| |
| |
| |
Koos Geerds
Gedichten
Therapie
Zij houdt van glas, urenlang
een gezicht bekijken, licht
van een ver verwijderd lichaam,
zoals de ogen van de maan
achter kaalgewaaide vensters
en hun wonden niet verhelen
als de zon hun kraters streelt
en de diepten leeg doet bloeden,
| |
Zwemles
het brekend vlak duwt water
langs de flanken richting het pijngebied,
de einder van de doodsangst is te wijd
om je aan golven vast te klampen
uit, ga door, schei uit met spartelen,
strek al je leden, roept de badjuffrouw;
met spitse blanke handen rimpelt zij
bij toverslag een reddend klein basin
om haar vertrouwde sterke rechte benen,
van horizon tot horizon wijduit.
| |
| |
| |
Autisme
Zij kent mij radeloos van liefde,
haar ogen maak ik onverzadigbaar
naar verten achter mijn pupillen.
Zij is de hoedster van de zinnen
die niet willen hechten, almaar zoemen,
in rituelen zich vervlechten.
Dit lijf bewoonde eens haar buik,
huilde verscheurend aan haar boezem,
als zij de liedjes zong voor hem
die moedernaakt in haar ging slapen
en stijf gebakerd wakker werd.
| |
Slaapwandelaar
Het is overdag en ik moet mij bewegen,
maar de ogen doen even niet mee. Maanlicht
is zacht voor de voeten, de trap zweeft recht
naar beneden. Plaats rust en lekker ontspannen.
Een zucht sluit de waterval af. Nat is zo'n terras.
De wind wuift in het gras en rechtsaf is moeder.
Nee linksaf. Waar staat nou mijn bed ook al weer.
Ben je daar, Beer? Als je niks zegt, ga ik weg.
Het voorste been gaat uit glijden. Ik voel ijs.
Hé, spiegel, heb jij een gezicht met bloed?
Een hand kleeft lauw tegen een lip. Het drupt.
Heel hoog begint iemand te huilen.
| |
| |
| |
Afasie
Het stroomgebied is zoekgeraakt,
verloren murmelen de bronnen
een dunne ader zoekt de bedoeïenen-
route, die haar reis begon, voor jou,
omdat er ergens een oase was
(of zijn moest), waar men wonen kon,
waar niemand vroeg naar oorsprong,
maar begerig van de woorden dronk,
poëtisch van zo ver, zo vers
als pas bereide moedermelk.
| |
Schelp
Als een oogkas, een ontwapende
vorm van het zien, het bedrogen
op en neer gaan met golven;
het zand veegt zijn holte,
zijn rand meet het zonlicht;
het is tijd om te glanzen,
| |
| |
| |
Vissen
Wij zwaaiden de hengel tot diep in de wolken.
Ik sloeg mijn arm om je jack. Jij verplaatste
de draad haast onmerkbaar. Ik voelde de wind.
Je oog was helder en strak op het water.
In een vlaag van de dobber vertrok je gezicht.
Je had beet. Het kanaal bewoog voor je pumps.
Vakkundig droeg je de vis naar de emmer.
Ook mijn haakje was leeg. Wij ruilden
van plek. Ik stond oost. Ik voelde je
luwte. Je legde je hand om mijn hoofd.
| |
Sneeuw
Het deelt zich om de weerstand
te bereiken, verpletterend gewicht
te rafelen om zijn kristal
met ouderdom te vergelijken,
de broosheid van gevallen blad
met wat zich vormt uit rijm;
de zwaarte van de aarde breken,
tegen de dood de kalmte zelf te zijn.
|
|