| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Poor Johnny
‘Op een straathoek draag ik gedichten voor,’ herinnert de dit jaar overleden Johnny van Doorn zich in zijn ‘legendarische momenten 1944-1990’ dat De lieve vrede heet. En zo beschrijft hij zijn voordracht: ‘Klaaglijk laat ik mijn stem langs de winkels huilen...’ Wie Johnny ooit uit eigen werk heeft horen declameren weet dat de beschrijving niet overdreven is en ook dat hij niet accurater had kunnen zijn.
Het was altijd op zijn minst windkracht tien wanneer Johnny de planken betrad. En hoe weinig ik ook bij zijn optreden aanwezig ben geweest, toch kan ik geen woord van hem lezen zonder dat zijn stemgeluid in mijn oren giert. De ongegeneerde pathetiek van zijn optreden, de kreten, het geschreeuw, de onbekookte heffingen en dalingen, de extase die opeens kon vervloeien tot een bedwelmende fluistering hielden het verblufte publiek in de ban. Ademloos luisterde het naar die stem die gedreven werd door een innerlijk vuur dat Johnny evenzeer voortjoeg als hem verteerde. Hij was een simpele ziel die schaamteloos sentimenteel kon zijn. Hij vertelde van het gewone leven, bezong het zeer bijzondere van het alledaagse, de ontdekking van het Chinese eten als tegenwicht tegen de Hollandse pot, de emoties verbonden aan een Etna-fornuis. Hij kraamde vermakelijke verhalen uit en bezong zijn leven in smartlappen waarvan je nooit helemaal wist hoeveel ironie in ze stak. Je moest om ze lachen. En hoe hevig hij de zaal ook aan het lachen bracht, zelf lachte hij nooit. Lachten de mensen om de woorden, om hun inhoud, of sloegen de zenuwen toe bij het spektakel van zo'n weergaloze ongeremdheid? Johnny wist van geen maat: wie zo veel geeft moet al gauw reserves aanspreken. Johnny was roekeloos. ‘Die maakt het niet lang,’ hoorde ik iemand zeggen bij het eerste optreden dat ik van hem bijwoonde, ‘die is geen lang leven beschoren.’ Jaren geleden was dat, in Rotterdam, zo'n gelegenheid waarbij we allemaal om de beurt tien minuten moesten vullen, naar eigen goeddunken. Ik geloof niet dat hij zijn tijd overschreed. Ik herinner me de wijze van zijn optreden heel wat beter dan de boodschap die hij de zaal inslingerde. Zijn onvolprezen stemgeluid! Een lofzang op de literatuur moet het zijn geweest, want hij herhaalde een paar maal de zaalvullende kreet: ‘Mijn vriend Remco Campert!’ Welke schrijver noemt een andere schrijver zijn
vriend? Johnny was uniek. Ik herinner me zijn bizarre, rimpelloze, kneedbare gezicht, een beetje pafferig al te midden van de verwilderde haren. Ogen opengesperd onder strokleurige wenkbrauwen, voortdurend aan de grootste verbazing ten prooi, zijn gestalte wat hoog in de schouders. ‘De jongeman met z'n krullenbos die driftig door de stad paradeerde,’ zoals hij zichzelf beschrijft in De lieve vrede, een zelfportret uit de tijd dat hij nog gewoon Johnny the Selfkicker heette: ‘Een kereltje met uitpuilende ogen dat al krijsend op een zogenaamde happening een schijngevecht voert met Pietje de Dood.’ Aan zo'n karakterisering valt weinig te verbeteren.
In Langzame wals heeft Johnny het over zijn show ‘welke brille moest hebben, knetteren en vonken!’ Misschien stonden zulke uitspraken, of het publieke knetteren en
| |
| |
vonken zelf, een wat serieuzere waardering in de weg. Toch was Johnny niet zomaar een willekeurige volksmenner. Afgezien van een talentvol cabaretier was Johnny vooral ook iemand die werkelijk kon schrijven. Johnny had stijl. Zijn stijl was eenvoudig, subtiel en doeltreffend. Het was een stijl die zich gemakkelijk tot een ontwapenende humor plooide en een zelfspot die nooit de spuigaten uitliep.
Niet lang nadat ik Johnny voor het eerst had zien optreden werd ik uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de bespreking van een verhaal van mij door een docent Nederlands en een groepje studenten ergens in Nederland. De opkomst was gering, er was voetbal of iets dergelijks die avond en gelukkig maar, want stel dat er vijftig mensen waren geweest, dan had ik tegen vijftig kopieën van het verhaal uit één en hetzelfde boek moeten aankijken. (‘En ik weet zeker dat sommige studenten het boek ook gaan kopen,’ zei de docent, als een interessant nieuwtje eerder dan als de troost waarnaar ik smachtte. Ik haat kopieermachines.) Ik vertelde de docent dat ik samen met Johnny in een programma was geweest en hij zei van Johnny: ‘dat is wel heel wat anders’, op een toon waaruit ik begreep dat Johnny in de academie nog wel even op zijn beurt zou moeten wachten.
Ik heb niets tegen klasseonderscheid en het door de Engelse minister van onderwijs Kenneth Clarke weggemoffelde rapport inzake het Engelse taalonderwijs, waarin onder andere wordt gesuggereerd ‘dat de romans van Barbara Cartland en Thomas Hardy als gelijkwaardig bestudeerd moeten worden’, vind ik om van te rillen. Maar waarom zou, in een land waarin lijvige boekwerken verschijnen over de betekenis van een niet gemakkelijk mis te verstane dichtregel als ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’, de stijl van een pauv’ type als Johnny geen nadere aandacht verdienen?
In zijn boeken noteerde Johnny de indrukken van het vrijgevochten bestaan waaraan hij hartstochtelijk had deelgenomen. Hij nam daarbij geen toevlucht tot de vrijgevochten taal die zo veel meer levendigheid pretendeert dan rijk is. Hij schreef geen protest en geen aanklacht. Zijn jeugd was Arnhems, al was hij, na de mislukte ‘slag’ en de evacuatie van zijn vader en zijn hoogzwangere moeder, onbevrijd in het dorpje Beekbergen geboren. Zijn jonge jaren in Arnhem herinnerde hij zich als vermakelijk en liefdevol. De ouderhaat van De avonden was hem vreemd, al had hij zich, naar eigen zeggen, jarenlang gedragen als een ‘nagel aan hun doodkist’. In Mijn kleine hersentjes haalt hij een herinnering op aan de kleuterschool waar hij, vier jaar oud, met zijn medeschepsels de opdracht kreeg ‘een kerstklok in elkaar te prutsen’. Zijn kerstklok lukte niet. Hij kreeg ‘een rooie kop’ en in de spiegel zag hij iets dat op ‘een vreemde’ leek: ‘Wie was dat kleine mannetje? En waarom was ik dat mannetje? Wat deed ik hier? Mijn kleine onervaren hersentjes konden het niet verwerken. Ik begon te huilen...’
Wat er ook waar is van zo'n herinnering - een klein mannetje vraagt zich niet letterlijk af wie dat kleine mannetje is - hij bevat een waarheid die Johnny nooit met rust heeft gelaten. Vragen waarop de hersentjes geen antwoord kunnen verzinnen, zo is het eigenlijk altijd gebleven. Johnny verbaasde zich voortdurend en hield zich op de been met het zoeken naar woorden om die verbazing mee te delen. Hij bleef de dagdromer die niets verklaarde. Hij bracht zijn verslag uit waarin het gewone uitzonderlijk werd. Hij werd verliefd op het mooiste meisje van de wereld en op de hbs leverde hij zijn proefwerken blanco in. Hij werd Selfkicker, begaf zich onder de beatniks, het loslopende volk. ‘Ik zocht naar een weg om de beest uit te hangen,’ vertelt hij, en hij vond wat hij zocht.
In het hoofdstukje ‘Leve het mijmeren - Dagdromen’ in Mijn kleine hersentjes voert Johnny een ongedurige, aan hemzelf nauw verwante Columbus op die ‘een gebrekkige landkaart’ bestudeert: ‘Een wereldschokkende ontdekking stond voor de deur. Onderhuids broeide het. Een vulkaan die op uitbarsten stond. Zijn intuïtie werd door een signaal
| |
| |
van hogerhand geprikkeld. Een felle windstoot van ongekende kracht deed een glas rode wijn omslaan...’
‘Een felle windstoot van ongekende kracht...’: het verzonnen voorval is van een absurde dramatiek waarvan de gewaagde overdrijving onweerstaanbaar komisch is. Zou een windstoot van een wat minder ongekende kracht niet volstaan om een glas wijn om te krijgen, of het nu rood is of wit? We treden hier in de geest van Columbus de zeevaarder: omslaan is wat schepen doen in een hevige storm, er kunnen slachtoffers vallen, wat bij het omkiepen van een glas wijn zelden het geval is. Maar het zware woord is hier op zijn plaats, want de uitvloeiende wijn leidt tot de ‘wereldschokkende ontdekking’ die immers voor de deur stond? Het verhaal is een prachtige parodie op de jongensdroom van het grootse romantische verlangen: ‘Gulzig slurpte het dikke papier van de landkaart het wijnvocht op. De landkaart werd in een gebolde positie gebracht, en het vocht zorgde ervoor dat de landkaart een moment in die positie bleef. Columbus keek, en zag dat het goed was. Hij stamelde ontzet: “Er is land. Dit is het bewijs. De aarde is rond.”’
‘De aarde is rond...’: veel verder brengt Johnny van Doorn het niet als onderzoeker van het wereldgebeuren. Maar een zin als ‘Een felle windstoot van ongekende kracht...’, een zin die in je geheugen blijft hangen, zoiets zul je in de duizenden dagboekbladen van prietprater Hans Warren niet tegenkomen. En dat tot driemaal toe herhalen van ‘de landkaart’ wijst op de tegendraadsheid van iemand die voldoende stijl heeft om de regels naast zich neer te leggen.
Laten we niet overdrijven. Shakespeare was niet herrezen in Johnny van Doorn. Hij was in de eerste plaats een entertainer, die veel mensen op een ongeëvenaarde manier heeft vermaakt. Hij was de ongedwongen geschiedschrijver van zijn generatie, hij verkeerde onder junkies, hij hield zich ver van de spuit. ‘Een drang om op je hoede te zijn voor zelfvernietiging. Dat zat in mij.’
Misschien had hij gelijk, misschien zat die drang in hem, al zal het niet veel mensen die hem hebben zien optreden zijn opgevallen. Ik hoor het galmen van zijn stem bij zo'n licht spottende natuurbeschrijving: ‘Ik fietste over de rivierdijk. Het was weldadig tintelend weer, aangenaam prikkelend op de huid. Een strakke blauwe lucht, bijna geen wind, en een helderheid als het licht op de schilderijen van Vermeer en Van Goyen.’
‘Weldadig tintelend weer...’ Zulk weer zal het daar bij Hans Warren in Zeeland nooit worden, al schrijft Warren nog zo veel bladzijden achter elkaar vol. En hoewel het licht van Vermeer wel vaker als beeld dienst heeft gedaan, onttrekt de woordkeus de passage aan het cliché. Johnny was iemand die op eigen kracht de betekenis ontdekte van de versleten waarheid. Ook kon hij het cliché door middel van een kleine ingreep nieuw leven inblazen, zoals hij bijvoorbeeld in ‘Eerbetoon’ (Langzame wals) het uittentreuren herhaalde ‘ik word er niet goed van’ op zijn kop zette: ‘Ze liet merken dat ze mijn gezelschap op prijs stelde. Of ze op mijn knie mocht zitten? Dat mocht. Maar helemaal goed werd ik er niet van...’
Een paar jaar voor Johnny's dood kwam ik in een programma terecht waarin een aantal schrijvers bijeen was gebracht om in de stad Amersfoort hulde te brengen aan de lach. In de zaal van het theater bezag ik van een veilige afstand het humoristische optreden van Herman Pieter de Boer en hoorde ik de ingetogen Renate Dorrestein aankondigen dat ze iets ging voorlezen dat niet van haar zelf was, maar van een schrijver van een boek dat alle daarna geschreven boeken overbodig gemaakt had. Darop begon ze aan de voordracht van de Nederlandse vertaling van ‘Twas brillig, and the slithy toves/Did gyre and gimble in the wabe;/All mimsy were the borogroves,/And the mome raths outgrabe...’ uit Alice in Wonderland, maar die opmerking over dat overbodig maken van alles en iedereen had ik al zo vaak door zo veel grote geesten horen maken dat de tijd me gekomen leek voor een ommetje. Het was prachtig weer
| |
| |
en bovendien was de avond van de lach onderdeel van een of ander zomerfestival dat muziek op terrasjes met zich meebracht. Op een van die terrasjes speelde een Django Reinhart-achtig zigeunergroepje op verdienstelijke wijze het vertrouwde repertoire en ik bleef dan ook zitten tot mijn tien minuten zo'n beetje waren aangebroken. Tien voor halftwaalf was dat, geloof ik.
Voor een van de patrijspoorten die uitzicht gaven op het podium trof ik de gebogen gestalte van Simon Vinkenoog. We begroetten elkaar, hij maakte ruimte om me te laten zien wat er te zien was. Iemand die allang voorbij had moeten zijn zat ernstig voor te lezen, de sinister uitziende Heere Heeresma misschien, en misschien was het heel iemand anders. Simon en ik liepen een gang door naar achter. Hij begroette een vrouw die ik niet kende en die op dat moment een voorbijganger aanklampte met: ‘Zeg! Kun jij ons niet eens een flesje wijn brengen en een paar glazen!’
Het was de vrouw van Johnny van Doorn. De jongen gehoorzaamde terstond, maakte zich uit de voeten en bracht even later een fles rode wijn en een stuk of vijf glazen. ‘We zullen straks nog wel een fles nodig hebben,’ waarschuwde Johnny's vrouw hem.
Terwijl de zaal af en toe lachte om wat werd voorgelezen zaten we achter de schermen te praten, Simon Vinkenoog, de mooie punkdichteres Diane Ozon, Johnny's vrouw. Johnny zelf praatte niet. Hij zat een beetje in elkaar, zijn hoofd zwaar, zijn gezicht bewolkt. Iemand vroeg of ik het honorarium van Schrijvers School en Samenleving had aanvaard. ‘Want dat is veel te weinig. Daarmee verpest je je eigen markt.’ Ik zei dat ik het graag geloofde en hoorde een hulpkracht van het theater tegen een collega zeggen dat Johnny en zijn vrouw ‘problemen’ hadden gemaakt: mevrouw Van Doorn wilde dat Johnny vroeger in het programma zou worden geplaatst, zodat ze de laatste trein nog zouden kunnen halen. Om een of andere reden was dat onmogelijk. De mannen mopperden flink tegen elkaar en mevrouw Van Doorn maakte zich kwaad. Simon Vinkenoog vertelde dat hij de volgende ochtend al vroeg naar Moskou vertrok, een lange reis aan het einde waarvan een lief meisje op hem wachtte om hem te volgen op de weg terug naar Amsterdam. Ook hij had graag die laatste trein nog gehaald. Onwetend van al het gemopper lachte het publiek om iets leuks en Nico Scheepmaker voegde zich bij ons, rustig en vriendelijk als altijd. Hans D., die als klapstuk van de avond het laatst en het langst zou optreden, liep onze kajuit binnen, stelde zich keurig voor en trok zich weer terug in zijn eenzaam kunstenaarschap. Ik bood de Amsterdammers die bezig waren om de laatste trein te missen een lift aan: ik had ruimte genoeg in de auto. Johnny's vrouw zorgde daarop voor een volgende fles.
Ongeveer twee uur nadat Simon Vinkenoog in het programmaboekje stond aangekondigd kon hij beginnen aan zijn act. Hij stortte een lawine levensvragen uit over de zaal en veroorzaakte daarmee veel gelach. De mensen kwamen los, al was het wat laat en al stoorde Simon zich niet aan de hem toegewezen tijd. Ademloos zaten wij tegen de achterwand van het toneel op onze beurt te wachten. Onze volgorde kan ik me niet meer herinneren, wel het galmende geluid dat de zaal van bezieling vervulde zodra Johnny was opgestaan. De weidse gebaren, het reusachtige heen en weer stappen, de smachtende woorden: de zaal raakte bevlogen van geestdrift. Ergens tijdens het turbulente optreden nam Simon plaats achter de piano om Johnny's verhaal kracht bij te zetten in een gevleugeld pianistisch visioen waarbij waarschijnlijk geen toetsen werden neergedrukt: in mijn herinnering hoor ik alleen stemmen, geen muziek. En op een gegeven moment zaten ze naast elkaar aan het klavier, quatre mains, hun armen, hun los neerhangende handen in golvende bewegingen tot boven hun hoofden heffend. Het spel riep herinneringen op aan het slot van Mijn kleine hersentjes: ‘Op een zwoele zomeravond, even na zonsondergang, gaf mijn vader een briljant recital met onder andere een wals van Chopin en Melodia van
| |
| |
Rubinstein. De piano stond in de achterkamer. De balkondeuren waren open...’ Johnny had van het romantische levensgevoel al vroeg de smaak te pakken gekregen. Maar Johnny en zijn medespeler lieten Chopin ver achter zich. De zaal vergaapte zich aan een Liszt in tweevoud opgemaakt door het Opperwezen, met stille trom verzonden in een gespleten wederkomst, fantastischer dan de wonderen van een kermistent. Nu onderbrak Johnny het vierhandig vertoon van virtuositeit om in het zweetwekkend licht van de schijnwerpers zijn verhaal verder uit te galmen. Hij was een vlieger die zichzelf in een vlaag van overmoed onvoorwaardelijk ging oplaten. De hemel had zich opnieuw voor hem geopend en wel tot ergernis van de jonge man die, voor in de zaal opzij van het podium staand, Johnny opeens luid onderbrak: ‘Denkt u ook wel aan uw tijd, mijnheer Van Doorn? U bent nu al bijna drie kwartier aan het woord.’
Wie een bewijs verlangde dat Johnny's hoogdravende vervoering door en door echt was, een natuurlijke beheptheid van zijn buitensporige persoon, kreeg het bewijs hier voor ogen. Hij stond als aan de grond genageld, volstrekt uit het lood geslagen, van spraak beroofd als bij een gruwelijk doodsbericht. In de zaal verrezen kreten van sympathie. ‘Doorgaan Johnny, wij vinden het mooi!’ Op het podium riep Simon in die trant en Diane Ozon riep: ‘Doorgaan, ik ken dit verhaal, het is erg mooi! Gewoon verder gaan!’ Maar voor Johnny was het contact met het hogere voorgoed verbroken. Hij had een schouder naar het publiek gekeerd, hij leek een ogenblik in gedachten verzonken en liep toen ineens snel met het hoofd naar beneden richting coulissen. Ik hoorde dat de spelbreker op het laatste moment nog een excuus probeerde te maken en ik hoorde Johnny hem zijn antwoord geven: ‘Sodemieter op, klootzak.’
In een vacuüm zaten we nog even naast elkaar op het verlaten podium. Zodra het klapstuk Hans D. zich vertoonde stond Simon Vinkenoog op, bij wijze van voorbeeld. We volgden hem als één man, al begreep ik niet goed waarom.
De uitleg liet niet lang op zich wachten. Terwijl Hans D. zijn sombere liederen zong hoorde ik achter de schermen een groot rumoer waaruit duidelijk werd dat degeen die ik voor een bezorgde organisator had gehouden in werkelijkheid de persoonlijke manager was van Hans D. die, aangeslagen vanwege Johnny's succes en benauwd dat zijn troetelkind niet meer aan zijn trekken zou komen, roet in het eten gegooid had. Terwijl Johnny de grootste stilte in acht nam liepen onze emoties hog. We verketterden niet alleen de manager van Hans D., maar ook Hans, zijn broodheer. ‘Hans had zelf iets moeten zeggen, maar dat durfde hij niet. Daar was hij te bang voor.’ ‘Bang dat hij ruzie zou krijgen met die klootzak.’ ‘Bang dat het zijn optreden zou schaden.’ ‘Hij was te laf om partij te kiezen.’ Op het podium zong Hans zijn wanhoopsliederen bij het kreunen van een orgeltje dat hij zelf bespeelde. ‘Wat hij deed was ontzettend oncollegiaal.’
Er was achter de schermen ook een man, een vreemde voor ons en iedereen, een vervelende man die zich zomaar ineens kwam voorstellen, als een personage van enig gewicht. Tegen Johnny sprak hij een paar verzoenende woorden, waarna Johnny van zijn stoel opsprong om met hem op de vuist te gaan. Onze gebaren en kreten weerhielden hem op het laatste moment, brachten hem tot bezinning misschien, hoewel je van een bezinning niets merkte dan hoogstens de sombere blik. Johnny's vrouw herhaalde een paar maal dat ze het er niet bij zou laten zitten.
Ze had het niet hoeven herhalen: geen mens twijfelde aan haar vastberadenheid. Haar wraak heeft haar en ons Amsterdammers ten slotte nog flink wat tijd gekost. De manager moet onraad hebben geroken, hij was onvindbaar. Hij hield zich schuil en Johnny's vrouw begon aan een klopjacht. Ze rende van hot naar her in het theater. ‘Vind je het erg om nog even te wachten?’ kwam ze af en toe vragen en weg was ze weer. Buiten voor de open deur van het verlaten theater zag ik Simon Vinkenoog ijsberen, speurend naar een taxi. ‘Wacht toch even,’ zei ik, ‘ze vindt hem
| |
| |
wel en ik heb ruimte genoeg.’ Johnny's vrouw stoof aan ons voorbij. ‘Ik zal hem krijgen,’ riep ze, ‘hij zal van me horen wat ik van hem vind! Hij zal ervan lusten! Kan het nog even?’
Niet zo slim van die onsportieve meneer om niet dadelijk de volle laag over zijn gehate persoon te laten komen. Nu had haar drift ongenadig aan veerkracht gewonnen. Ze ontdekte zijn verblijf in het holst van de nacht. Ze zonderde zich met het individu af in zijn kamertje, het duurde heel lang. De gedachte hoe die bleekneus gestriemd zou worden hield ons ver van de slaap en we legden ons neer bij het tijdverlies.
Het was na drieën toen ze zich furieus bij ons voegde. Een kind kon zien dat ze Hans D.'s regelaar een verpletterende slag toegediend had en we gaven haar groot gelijk, want al was Johnny veel langer doorgegaan dan hij mocht, hij kon niet anders en de mensen hadden aan zijn lippen gehangen. Ze hadden hem, na afloop, in de gangen waarin hij verdwaasd naar de uitgang zocht, nog een ovatie gebracht. Hans D. zelf hebben we die avond niet meer gezien.
Johnny en zijn vrouw, Diane Ozon, Simon Vinkenoog voorin naast mij: een merkwaardig gemengd gezelschap op de stille weg. Simon was monter gebleven, hij verdiende hulde als aanstichter van het protest. Hij vertelde dat hij nooit meer sliep dan een uur of vijf, zes, dat was wel genoeg en ik was het met hem eens. ‘Ik haal die trein morgen wel,’ zei hij. Johnny zat ineengedoken naast zijn vrouw in een soort halfslaap verzonken en Diane babbelde naast hem. Bij aankomst in Amsterdam Oost wees Simon ons op de plek aan de dijk waar hij voor het eerst had geneukt, onder de rook van het betondorp. Diane en hij stapten uit bij de brug naar de Sarphatistraat. Johnny kwam voorin zitten en in de buurt van het Waterlooplein zei zijn vrouw: ‘Zet ons hier maar af. Hier vinden we wel een taxi.’
Ik ben blij dat ik toen niet aan haar verzoek heb voldaan. Ik had beloofd om ze thuis te brengen. ‘Als je me de weg wijst tenminste, want in Noord ken ik heg noch steg.’ Terwijl Johnny de stilte bewaarde wees zijn vrouw me de weg. We praatten wat na over de avond. Een zoon kwam ter sprake en ik verbaasde me: ik kon me Johnny niet goed als vader voorstellen. ‘Het is moeilijk voor Johnny,’ zei zijn vrouw. ‘Hij heeft lang niet altijd uitnodigingen en het optreden is eigenlijk het enige wat hij heeft. Als hij niet optreedt zit hij de hele dag te schrijven. Hij moet wel.’ Ze liet me stoppen bij een keurig flatgebouw, nieuwbouw voor de middenstand.
Ik had Johnny leren kennen als iemand die je niet aankeek. Niet dat hij iets ontwijkends of achterbaks had, integendeel, hij was er gewoon niet helemaal. Een doortastende vrouw was een levensvoorwaarde. Wie zou anders zijn zaken regelen en wijn laten aanrukken wanneer het gewenst was? Op eigen benen kon ik me Johnny niet helemaal voorstellen. Op Ronald Sweerings foto op de omslag van Langzame wals lijkt Johnny een poging te wagen om op eigen benen te staan. Erg stevig ziet hij er in die toestand niet uit, een voet van de grond, het hoofd zowat zonder hals op de zware romp, de schuwe blik van een achtervolgde.
Voor zijn vaste woning bleef hij nog even roerloos in de auto zitten, naast mij op de voorbank, de handen tussen de knieën. Het was later dan vier uur, binnenkort zou de ochtend aanbreken, het eerste licht. Was Johnny bezig in slaap te vallen? Nee, een herinnering stond op doorbreken. Hij zei dat hij onlangs nog iets over mij had gehoord, iets dat, iets dat... Hij verzonk in gepeins, het geheugen werkte niet mee. Zijn gezicht was grauw, hij zag er niet best uit. ‘Iets dat...’ En plotseling wist hij het weer: iemand had in zijn bijzijn gezegd dat ik mijn schrijversnaam aan Van het Reve had te danken! Dat was het dan, het laatste dat ik hem ooit heb horen zeggen. We waren elkaar een beetje nader gekomen en daarbij zou het blijven. Hij maakte aanstalten om uit te stappen, hij drukte me krachtig en trouwhartig de hand. Wie de bron van zijn laatste nieuws was wist hij niet meer, zodat ik het voor het leven zonder die kennis zal moeten stellen.
|
|