Maatstaf. Jaargang 39(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Neeltje Maria Min Gedichten Lettermeester letterknecht Hij was mijn zus, berekend en belezen. Twee strengen haar hielden de aandacht vast van dromerige Jan die hem tot leerling diende. Ik bracht de lessen door in de provisiekast waarnaar ik door de meester werd verwezen toen ik mijn broer te hulp gekomen was. Die strafmaatregel kwam mij goed te pas. Ons keukentje verbouwd tot klaslokaal, het bord, het harde hoofd, de aanwijsstok, het jochie in zijn bank verholen gapend, vanuit mijn hok zag ik dit allemaal. Met potlood en papier was ik gewapend. Ik luisterde en keek en imiteerde. Een kiertje was mijn venster op de wereld. Wat meester in een week of vier presteerde was grandioos. Ik, nog geen vijf jaar oud, schoof wat ik schreef op een kartonnen doos pal voor de voeten van geadresseerde: Verachte Heer, Onwaardig Hoofd der School, Bedankt voor alles wat ik van u leerde maar kan men niet met minder straf volstaan (bijvoorbeeld honderd regels ‘Ik ben stout’) voor een vergrijp zoals ik heb begaan. Ik ben een alfabeet en geen schavuit Laat mij eruit! [pagina 58] [p. 58] Vader en moedertje Drie ons van dit, achthonderd gram van dat, een bosje van het een of ander groen, zand, kiezel en een afgetrapte schoen - het hoofdbestanddeel - smeet ik in een pan. Jij was de man, Jij hoefde niets te doen dan pijp te roken, op het vuur te letten en af en toe ons kind een mep verkopen. Om zeven uur had ik het maal gereed. Een rijke dis, maar oei! wat was het heet. Wij brandden ons de mond bij elke beet. Het kind wou drinken. Drinken was er niet. Een snauw van jou voorkwam dat hij ging blèren. Hij at zijn bord leeg, zij het onder dwang. Toen wou hij slapen (wat hij bijna deed: de armen slap, het hoofdje op het kleed). Maar niets ervan, jij hield van korte metten en maakte hem met dreigementen bang. Wij aten door. Kaarsrecht zat nu de etter. Negeren deed je hem. Wat was het eten lekker! Jij nog wat, vrouw? De neus misschien? Je sneed. Het puntje van de schoen viel op mijn bord. Wij tafelden met aandacht en zeer lang. Je boerde achteloos, liet ook een scheet. Je meed de als een wezel opgezette. Een brok ter grootte van twee werelden belette dat voedsel door mijn strot naar binnen gleed. De schalen waren leeg toen ik me kweet van wat mijn taak was in dit tafereel: jou je verdomd gedrag betaald te zetten. Tomaat en wortel, erwten bij de vleet, segmenten vlees - het touw er nog omheen - en grijze smurrie braken uit mijn mond. De kamer was niet langer meer van steen. Ik kotste over jouw vermomming heen. Ontblootte schokkend alles met een vette saus die van heel diep naar boven spoot. O wat een opluchting, dit was pas overgeven. Al was de schade groot: kleed en behang naar God en Japie die niet meer tot leven kwam. [pagina 59] [p. 59] Kinderen speelden gevaar achter omvangrijke heggen, in huizen en tuinen waar zelden zonlicht of toezicht kwam. Tussen te ruim en te nauw paste kleding nooit lang. Groei gaf op schokkende wijze lengte en breedte aan bouw. Uit het gezicht verdwenen - als aankomend man of vrouw - 's zomers de langere leden, door achterblijvers bespot om haardracht of wiegende gang. Van jonge kandidaten werden trouw en opperste gehoorzaamheid met touw en valkuil afgedwongen. Als bij de eerste storm de boomhut het begaf en met de appels naar beneden viel - de laatste bloemen in het bed bedekkend - , werd ruzie voor de winter bijgelegd. Binnen hielden kachels het verlangen brandend. IJs sloot water tot het voorjaar af. [pagina 60] [p. 60] Hargen In bos dacht ik aan duin, aan ieder duin apart, aan brem, aan zand, aan helm en aan geblakerd helm. En daar doorheen aan hem, aan hoe verschroeid hij was. Waar de begroeiing week kwam polder aan het licht: bleek gras dat groener werd totdat het leek op gras. Ook daar dacht ik aan duin maar dan in zijn geheel. Het huis herinnert zich mij Hier heb ik lopen geleerd. In deze kamer begon de aanloop die eindigde in een ontzettende sprong. Hier is de keuken ontdaan van gestapelde vaat en gerei. Bij deze kraan waste ik mij. Stram van ouderdom staan tafel en stoel in hun recht. Mat en zeil zijn al lang aan elkaar gehecht. De trap van de zolder leeft op als ik mijn voet erop zet. Behaaglijk kraakt elke tree: naar boven m'n kind en naar bed. [pagina 61] [p. 61] En het bed, eens zo groot als een boot waar ik mij stuurman op wist, is nu zo groot als het is: een deken- of aardappelkist. De golvende zee van destijds: een gebeitste vloer, 3 × 5. Op planken gerangschikt verdraagt speelgoed van vroeger dat er geen kind meer naar vraagt. Terug naar beneden besluipt het verleden mij. Op de gang haalt het mij onderuit. Kruipend bereik ik het honk. Het is donker. De kachel is uit. Het huis is zijn kamers de baas. Wat is geweest ben ik kwijt: volgorde, samenhang, plaats. Alles waarop ik vannacht op mijn tocht ben gestuit bracht mij verder van huis. Hoe langer ik terugkijk hoe strakker de knoop in de tijd. Vorige Volgende