| |
| |
| |
Harmen Wind
Gedichten
Hamelen
Zijn mond is aan de fluit verbonden
tot aan zijn laatste adem. Nooit
wordt het meeslepend spel voltooid,
nooit van zijn leven rust gevonden.
Hij mag onder de ingewijden
de hoge toon aangeven, die
rataplan maakt tot liturgie,
oploop tot eredienst. Gebenedijde.
Als voorganger is hij hun eigendom.
De kinderlokker is voorgoed gevangen
in eigen lied. Hij speelt, onder het mom
richting te geven aan hun zangen,
altijd dezelfde wijs, alleen maar om
die schitterende ogen, tintelende wangen.
| |
| |
| |
Stadstuintje
Ommuurde leegte. Een moment
van rust, vakkundig vastgeklemd,
door het voorbijgaan overstemd.
Ondiepe stilte, aan lawaai gewend.
Het licht is gierig afgepast,
springbalsemien en hoefblad lijken
steeds naar een vluchtweg uit te kijken,
klimop zit halverwege vast.
De tijd ligt als een souvenir
verzekerd in bewaring, vele jaren
houden zich op in dit kwartier
en door elkaar te evenaren
weten de schimmel en de vlier
de dood voor ondergang te sparen.
| |
| |
| |
Bestemming
Wachtkamer. Tijd van vertrek
als een teken aan de wand.
Weer of geen weer, aangename
zomers in het raam gebrand.
Plaatsen zullen samenvallen,
vroeger of later verdwijnen.
In het stilgelegde landschap
roesten de gemiste treinen.
Wij bereiken horen zeggen
simpel door het ingeslapen
oord te luisteren te leggen.
De formule ‘hok, duif, schapen’
vindt als dienstmededeling
| |
| |
| |
Fetisj
Bladzijde bedek haar schaamte,
wat ik met mijn zinnen doe
maakt doorzichtig, een geraamte
komt niet meer aan blozen toe.
Soms is het alsof ik even
haar geheim verlangen ruik,
bij gebrek aan vlees en beven
in mijn handen en haar buik.
Bladzijde, wend volgeschreven
met haar zachte tederheid
voor dat zij mij trouw gebleven
is en dagelijks verleidt.
Houd haar met de rok geheven
op de grenzen van de tijd.
| |
| |
| |
Weg
Dag in dag uit nam hij het woord,
mijn vader. Gedragen en kalm
gaf hij zijn adem aan een psalm,
zoals dat na de maaltijd hoort.
Ik wist: aan alles was gedacht,
het kwam wel goed. Geduldig bracht
hij ons naar de vertrouwde verte
met wuivend riet en groen gewas
en in dit waterlandschap werd de
waarheid een pad door het moeras,
een weg, veilig genoeg om er te
wandelen, zolang mijn vader las.
| |
| |
| |
Buitenverblijf
Elk woord een voorschrift,
Dit is het huis, een strenge
strakke hemel. Smetteloos
de gastenkamers, ingeraamd
| |
| |
| |
De drinker
Hij groet zijn hand: klein glas.
De trage kamer groet hij, het vertrek
van zitkuil, eethoek, suite,
tot hij ze niet meer ziet.
Hij sluit de ogen. Wacht.
Hij groet de zachte nacht, die langzaam
langzaam, hem de laatste tonen van
De oude kat, de zwarte, streelt
zich met de hand die naast
| |
| |
| |
In het schip
ei. Hier zoeken wij behoud,
moment, de piëta. De koster
stoft de marmeren omarming
III[regelnummer]
Gebrandschilderd uitzicht.
Daarboven beleeft een gekroonde
de dood. Verbrijzelde wereld,
|
|