Maatstaf. Jaargang 39(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] Anna Enquist Onrust I De tuinen van wanrode Laat in de middag bereikten wij het landgoed Wanrode, dansten we de tango door de lange kastanjelaan, speelden het spel van alles, alles, wel vier maal. Tegen de avond begonnen de rozen te geuren als water maar sterker, sterker, oh. Vanaf het balkon donderde Brahms' Requiem, honderdkoppig: dat alle vlees als gras was. Daar keken wij van op, lichaam als we waren. Er was een misverstand op het kadaster, dat hier twee huizen stonden, eigenlijk zag je hun contouren steeds heviger schemeren door het gazon. Als je keek. Van schrik ging ik nog luidkeels schelden bij de dansmeester, die ook maar een handbreed aan dagen, ineens een mond met tanden had. Stap na stap verliet ik de tuinen, waar het meer dan herfst was. Loof lag op de grond, geluid ging sneller over het land. [pagina 91] [p. 91] II ‘Slaap je niet, dan lig je toch’ Vraag niet hoe. Zwetend. Vol aandacht voor wat stoort. Motor op straat. Een late vogel. Geheim- taal van de verwarming, het zuchten van het huis. Keer op keer ruk ik mijzelf weg voor de poort van de slaap. Daarachter? Boze wolven die huilen om wat verloren ging, hun kaken scheurensbereid. Rusteloos rennen ze, verend, op hondevoeten. Gisse wakers over een vertrouwde diepte die zwart en gulzig is. Die alles eet. Toch lig je. Gevangen als een vogel onder het net van lakens. Naast je een die ademt en warm is. Toch de voeten verstard tegen hout. Wachten tot grauwe moeder Morgen door het raam komt en zegt: ga slapen, kind. [pagina 92] [p. 92] III Zeigarnik-effect Als razernij, verdriet zijn uitgewoed neem ik het grootgeworden kind, het oude lichaam, de verloren vriend en stop ze in de rugzak van het leven, die ik draag. Maar dat wat onvoltooid werd weggerukt? - Een man, alleen, loopt langs de nachtrivier; hij zet zijn kraag op en begint te missen. - Het kind dat mij verlaat voor ik het ken, sculptuur van bloed, nog zonder huid. Die pijn houdt door de jaren heen schokkend en rauw zijn versheid: wind die niet wil gaan liggen, schip dat maar niet vergaat. [pagina 93] [p. 93] IV Nunc dimittis Nee, deze moeder maakt het niet gezellig: braakt in de thermosfles en houdt in bad een stille snoek die naar je enkels loert. Tussen het dubbel glas heeft zij een gans geplet. Oranje zijn gekraakte snavel, zijn verwrongen voet. Zij zingt het ‘Tuba mirum’ als zij zingt. Dat weggaan niet bestaat vindt zij een laffe waarheid. Weliswaar spreken dag in dag uit vrienden van vroeger in haar hoofd - inmiddels zijn die wel verhuisd, vergaan, verbrand. Schim van een kind speelt op de keukenvloer. Nee, niet tevreden, deze vrouw. Zij ging op zoek waar de rivier begon; zij zag hoe ijs tot water werd en bruisend wegstoof tussen steen. Zij had daar niets te vinden. Wat daar lag - zwemvestje, kinderlaars - was niet van haar. Haar mond bleef hard. Laat haar nu gaan langs de benedenloop. Het water is daar breed en traag en stroomt vermoeid naar zee. Laat haar dan zitten op de dijk in geurend gras. De dag is klaar. Straks rijst de nevel en komt om haar heen staan als een moeder. [pagina 94] [p. 94] V Verjaardag Die zomer was het op het Zweedse platteland een ongehoorde drukte. Geen verstilde avond, geen kalm watervlak waar bomenrij na bomenrij zich omkeerde. Nee, ongeremd sprongen de snoeken het riet uit, schreeuwde de visarend over het meer. Insekten raasden tussen de struiken en steeds renden uit ooghoeken hazen en korhoenders naar alle kanten. Ook de kinderen lieten zich horen: trompetsolo's daverden door het dal, er werd of en aan gereden op tractors, in koetsen. Zij gingen dansen ver van huis en sliepen buiten de muren. Een jarige staat haar taal te bewaken, de voeten in gras. Wind buldert voorbij, bloed staat stil, recht branden de kaarsjes. Ademloos wordt gewacht tot de storm gaat liggen in haar. Vorige Volgende