zwaluwen. Er viel wel wat voor Stevens zienswijze te zeggen. Het was waar, hij had altijd achter me gestaan, maar dat vond ik heel gewoon, ik dacht dat het mijn talenten waren, dat ik goed was. Nu suggereerde hij dat hij al die dingen had gedaan omdat hij meende dat ik aardig was. Gruwelijk! Op aardigheid wil ik niet beoordeeld worden. Want waar blijf je dan als je ophoudt aardig te zijn?
Steven gaf me een hand, ik bleef nog een tijdje zitten. Ik voel me corrupt, of juist niet corrupt genoeg, in ieder geval bezoedeld, miserabel.
‘Kan ik ergens bellen?’ vroeg ik de ober die kwam afruimen.
‘Binnen,’ zei hij.
Ik belde Harold en zei dat er wat tussen gekomen was, dat al mijn afspraken moesten worden afgezegd. ‘Dat gaat geld kosten,’ merkte hij op. Het is zijn taak dat soort opmerkingen te maken, Harold is mijn secretaris.
Daarna belde ik naar huis. Het duurde nogal even voordat mijn vrouw opnam. Ik vroeg of ze in de tuin bezig was en ze zei ja. Ik vroeg of er nog iets bijzonders was en ze zei nee. Ik vroeg waar de kinderen waren en ze zei op school. Toen keek ik op mijn horloge en kreeg ik een nieuw besef van tijd.
‘Waar ben je?’ vroeg mijn vrouw.
‘In Utrecht,’ zei ik.
Daarna belde ik mijn minnares. Onze dag is donderdag en het is vandaag dinsdag, maar je kon niet weten. Ze was er. Haar telefoon staat in de vensterbank. Ik weet dus dat ze ondertussen naar buiten kijkt, dat haar ogen over de bomen, gazons en vijvers van een park glijden. Eigenlijk zijn alleen de ogen van mijn minnares mooier dan die van mijn vrouw.
Ze zei: ‘Mijn moeder is er.’ En alsof ik nog meer straf verdiende: ‘Donderdag moet ik naar Den Haag, nee, daar kan ik met geen mogelijkheid onderuit.’
Ik ken haar moeder. Ik heb haar één keer ontmoet. Toen kwam ik onverwacht, buiten de reglementaire speeltijd, bij mijn minnares aankloppen en toen was haar moeder er ook. Ik werd aan haar voorgesteld als de huiseigenaar en ben na tien minuten onverrichter zake vertrokken. Haar moeder woont in een flat bij Den Haag Centraal. Tenminste, dat zeiden ze.
Ik liep weer naar buiten en bleef besluiteloos staan, de stad boordevol mensen. Naar Den Haag, ik kon werkelijk niets anders bedenken.
In Gouda stapten een paar opgeschoten jongens in, die naar mijn idee niet in de eerste klas thuishoorden.
In Den Haag draafde ik het perron af. Het bedoelde flatgebouw lag pal naast het station. Er was een hal met brievenbussen. Het paneel met drukbellen bleek zich om een hoekje te bevinden. Mijn ogen vlogen over de bijbehorende naambordjes en verdomd, daar stond hij: de naam van de moeder van mijn minnares, tevens de naam van mijn minnares zelf. Niet dat ik verwacht had dat ik belogen was natuurlijk, maar God, wat een opluchting!
Ik rende terug het station in. De trein stond er nog, dezelfde, die weer naar Utrecht moest. Hijgend liet ik me op mijn plaats vallen. Het zweet spatte van mijn voorhoofd, het is warm vandaag. En ook die opgeschoten jongens uit Gouda kwamen weer binnen.
‘Niks te beleven in Den Haag?’ vroeg ik grappig. Ze lachten een beetje.
Twee minuten nog voor het vertrek. De conducteur kwam langs en wou die jongens hun kaartjes zien. ‘OV-jaarkaart,’ zei hij. ‘Die geldt niet voor de eerste klas, heren. En ik wil niet hebben dat jullie hier drugs gebruiken. Als ik het merk, laat ik je eruitzetten.’ Dus die gebruikten hun gratis openbaar vervoer om even een boodschapje te doen.
Inmiddels rijden we. We gaan langs zonovergoten weilanden, giftig groen, moeizaam herkauwende koeien. En mijn geluk breekt alweer, de onrust begint alweer te woelen. Dan denk ik aan die steen, dat glazen mannetje met grijns en vleugeltjes. Wanneer gebeurt er eindelijk eens iets waaruit je kunt opmaken wat van dit alles de bedoeling is?