Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
Het was een kleine trommelaar
een schoffie maar, een schoffie maar.
Zijn vader zoek, de moeder dood, het arme dier,
de trommel stal hij van een dronken grenadier.
Zijn sjako véél te groot, hij droeg hem trots,
en op de borst een legioen van eer uit bordpapier,
de Franse keizer was zijn held.
| |
[pagina 75]
| |
Een cavalcade rijdt langs de gracht,
Napoleon nadert en zijn oude garde,
het jaar telt achttien elf.
Voorop de kleine trommelaar,
een schoffie maar, een schoffie maar.
Hij slaat zijn roffel onder de bomen,
zijn held de keizer is gekomen,
de mensen lachen, kijk die dwaas.
| |
[pagina 76]
| |
Napoleon vanuit zijn koets, hij glimlacht
wenkt en roept:
Ik maak je kleine trommelaar deel van mijn garde,
ziedaar soldij, een gouden munt,
geheeld met keizerlijke adelaar
en volg me maar, ja volg me maar.
| |
[pagina 77]
| |
Te Wilna, ver in Rusland
eindeloos de sneeuw, de garde rust.
Het leger is verslagen, Napoleon ziet toe,
terzijde staat een baar,
kozakken lansen, gerafelde soldatenjas.
Wat moet dat, zei de keizer bars, wie ligt daar neer?
Sire, uw kleine trommelaar, een schoffie maar.
Hij, hij redde ons het leven,
zijn roffel baande ons de weg, verjoeg de vijand.
Toch, zijn moed mocht hem niet baten...
Een laatste schot, noodlottig, trof.
We wilden hem niet laten.
| |
[pagina 78]
| |
De dood is wel een zeer, sprak de keizer mat.
Geen maarschalk droeg de eer zo hoog.
Schenk hem mijn legioen, hang het aan de baar,
ach nee, zet het kind, een schoffie maar, in mijn slee,
en voer hem naar zijn oude stad,
opdat hij rusten zal, de vrede vindt.
| |
[pagina 79]
| |
Soms ook in onze dagen,
voor wie het horen wil, kan zien,
opnieuw de sneeuw, zwart ligt het ijs
onder de bruggen van de gracht.
Vier slagen maakt de klok,
de nacht zweeft tussen dood en leven,
het uur gegeven aan rustelozen van ziel.
Dan rijdt een cavalcade aan, Napoleon zijn oude garde.
| |
[pagina 80]
| |
Voorop de kleine trommerlaar, een schoffie maar,
bleek het gezicht, bleker ziet geen late maan,
daar komt hij aan, daar komt hij aan.
Een roffel breekt de stilte van de vale nacht,
slaat tegen dode vensters van de huizen,
en verdwijnt, een zucht, tussen de bomen,
een beeld in duistere winterlucht.
Zijn keizer is weer terug gekomen.
|
|