Maatstaf. Jaargang 39(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] Erik Spinoy Gedichten Vreemde contouren Stom zoekt de vinger naar een hand, een nagelrand, een hals in angora. Wit gat, met rood omrand. De heuvelen klein, als watten zacht. En warmte waait naar warmte, kaatst van een rode muur terug naar deze luwe rode muur. En ja, waarop gelijkt dit niet? Klimop, misschien. De wingerd die verschiet. De voetbal die voorgoed is uitgerold. De tuinstoel waar een lichaam ligt. September, avond. In de keuken klimt de schemering. De vorm van pot en pan wordt stilaan uitgewist. Logica Het verzet dat je pleegt is dat je weigert te spreken waar je zwijgen moet. Breng zo de wereld dichterbij die nooit bewaarheid wordt. Dit is geen raad maar een gebod. [pagina 88] [p. 88] Marine In koude zeeën woont het, onder wier garnaal en bot, en zingt doodstil van ijsbergen, de vrieskou in een waterval. Een kleed of huid draagt het, beschubd en zilverwit. Verlangt linkshandig naar een aanraking. De nacht valt in, maar daalt niet neer. Geen net of haak of arm beweegt. Geen vin klieft door het oppervlak. Een rilling loopt, waar nooit een lichaam was. Beslissend moment in het leven van een mens Zwaar slaapt de tong, een wezen leegt zich in het oud geworden bed. Stof kust de ruit en ligt op steen en tegelvloer. Wie leent de radiostem een rozig, bloeiend oor? Wie neemt de hoorn? De avond slinkt en slinkt. Grijs klimt de eenzaamheid en in de mond groeit hard een eeuwig groene plant. Soms hoort men nog zijn echo gaan. Een bal die, half onzichtbaar, naar zijn einde rolt. [pagina 89] [p. 89] Meest ademloze ribbenkas Onaardse wilg, zwart uitgedost. De stroom ruikt naar ontrafeling. Een handje bloed, een scherf van oogbruin glas. Versmoorde, vis wit als de maan, de vaalste maagdenlamp. Vier muren stralen smetteloos. Een den, in hemels groen verlost. Gras dat geen vin verroert. Ontbinden stroom en duisternis? Een vorm, die in het water plompt. En voet voor voet, ondenkbaar steeds, schuift dit, het bleekste, achter ons. De triestigheid 's avonds Geritsel spreekt, waar het vergeelde door de wind bezochte maïsveld staat. De haagbeuk zet zich klaar. De tuin is leeg en kaal. Geen vlam, die aan een houtblok likt. Het polshorloge doodt de tijd, en vol van gratie waait je jurk. Je rug buigt als een hazelaar. Een hand omklemt een hand, een berm rijst op. Met reeds ontstoken lampen rijdt een auto, glimmend, door het land. Vorige Volgende