenier zich een week later opnieuw vervoegd bij het kantoor in de provinciestad. Op het secretariaat van de uitgeverij had hij boudweg van al zijn boeken en vertalingen een bewijsexemplaar uit de kast gehaald, ondanks de protesten van de secretaressen, want hij vond dat alle exemplaren van zijn boeken, waar ze zich ook bevonden of door wie ze ook verkocht of gekocht mochten zijn, zijn onvervreemdbaar eigendom bleven. Met een zware koffer en voor de plechtige gelegenheid gekleed in de smoking van de Kwaliteitskrant, werd hij in een speciale ontvangstruimte gelaten: hij was al een deurtje verder. Tijdens het antichambreren tussen de diep-gepolijste antieke meubelen, onder de kroonluchter, terwijl de hoog geverniste portretten van de beide bankiersgeslachten streng op hem neer blikten, begreep Gardenier meteen dat hij er verkeerd aan gedaan had uit baldadigheid zijn beste pakkie aan te trekken: met de koffer aan zijn voeten, voelde hij zich een soort handelsreiziger, of erger nog, een goochelaar op proef die voor de impresario zijn trucs moet uitpakken. Deze indruk werd nog versterkt bij binnenkomst van Berislaus, in wie hij onmiddellijk een schoolgenoot van het gymnasium herkende, het lulletje van de klas, ofschoon de ander hardnekkig bleef doen of hij met Gardenier, en in het algemeen mensen van diens slag, nooit iets te maken had gehad of
| |
| |
zou willen hebben. Hier stonden, in stille vijandschap, tegenover elkaar: een man in de volheid en zekerheid van zijn bestaan, iemand die het gemaakt had, en een, ondanks de gelijke leeftijd, nog onrijpe jongen, type gewezen student, zonder duidelijke identiteit of omschreven werkzaamheden, iemand zonder geld, positie of diploma's die zijn hand ophield - bedelarij en liefdadigheid, daar kwam het toch op neer. Reeds vernederd voor een van beiden zijn mond had opengedaan, was Gardenier gedwongen zich voor te stellen, en het doel van zijn komst uiteen te zetten. Om voor ondersteuning door dit fonds in aanmerking te komen, legde de Breum zuinig uit, was het nodig dat de betreffende werken een bijzondere bijdrage leverden aan het verspreiden van de specifiek Nederlandse cultuur: vertalingen uit andere talen in het Nederlands vielen dus aanstonds af, het ging er juist om of Gardeniers boeken in het buitenland gelezen werden. Nog niet, maar dat kon allemaal zo gebeuren, wellicht juist met steun van dit fonds.
‘Wij houden ons niet met mogelijkheden of wenselijkheden bezig, maar met voldongen feiten,’ hield de ander de boot af. Zonder dat daarnaar gevraagd werd, en omdat hij met deze idioot toch al door zijn gesprekstof heen was, begon Gardenier de koffer uit te pakken. Berislaus de Breum bleef van een afstand peinzend staan kijken, zijn neusje opgetrokken alsof hij erg Hollandse kazen op zijn bureau uitgestald zag worden.
‘Omdat wij elkaar van vroegen kennen,’ besloot hij onverwacht, ‘zal ik de kwestie aan de raad van commissarissen voorleggen, maar ik geef u weinig kans. Hoe zei u dat de naam van de uitgeverij was?’
Zorglijk en terneergedrukt vervolgde Gardenier zijn weg door de straten van de stad. Hij wist drommels goed dat hij met duidelijke bedoelingen van huis was gegaan, en dat er uiterste haast geboden was bij wat hij te doen had. Maar met de beste wil van de wereld kon hij zich niet meer herinneren voor welk dwaas plan hij er nu weer op uit getrokken was, het een nog dwazer dan het andere: uiteindelijk liep het allemaal toch op niets uit. Zoals meestal was hij weer binnen de kortste keren verzonken in een toestand van algemene nadenkendheid, die nog het best omschreven zou kunnen worden als een verdovende afwezigheid van specifieke gedachten. Hij bleef lopen omdat hij er zich vagelijk van bewust was dat er iets ondernomen moest worden, zonder te merken wat er om hem heen gebeurde of waar hij terechtkwam.
‘Het is vaak beter via een omweg ergens uit te komen, dan rechtstreeks op je doel af te gaan,’ mompelde hij in zichzelf. ‘Net als in de literatuur - de literatuur!’, besloot hij met een bittere schaterlach, waardoor de mensen in de straat verbaasd opkeken en hem argwanend opnamen.
‘Als het maar literatúúr is!’ schreeuwde hij nu luidop tot zijn verzamelde publiek, om meteen daarop weer beschaamd de blik op het trottoir te richten, zich zachtjes verontschuldigend bij de mensen tegen wie hij als een dronkeman telkens opbotste. Pas in de volgende straat kwam hij weer enigszins tot zichzelf.
‘Hoe zei u dat de naam van de uitgeverij was?’ Natuurlijk was dit prachtige project ook stukgelopen - ze hadden er geen vermoeden van wat ze waren misgelopen. Blij was hij zelfs geweest, opgelucht dat hij niet genoodzaakt was zo laag te vallen geld te moeten aannemen van Beertje Brom. Maar de redenen van de weigering konden zijn bloed nog steeds tot het kookpunt brengen. Ofschoon de bankiers het idee op zich heel interessant vonden, waren ze telkens weer gestruikeld over de naam van de uitgeverij, de Partij (voorheen de Vakbondspers), waarmee het gedistingeerde geldhuis absoluut niet geassocieerd wenste te worden. Voor ironie was duidelijk geen plaats in de boekhouding van winst en verlies. Voor culturele onwetendheid des te meer: de uitgeverij mocht in een ver verleden ontsproten zijn aan een syndicalistisch dagblad, een linkse signatuur droeg zij al lang niet meer, en zij adverteerde zelfs met een slogan over het elitaire karakter van het fonds: niet voor alle mensen! Kwalitatief was de Partij op dat ogenblik
| |
| |
zonder meer de sterkste uitgeverij, maar in hun geborneerde blindheid hadden ze hem vanwege Landwehr & Bermann laten weten dat ze niets voor hem konden doen zolang hij niet van uitgeverij veranderde. Ook De Wolff had zich vrolijk en boos gemaakt over dit misverstand: ze waren nota bene zelf klant bij de bank. Afgezien daarvan dat het de dood voor een schrijver is om halverwege een carrière van uitgever te veranderen, wilde Gardenier loyaal blijven aan zijn eigen huis, en zou hij ze nooit voor de mensen van het geld in de steek laten, hoe onverstandig een dergelijke principiële beslissing ook mocht zijn, en ongeacht of ze hem bij de uitgeverij ondertussen misschien liever zagen gaan dan komen.
Bijna zonder het zelf te weten was hij, van een afstand een meisje aan het volgen dat hem deed denken aan Judith Cohen, een combinatie van uitdagende aantrekkelijkheid en onbevreesde, intellectuele zelfverzekerdheid, alsof hij met alle geweld zocht naar iets dat hem zou kunnen afleiden van zijn doel. Maar het lukte hem niet en hij zonk ieder ogenblik in zijn gedachten terug. Of ze het nu was of niet, het was beter niet te dicht bij haar in de buurt te komen, ook al had hij er alles voor over gehad als Judith zich zou verwaardigen met hem te praten. Maar in zijn vertroebelde blik veranderde het mannelijk gezelschap waarin zij zich bevond - hoe zou zo'n meisje ooit alleen kunnen gaan? - telkens van identiteit. Zij gaf zich natuurlijk alleen met succesvolle schrijvers af: nu eens dacht hij Zeggers in haar begeleider te ontdekken, dan leek het hem weer Jonkers te zijn, of nee, dat kon toch niet, zou ze zelfs meegaan met die volstrekt buiten de literatuur opererende charlatan d'Hiver? Eén ons Handke, twee schijfjes Amis en een dikke joodse saus van Modiano: bakken maar! Toen hij zijn ogen had uitgewreven, zijn hoofd ophief en om zich heen keek, kwam hij met schrik weer tot de werkelijkheid terug. Hij was haar kwijt: natuurlijk was het Judith niet geweest - er liepen honderden van zulke meisjes in deze stad over straat - hij had achter zijn wensdroom aangelopen. Het ging te ver van haar een madonna van de literatuur te maken, alleen omdat zij redacteur van een tijdschrift was, sinds kort ook directeur van de slaa; en als zij al met zo velen van zijn gehate collega's omging, was dat gewoon haar werk.
Ondertussen was hij op de grens van de Kinkerbuurt en West aangekomen, waar de armoedige geur van vochtig behang, doorgekookt eten en huisvuil zich tot buiten de huiskamertjes over het hele stratennet had neergelaten langs de bovenleidingen van de trambaan. De aangename, verliefde gevoelens om zoiets schoons, zuivers en verhevens als de onbereikbare en onkreukbare Judith in haar emblematische scheidsrechtersrol van vrouwe critica, maakten aanstonds plaats voor een nieuwe, nog diepere moedeloosheid.
Gardenier kon naar waarheid van zichzelf zeggen dat hij nooit geleerd had zichzelf te beschouwen als deel van de gemeenschap - of het nu de kleine club van de literatuur betrof of de wereld in het groot. Voor hem zouden er altijd twee afgescheiden eenheden bestaan: hij zelf en de rest van de mensheid, en de normale relatie tussen die twee moest wel vijandig zijn. Waar hij ook liep, hij bevond zich op de verkeerde plaats, op het verkeerde moment. In A. kon hij geen vrienden maken, zelfs geen kennissen; het geringe succes van zijn boeken had hem verbitterd tegen zijn vaderland. In het gezelschap van de mensen hier voelde hij zich stijf en onhandig: in het buitenland had hij nooit verwacht dat de mensen in hem een schrijver zouden zien, en daarom kon hij daar eenvoudig een man zijn, een sloeber desnoods. Hoe intens brandde het verlangen niet in hem om alles te vergeten dat met het literair bedrijf te maken had: wijn te drinken, te praten en lachen, te voelen dat hij leefde, en niet louter een machine was voor het produceren van woorden, zinnen, pagina's - boeken vol!
Ofschoon hij er eigenlijk zijn hele leven alleen had voorgestaan, en het grootste deel daarvan in absolute afzondering gezwoegd had, was hij nooit zozeer door die eenzaamheid terneer gedrukt als hier in de stad, on- | |
| |
dergedoken in de massa, dolend van café naar café om te zien of hij iemand kon ontwijken die naar buiten kwam; nooit tevoren was zijn eenzaamheid zo werkelijk geweest als tussen zijn soortgenoten en gelijken.
Waarschijnlijk werd dat gevoel van hopeloze verlatenheid voornamelijk veroorzaakt doordat hij zich nu ook aan het losmaken was van zijn meest getrouwe gezellin: het werk. Al die bemoeienissen om aan geld te komen en zijn gezicht te laten zien kon hij onmogelijk als werk beschouwen: het was een vorm van dagdieverij. Hij voelde zich verslagen omdat hij niets meer deed, de hele dag in ijdelheid doorbracht, en hoe veel dagen ging dat nu al zo: leeg, lusteloos, verloren! Een lotsbeschikking van ijdelheid en verknoeide tijd verduisterde alle dagen die nog voor hem lagen... tegen zulke omstandigheden kon hij niet meer op. Zijn gemoedstoestand op zulke momenten was ronduit suïcidaal. Niemand durfde hij de waarheid te vertellen. De vervloekte complicatie van literaire inspanningen met de eis daarmee je brood te verdienen had hem nagenoeg geheel verlamd.
‘Maar waar ga ik toch eigenlijk heen, wat doe ik hier nog?’ dacht hij, plotseling tot stilstand komend; ‘waarom zit ik niet thuis, achter mijn bureau?’ Voor het antwoord was hij nog banger dan voor de vraag: het was niet de angst voor de witte pagina die hij ontvlucht was; ook niet de eeuwige paniek van deadline to deadline, die hem nog als een hemelse balsem had kunnen verkwikken; nee, het was omdat hij thuis de hele dag lang absoluut niets meer kon doen, zelfs geen bladzijde lezen, overmand als hij was door zijn financiële zorgen. God wist hoe hij door de uren heen kwam, masturberend en letterlijk weer krimpend van ellende. Er was niets meer dat zijn belangstelling kon wekken. Hoe lang moest hij nog dit bestaan verdragen? Hij bleef een kluizenaar, waar hij ook ging, en legde elke nieuwe omgeving braak tot woestijn.
Zijn grenzeloze zelfhaat, gecombineerd met zelfoverschatting, versterkte de fysieke afkeer tegen alles om hem heen. Als hij de mensen niet met zijn werk kon bereiken, zou hij ze met geweld van zich af slaan, zodra ze hem te na kwamen. Iedereen die in zijn buurt kwam stond hem tegen - hij werd onpasselijk van al die gezichten, die bewegingen, die verborgen motieven en verlangens. Zou iemand hem in deze toestand aanspreken, hij had moeten kokhalzen of kotsen.
In plaats daarvan keek hij verschrikt en betrapt op toen een meisje hem frontaal de weg versperde. Ze had haar schouders enigszins opgetrokken en haar handen in de broekzakken, als een modieus straatjochie. Haar brede mond stond in een grijns, die nog versterkt werd door de wijd liggende jukbeenderen, maar haar diepe, steppengrijze ogen waren bloedserieus, en keken hem bijna smekend aan: ‘Ken jij de weg hier?’
Hij was verrukt van haar hulpeloosheid en bleef haar gebiologeerd aanstaren.
‘Hé, zeg eens wat, loop je te slaapwandelen? Jij bent toch ook van de Partij?’
‘Zelda!’
‘Zie je wel, je kent mijn naam zelfs, al heb ik geen toestemming gegeven die te gebruiken. Weet jij hier ergens in de buurt een nachtwinkel, ik heb nog niets gegeten.’
‘Waar zijn we? Nee, ik ben hier niet bekend.’
‘En eigenlijk heb ik ook geen geld - kun jij met niet wat lenen? Morgen kun je het weer terughalen op de zaak.’
‘Ik heb thuis nog wel wat in de koelkast.’
‘O jee, dát vroeg ik toch niet. Ik ga nooit met vreemde mannen mee, ik houd helemaal niet van mannen.’
Nu pas realiseerde Gardenier zich dat het meisje, evenals hijzelf, kletsnat geregend was en zonder jas op dunne gymschoentjes met gaten liep; haar haren piekten over haar voorhoofd of ze onder de douche vandaan kwam.
Hij nam haar stevig bij de elleboog en voerde haar met zich mee, zonder acht te slaan op haar protesten. De opgejaagde, oud geworden vos had nog voor middernacht zijn prooi gevonden: als een verzopen kippetje was ze hem in de schoot gevallen.
|
|