| |
| |
| |
August Willemsen
De zucht naar het Zuiden
Waarom Frankrijk? In ons huis wees niets naar Frankrijk, geen boek, geen foto, zelfs geen Eiffeltorentje. Maar op de lagere school, waar zo kort na de oorlog geen landkaarten waren en waar ik, omdat ik goed was in tekenen, de blinde kaarten met krijt op het bord mocht kleuren, lukten Frankrijk, Spanje en Italië altijd meteen. Naar het oosten toe werd de accuratesse, afspiegeling van de interesse, minder, en ik werd uit mijn functie ontheven toen ik op een volkomen verkeerde plaats de rode stip zette die Kiev moest voorstellen. Wanneer mijn ouders aardrijkskunde overhoorden, verbaasden ze zich over het gemak en het kennelijk welbehagen waarmee ik allerlei Franse en Spaanse plaatsnamen uit mijn mond liet rollen waarvan zij nog nooit hadden gehoord. Op het Hervormd Lyceum was Frans mijn beste taal, en het was ook de eerste vreemde taal waarin ik boeken las. Toen ik ten slotte, in 1953, mijn eerste reis ging maken, heb ik geen seconde stilgestaan bij het feit dat er ook andere windrichtingen bestonden dan die welke leidde naar Parijs. Voor mijn vrienden, met wie ik de reis ging maken, gold hetzelfde. De ouders zagen het bekommerd in.
‘Waarom nou uitgerekend Paríjs?’ vroeg mijn vader.
Daar had ik geen antwoord op. Het was zó vanzelfsprekend. Ik denk dat ik iets mompelde over cultuur, mooie stad, mooie taal, het Louvre, enzovoort.
‘Maar kunnen jullie niet naar een andere stad? Hamburg bijvoorbeeld?’
Ik vertelde het aan mijn vrienden, en het duurde lang voor we bijkwamen. Nog steeds, als ik dit citaat oprakel, duurt het even voor we bijkomen. Het werd dus Parijs. En het jaar daarop, in 1954, met de door aardrijkskundeleraar IJben georganiseerde busreis, werd het zelfs de Middellandse Zee. Frankrijk was voor enige tijd het paradijs op aarde.
Voor het vinden van zo'n twintig medereizigers benaderden we, heel ondemocratisch en eigengereid, doodeenvoudig degenen op school die wij het aardigst vonden. Hóé eigengereid het ging, blijkt uit het feit dat ook Jaap erbij was, die niet eens op onze school zat. Hij was een vriend van mij, dat was genoeg. Jaap kende ik toen ongeveer een jaar. Hij zat op wat in die tijd de Normaalschool voor Tekenleraren heette. Wat daar normaal aan was, heb ik nooit begrepen. De vele aanstaande schilders en schilderessen, met wie ik door Jaap in aanraking kwam, probeerden juist allemaal zo abnormaal mogelijk te zijn. Maar Marian was bovendien van buitengewone schoonheid, en ik raakte onmiddellijk hevig in haar geïnteresseerd, zonder vooralsnog in nader contact te treden. Over het algemeen kon ik met het schildersvolk beter opschieten dan, later, met de studenten op het Conservatorium. Ik heb daar nooit kunnen wennen aan zangers die achteloos, alsof ze er geen erg in hadden, op de gang motieljes liepen te neuriën die twee straten verder hoorbaar waren. Wel raakte ik daar bevriend met Johannes, een violist, ook goed gek, en werd ik verliefd op Freddie. Jaap, twee jaar ouder dan ik, beschouwde ik in die jaren als mijn beste vriend. Ook ik probeerde een beetje abnormaal te zijn (de angst voor ‘burgerlijkheid’, in die tijd, kan slechts te verge- | |
| |
lijken zijn geweest met die voor een zeer ernstige ziekte); in het cultiveren van héél fijne gevoelens deden we niet voor elkaar onder; ik ging na mijn eindexamen, in 1955, ook in de kunst (muziek) - dus niets lag meer voor de hand dan samen op reis te gaan. Naar Frankrijk natuurlijk.
Toch moet al vrij vroeg, in mijn omgang met Jaap, een licht onbehagen zijn geslopen, dat ik lang heb ontkend, mezelf niet wilde bekennen, misschien niet eens bewust was, maar dat zich moet hebben verraden in kleine dingen, ongewenst en ongeweten, die ons heel langzaam van elkaar vervreemdden. Al tijdens die reis van '55 kregen we ruzie, in Chamonix, omdat hij het ongepast vond dat ik in de jeugdherberg wilde blijven om Proust te lezen (natuurlijk net zo aanstellerig) in plaats van naar de zonsondergang op de Mont Blanc te kijken. De Mont Blanc hádden we weliswaar al gezien, maar het ging nu om al die kleuren die bij een zonsondergang te pas komen. Dáár moest je naar kijken.
Nog sterker was dat op onze tweede reis, die van 1956. Ik werd onderhouden over de meest subtiele kleurnuances in bosjes voor mij volkomen normale bomen, geen grasveld was zo groen of er lag een paars waas over, en als ik eindelijk even naar niets wilde kijken, werd ik gewezen op gaten in het wolkendek waardoorheen God ‘eventueel’ zichtbaar zou kunnen zijn. Dit alles op een zachte toon van understatement, die evenwel ongezouten duidelijk maakte dat hier bijzondere dingen werden gezegd. Ik kreeg het wat dommige gevoel dat ik niets zag en op alles gewezen moest worden, en liep vreselijk oplettend rond, waar ik ten slotte doodmoe van werd. Maar ik wist niet beter of het hoorde zo. Nú begrijp ik heel goed dat sommige mensen ons toen een stel grenzeloos hoogmoedige hufters vonden. Waarschijnlijk waren we dat ook. Of misschien waren we gewoon, zoals die van Nescio, ‘aardige jongens’. Maar toen ik later de term Schöngeisterei leerde kennen, begreep ik wel meteen wat ermee bedoeld werd.
Nu ik erover denk schieten me steeds meer dingen te binnen. Fruit, bijvoorbeeld. We hadden uiteraard weinig geld, aten zelden warm; stokbrood, chocola en fruit, dat was het voornamelijk. Geïmporteerd fruit had je in Nederland nog niet veel. De Hollandse meloen was alleen te eten als je er suiker op deed. Druiven waren er maar kort, ze waren duur en vaak zuur. Dus aten we in Frankrijk veel, heel veel goedkope en zoete druiven. Maar een enkele keer wilde ik ook wel eens van die enorme, sappige tomaten, dat was eten en drinken tegelijk. Dat nu keurde Jaap af: tomaten waren gewoon, die had je in Holland ook; in Frankrijk moest je druiven eten.
Het gebeurde een keer dat we, in het begin van de reis, in de herberg een jongen ontmoetten die we, vier weken later, nadat ook hij een rondreis had gemaakt, in dezelfde herberg terugzagen. Toen we weer op de weg stonden zei Jaap: ‘Onvoorstelbaar. Die jongen is nog precies dezelfde. Alsof die vier weken hem niets hebben gedaan.’
Ik beaamde dat. Het was zo. Maar ik weet niet wat ik dácht. Misschien dacht ik: ‘Nou nou, is dat niet wat veel gevraagd?’ of: ‘Zou er op míjn gezicht iets af te lezen zijn van al die doorstane schoonheid?’
Schoonheid - dat alleen telde. Gedurende korte tijd probeerde ik met Jaap te schaken, maar de lol ging er snel af want hij verloor steeds. Misschien was ook willen winnen iets burgerlijks, in elk geval verklaarde hij dat het hem daar niet om ging: ‘Ik vind het bewegen van die stukken over het bord zo mooi.’ Als ik toen had gezegd: ‘Ja kom, doe gewoon jongen, 't is maar een spelletje schaak’, was mijn ontwikkeling een stuk sneller gegaan.
Meisjes waren ‘mooi’. Toen ik, om in godsnaam eens iets anders te zeggen, van een meisje dat wel aardig was om te zien maar niet mooi genoeg om ‘mooi’ te heten, opmerkte dat ze ‘knap’ was (ofschoon ik het woord zelf ook altijd heb verafschuwd), was de reprimande niet mis: ‘Dat woord ken ik niet.’
Ik herinner me nog goed, dit was in Argelès-Gazost, in de Pyreneeën, nog steeds
| |
| |
op die reis van '56. Ik gaf hem gelijk. Ik was precies zo. Of liever: ik praatte precies zo. Mijn gedachten deden waar ze zin in hadden, zeggen deed ik wat ik dacht dat ik moest denken. En mijn gedachten, zodra ze met rust werden gelaten, waren onophoudelijk in de weer met het vlees. Dat was al begonnen in de hoogste klas van de lagere school, met de beha van Loesje Sajet, ik had zes jaar middelbare school doorlopen met zicht op de boezem van Vreda, nu zat ik op het Conservatorium en er kwám maar geen eind aan, hoe houdt een mens het vol. Het was dan ook ten diepste gemeend, toen ik van dat meisje in Argelès tot overmaat van ramp ook nog opmerkte dat ze mooie benen had. En Jaap weer: ‘Ik weet niet wat dat zijn.’
Ik denk wel eens: zou hij dat écht niet geweten hebben? Het is haast niet voor te stellen. Evenmin als dat ik op zijn streng terechtwijzende onthechtheid níet reageerde met zoiets als: ‘O maar ik weet best wat dat zijn, en een stevig stel tieten en een lekkere reet weet ik ook héél goed’ - maar dat was ondenkbaar. Dat bijvoorbeeld Marian, behalve een gezicht welks schoonheid iedereen roemde, eigenlijk best een ‘lekkere reet’ had, werd niet alleen nooit uitgesproken, maar probeerden we ook op alle mogelijke manieren niet te zien. Er bestond geloof ik niet eens een woord voor. En tieten heetten in die tijd, áls er al over gesproken werd, borsten. Schilderstaal. Lichaamsdelen werden beoordeeld als objets d'art, niet als iets lekkers. Daarin probeerde ik mee te gaan. Tot 1959 ongeveer, toen hield ik op kunstenaar te zijn. Maar in 1957 ging ik nog mee.
‘Bordeaux, 1 augustus. Marian was in Blaye. Pikzwart. Zó mooi dat ik stond te trillen op mijn benen. Maar ze moest nog blijven tot de 10de.
Eerste dag gelift tot Laon. Gegeten in een café waar alleen Spanjaarden waren. Ik had nooit gestotterd in vreemde talen, nu ik voor het eerst Spaans sprak opeens wél. Sindsdien gaat het Frans, dat ik altijd vlot heb gesproken (Fransen denken soms dat ik een Waal ben), ook slechter, en zelfs het Nederlands, wannéér ik het spreek - enfin, eigenlijk alles. Ik kon wel met ze praten (met die Spanjaarden), maar hun uitspraak klopte niet. Niet met wat ik had geleerd tenminste. Ze zeiden bijvoorbeeld “Èpaña”, en als ik dan corrigeerde: “España”, riepen zij hartstochtelijk: “Sí, sí, Èpaña! Èpaña!” Misschien een dialect; ze kwamen uit het Zuiden. Die nacht dronken geslapen in een vore tussen de druiven. Heeft het voordeel dat je 's morgens vroeg aan de weg bent, maar wel zaten mijn schoenen vol slakken. Die dag Châteaudun bereikt. Gisteren aangekomen in Blaye.
Marian leidde me door de Citadel. Terrassen, wallen, geperforeerd door gangen. Via een onderaards gewelf kwamen we in een hof, ingesloten door zwaar begroeide muren (er staken hele bomen tussen de met mos bedekte stenen uit), en ook de hof zelf was vrijwel dichtgegroeid: tussen een ondoordringbaar planten- en bloemenvlechtwerk leidde een smal paadje naar een kleine driehoekige open plek. Het was doodstil, windstil. Geen blad bewoog, hagedissen zaten te blakeren in de zon. Ik wilde Marian zeggen hoe bijzonder dit alles was, maar besefte dat ik door te spreken de stilte zou schenden; zou ik echter de stilte intact laten, dan zou ze niet weten van mijn gevoelens. Gezelschap is soms lastig.
Deze herberg is in Talence, een afzichtelijke banlieue van Bordeaux; ik denk dat ik naar de tentenherberg in Cap Ferret ga.
Cap Ferret, 3 aug. Dit is een “camp sous toile”, heel mooi gelegen op een landpunt tussen twee stranden: het ene aan het bassin d'Arcachon, het andere aan de Oceaan. Gisteren is daar iemand verdronken.
De meeste tentbewoners zijn Parijzenaars. De hitte neemt van dag tot dag toe. Vreemd genoeg klaagt iedereen erover behalve ik. Ik daarentegen erger me dood aan een ellendeling met een draagbaar radio'tje, en ook aan een mens dat voortdurend in afkortingen spreekt, “sympa”, “sensa”, enz.
| |
| |
5 aug. Eén week op reis. Ik begin te verlangen naar muziek.
Vandaag naar Arcachon geweest. De boottocht over het “bassin” was mooi, maar Arcachon is stomvervelend. Allemaal mensen die fotograferen wat ook op de ansichten staat. Le voyageur sur la terre gekocht, van Julien Green.
Deze reis goed gelift. De dag na Châteaudun had ik zelfs met één auto mee gekund tot Luchon, in de Pyreneeën. Had ik geweten dat ik anderhalve week op Marian moest wachten, dan had ik het gedaan. Nu ging het evengoed nog snel; veel liften gehad van mooie jonge vrouwen in oude lelijke eenden.
Vandaag de derde dag van nietsdoen, en ik kan er nu al niet meer tegen. Tegelijk krijg ik een gevoel van spijt bij de gedachte hier weg te gaan. Het alleenzijn bevalt me wel.
7 aug. Ik zal nog meer boeken moeten kopen. Le voyageur sur la terre heb ik eigenlijk alleen gekocht om de titel.
Gisteravond een nachtwandeling gemaakt. Tussen de duinen hoorde ik mijn eigen voetstappen niet. Het strand was bleek, de zee zwart, de branding fosforescerend wit, het licht zo diffuus dat ik geen schaduw had. Voor me zag ik een gedaante waarvan ik dacht dat een koe was. Ik schrok, maar het bleken jongens te zijn die met meisjes sjouwden. Thuis sloeg ik nog eens Minuit op, van Green: “Qu'est ce, en effet, que Imagination, sinon la mémoire de ce qui ne s'est pas encore produit?”
Bordeaux, 10 aug. Het is kwart over 9 en ik zit op een terrasje dicht bij de brug. Om half 11 ontmoeten we elkaar daar en dan gaat het beginnen. Iets anders dan voorzien.
Gisteren lift op een scooter van Cap Ferret naar Blaye, waar ik pas om half 3 aankwam. In plaats van dat Marian al klaar was, moest ze nog van alles doen: een pakje maken, geld wisselen, op het postkantoor van het ene pakje weer twee pakjes maken, ze moest me een brief van Jaap voorlezen, en door dat alles kwam ik laat aan het liften en te laat in Bordeaux om lijn G naar Talence nog te kunnen pakken en dus moest ik weer 12 kilometer lopen, met rugzak, in de regen, door die vervloekte banlieue.
Maar goed: de brief. Het ziet ernaar uit dat Jaap en Mies door ernstige ziekte van Jaaps vader niet naar Gerona kunnen komen. Tegen de ouders van Marian schijnt hij gezegd te hebben (voor zover ik kon opmaken uit haar geproest en gegiechel) dat in de Spaanse hotels het dilemma nu als volgt lag: óf Marian en Guus elk op een kamer, maar dan met minstens een tafel en een bed voor Marian haar deur tegen ongewenst bezoek; óf Marian en Guus samen op één kamer. Mij benieuwen. Het is in elk geval een nieuwe situatie.
Straks begint de reis pas echt. Ik heb geen idee hoe het zal zijn met z'n tweeën (ook omdat het alleenzijn van de afgelopen 14 dagen goed is bevallen).
12 aug. Perpignan. Gisteren hier aangekomen, na twee dagen liften. In de herberg was geen plaats. Winkels waren gesloten. Hotels waren vol, of te duur. We hadden geen Frans geld meer (al gewisseld voor peseta's). Maar zie: opeens was op het station gedurende één uur een wisselloket open, de herberg bleek voor voetgangers nog bedden te hebben, en uiteindelijk hebben we in een goed en goedkoop restaurant toch nog overvloedig gegeten.
Ik denk dat we even aan elkaar moeten wennen. Het is natuurlijk anders dan alleen, maar ook anders dan met Jaap. Nu al, nu ik hier in mijn eentje zit te schrijven, in de “salie commune”, geniet ik van mijn eenzaamheid.
Zit ik verdomme even alleen, komt er een afschuwelijke Nederlander, die ik al eerder had gezien, met me aanpappen. Wat bezielt zo iemand om mij steeds op te zoeken? Elsschot: “Schud de mensen als rupsen van je af, dan pas kruipen ze naar je toe.” Maar ik wil helemaal niet dat hij naar me toe kruipt, ik wil dat hij wegkruipt.
| |
| |
's Avonds. Vandaag veel gelopen door de stad, die een heerlijke stad blijft. Kaarten gekocht en verstuurd aan: ouders, Jaap, Freddie. Aan Jaap heb ik geschreven: “Ik voer nu al een hopeloze strijd tegen de Spanjaarden en een harde strijd met het Spaans. Gelukkig hangt van de uitslag niets af.” Later raakten we verzeild in een hoog gelegen stadsdeel vol zigeuners. Zwarte mensen, mooi om te zien, maar ver van mij af. Leven, praten, lachen, huilen - niets lijken ze te doen zoals wij. Maar ze waren mooi, prachtig mooi. Marian werd niet moe het te herhalen. Daarvan werd ík een beetje moe.
Op het eind van de dag de moede voeten gebaad in de rivier achter de herberg, aardappelen boven het vuur verpest. Morgen Spanje. De gedachte is zo mooi dat ik niet durf aan te nemen dat het lukt.’
In het begin van het jaar 1957 kon men in Amsterdamse cafés de oude Kristians tegenkomen. Eens kunstschilder en galeriehouder in Parijs, hield hij zich nu in leven door suikerklontjes te bietsen van mensen die ze niet in hun koffie deden. Jaap en ik ontmoetten hem in Hoppe, waar men toen nog, onbelemmerd in uitzicht en beweging, aan een tafeltje gezeten tegen schappelijke prijs een fles wijn kon gebruiken. Wij schonken en hij praatte over Parijs. Met zijn laatste krachten kreeg hij ook hier een galerie uit de grond, de ‘Galerie Robert’, op de Keizersgracht. Kort daarna stierf hij.
Op de opening van de Galerie Robert, 16 maart van dat jaar ('s middags was ik nog naar de verloving van Freddie geweest), kwamen Jaap en Mies, met Marian, die ik tot dan toe nauwelijks had gesproken. De galerie: een kleine ruimte, blauw van de rook, vol schilders en vrouwen. Er was veel vrolijkheid, van het soort van vóór dat we whisky konden betalen of zelfs maar lustten. Vrolijkheid om een goochelaar die niet goochelen kon (expres), om een jongleur die niet jongleren kon (per ongeluk) en die werd bijgestaan door een uitpuilende assistente, ingesnoerd in een gifgroen circuspak, die de ballen en knotsen opraapte die hij over de grond slingerde. De hitte steeg zó dat een paar van buiten aangevoerde flessen rode landwijn door het temperatuurverschil spontaan in scherven sprongen. Te midden van het helse lawaai zat de oude Kristians aan een tafeltje aldoor druk te telefoneren; wij zetten regelmatig glazen wijn bij hem neer, waar hij luid snotterend voor dankte. Jan van Herwijnen barstte in tranen uit toen ik hem vertelde dat ik de kleinzoon was van Bulkes, ‘zijn’ ober in Américain, in de jaren twintig: ‘Godverdomme jongen, is dat waar, laat me eens goed naar je kijken, vertel eens, hoe is het met je moeder?’
Het schilderij van hem dat bij ons thuis hing (en nu bij mij), herinnerde hij zich heel goed: ‘Die chrysanten? Ja, een mooi doek, al zeg ik het zelf.’
Het was de tijd van de rock-and-roll; meisjes met blauwe pofbroeken van pyjamastof onder hun rok dansten op de klanken van een tegelijk, maar niet hetzelfde, spelende grammofoon en een bandrecorder. Daar tussendoor zat ik op een vleugel mijn Cathédrale engloutie te rammen. Meisjes met paardestaarten hingen over het instrument.
‘Debussy, hè?’
Opeens stond Marian naast me en haalde haar vingers door mijn haar. Ik was verrukt, maar meer nog verbaasd over het feit dat ze het bij mij deed en niet bij Jaap. Die was weliswaar met Mies, maar op hem werd iedereen altijd verliefd. Dat was een gegeven. Ik beschouwde mezelf als lelijk, en afgeschreven voor de liefde. Wel had ik altijd een ‘harem’: eerst de vriendinnen op school, en ook de diverse meisjes die ik in toneelstukken moest beminnen (enige tijd werd ik vergeleken met ‘Monsieur Ripois et ses femmes’, een film met Gérard Philippe), later de vriendinnen op het Conservatorium, Iet, Maya, Tirza, en vooral Freddie - maar er gebeurde nooit wat. Vandaar mijn verbazing over die vingers in mijn haar, en later die vingers in mijn vingers, terwijl Jaap binnen handbereik was.
| |
| |
In het licht van latere zeden en gewoonten is dit alles volkomen onbetekenend. Ook ik, die het zelf heb meegemaakt, kan nauwelijks begrijpen dat het in die jaren gebruik was dat volkomen normale, volwassen burgers tot aan het ochtendgloren aangekleed op matrassen lagen, pratend, wijn drinkend en luisterend naar muziek, en dat een feest noemden. Dan draaiden we, meestal bij Jaap op zolder, Franse chansons (Georges Brassens, nu volkomen vergeten zangeresje als Nicole Louvier, of de Canadese Aglaé), Spaanse flamenco, de cellosuites van Bach (Janos Starker), het dubbelconcert van Brahms (Casals/Thibault), de Tzigane van Ravel (de Menuhins), Ravi Shankar en nog veel meer. We luisterden devoot, tussen Jaaps landschappen en portretten aan de muren, maar ik voelde toch altijd de prikkel tot een zekere ontluistering van die plechtigheid, bijvoorbeeld door na Menuhins fabelachtige capriolen bemoedigend op te merken dat ik het ‘kranig’ vond. Sommigen (Ype, Johannes) moesten daar meer om lachen dan anderen.
Veertien dagen na de Galerie Robert was er zo'n avond bij Jaap. Na omzwervingen over alle beschikbare plaatsen was ik, diep in de nacht, links van Marian terechtgekomen. We lagen op onze rug, haar linkerbeen over mijn rechter, haar hoofd tegen mijn schouder, of ze legde, wanneer ze op haar buik ging liggen, haar rechterbeen over mijn rechter en haar rechterarm over mijn strottehoofd, zonder dat ik een kik gaf, terwijl de aderen in onze slapen tegen elkaar klopten en ik haar haar rook en de rode wijn uit de etiketloze literflessen van Jan Jonker.
Naar zulke dingen verlangde je nog terug ook, naderhand, maar in het geval van Marian bleef het bij die ene keer - zeer tegen mijn zin. Wel hielden we aan de gebeurtenissen een afspraak over voor de vakantie: ik zou begin augustus Marian ophalen in Blaye, bij Bordeaux, om samen te liften naar Gerona en daar Jaap en Mies te ontmoeten voor een reis met z'n vieren door Spanje, waar Marian, om het wat ingewikkelder te maken, ook nog een afspraak had met een Spaanse jongen, een zekere José in Burgos.
Marian zat in Blaye in een werkkamp. Dat was een beetje mode, maar ook toen al stond die woordcombinatie me tegen. Ik ontmoette er Janine, Violette, daarna Marian, ten slotte François, de opzichter, Claude, de baas, en twee Spaanse jongens, Augusto en Luis, allemaal beeldschone mensen en allemaal even bruin. Spanjaarden waren sowieso interessant omdat ze Spaans waren. Marian was werkelijk beangstigend mooi. Ik was lang en wit (was me dat ook erg bewust), stotterde hevig (dat ben je je altijd bewust), was me kortom, naar de anderen kijkend, in de meest algemene zin bewust van mijn hele ongelukkig uitgevallen, buitenproportionele voorkomen, bijvoorbeeld ook dat ik, voor mijn lengte, een te klein hoofd had - van geen nut was nu de andere soms troostrijke wetenschap (daarvoor heb je Normaalschoolvrienden) dat ik een ‘El Greco-hoofd’ had. Marian leidde me rond door de middeleeuwse Citadel, erg mooi, maar ik was nog te beduusd om een woord te zeggen - wat natuurlijk ook voor gevoeligheid kon doorgaan. Later werd ze daarvoor door François uitgefoeterd op een zo vernederende wijze dat ik niet wist wat ik zag of hoorde: dit was inderdaad een kamp, met een kampbewaker. Onbegrijpelijk dat mensen zich uit vrije wil tot zoiets leenden. Tegelijk echter bracht het Marian een beetje dichter bij me: ieder zijn vernedering.
Ze kon niet direct mee; ik hing tien dagen rond in een tentenherberg op Cap Ferret. Toen ik haar kwam ophalen ging er al meteen van alles mis, en ik kreeg sombere voorgevoelens. Ook door een brief van Jaap.
Ze zal nooit hebben beseft dat haar manier van voorlezen een foltering was. Ze sloeg stukken over, als om mij in te peperen dat er tussen Jaap en haar een intimiteit bestond waaraan ik niet kon tippen, en de passages die ze voorlas maakte ze nagenoeg onverstaanbaar door middel van een snuivend, licht spastisch gegrinnik (één van haar uniciteiten, moet ik erbij zeggen), vergezeld van mimiek
| |
| |
en gebaren die bedoeld waren uitdrukking te geven aan gevoelens van gekwetst, zelfs gechoqueerd zijn, maar die in feite haar gevleidheid verrieden.
Wat me stak was dat Jaap erin slaagde haar van haar stuk te brengen, en wel met, naar ik aannam, ‘harde waarheden’, die hij, als iets oudere kunstenaar, in de wetenschap dat ze toch wel op hem verliefd zou blijven, zich kon veroorloven, die hem alleen maar interessanter maakten, en waarnaar ik kon raden. Elke nieuwsgierigheid naar de inhoud van die passages zou kinderachtig zijn. Van míjn gevoelens mocht ik niets laten blijken. Want we zouden reizen als vrienden - dat waren we intussen geworden, of we hadden afgesproken het te zijn, of we deden alsof we het waren, of ik had gezegd dat ik het was, of beloofd dat ik het zou zijn, of besloten het te zijn, enfin, dat weet ik echt niet meer. Mijn gevoelens en gedachten, de eerste ondoorzichtig, de tweede onoprecht omdat ze niet anders beoogden dan de gunst van Marians nabijheid ten koste van de herinnering aan haar, kenmerkten zich nu door een haast dostojevskiaanse zelfuitvlakking. Paradoxaal genoeg ontleende ik aan de literaire troost dat Dostojevski's personages ook zo waren mijn laatste beetje eigenwaarde.
Wat de brief betreft: het enige ter zake doende was de mededeling dat Jaap en Mies niet naar Gerona konden komen. Een beetje voorzichtig ten opzichte van elkaar begonnen we de reis naar het Zuiden.
In Perpignan waren zigeuners. Straten vol. Zigeuners waren mooi. Dat was, alweer, een gegeven. Dus ook díe zigeuners. Marian echter, die met haar zwartbruine lange haar, koolzwarte ogen en donkere huid er bijna zelf een zou kunnen zijn, vond ze wel érg mooi. Ook dit zal ze nooit hebben beseft (of misschien ook wel) maar met elke mooie zigeuner
Gerona 18 augustus 1957; De Kamer.
| |
| |
die ze aanwees voelde ik me een beetje onmogelijker.
In Spanje waren geen jeugdherbergen. We zochten onderdak in een ‘pensión’ of ‘fonda’. Ik raakte gefascineerd door kamers. Snuffelde in alle laden en kasten. Ging op een bed zitten, zo ver mogelijk in de hoek, en maakte een tekening van de kamer, of een plattegrondje. Ik heb geen idee waaróm. De meeste tekeningen ben ik kwijtgeraakt. Op die van de kamer in Gerona staat links een stuk van het bed, onopgemaakt, waarop ik zat te tekenen. Op het laken een Michelin-kaart. Tussen de spijltjes van het voeteneind stak ik 's nachts mijn voeten. Daarachter een Thonetkapstok met een rok, een handdoek en een hemd. Naast de kapstok, midden in de muur tegenover mij, de deur. Naast de deur een spiegel waarin zich het verandagordijn spiegelt. Onder de spiegel, in de hoek, een ovaal tafeltje met een vaasje plastic bloemen. In de muur rechts de verandadeuren met glasgordijnen. Daarlangs het bed van Marian, opgemaakt, met nog een rok over het voeteneind. Op de vloer rugzakken, espadrilles, een hakschoen.
Daar, Casa Bronsoms, Plaza San Francisco no 8, zijn we een week gebleven. Ik denk dat ik de tekening bewaard heb omdat deze kamer om meer redenen belangrijk was. Het was mijn eerste langdurige verblijf op één plaats in het Zuiden. Ik was er niet op doorreis, maar had het gevoel of ik er woonde. Verder is de kamer natuurlijk belangrijk omdat ik, hoe ingewikkeld de verhouding tussen Marian en mij in korte tijd ook was geworden, toch voor het eerst in mijn leven een kamer deelde met een vrouw. Ik heb de tekening later dan ook aan veel mensen laten zien. Ype bijvoorbeeld was meteen één en al aandacht toen hij hem zag. Het eerste dat hij zei, was: ‘Vreemd, zo beheerst. Heel beheerst.’ Ik dacht, wat bedoelt hij dáármee, keek zelf nog eens, maar zag niets anders dan een aardige potloodtekening van iemand die vroeger beter kon tekenen.
‘Dus hier sliep?’
‘Ik.’
‘Juist ja. En dit, is dat een agenda?’
‘Een Michelin-kaart.’
‘Een Michelin-kaart. En hier aan de kapstok? Een rok?’
‘Ja, die groene met witte spikkeltjes.’
Daarna stonden we er zwijgend nog een tijdje naar te kijken, en ik dacht aldoor: wat dénkt ie nou? Ik stelde de vraag niet, maar gaf een antwoord. Ik zei dat we er geleefd hadden als man en vrouw ‘na een huwelijk van zo'n jaar of twintig’. Daar moest hij erg om lachen. Beter had ik me kunnen afvragen wat ík dacht.
Dat ik die tekening liet zien uit ijdelheid, als bewijs dat ik met Marian op één kamer had geslapen, zou ik nog niet op de pijnbank hebben toegegeven. Maar het was zo. Ik liet de tekening net zo lang slingeren tot mijn moeder vroeg: ‘Maar dat andere bed, daar hangt ook wat over het voeteneind, had je dat dan óók in gebruik?’
‘Daar sliep Marian.’
Met een gezicht alsof ik had gedacht dat ze dat allang begrepen hadden.
Consternatie.
‘Maar in Madrid dan, bij haar broer?’
‘Daar sliepen we ook op één kamer.’
Totale ontreddering nu. Waarop mijn vader, na enige tijd: ‘Maar dat is toch niet normaal!’
Ik legde nogmaals uit dat er echt ‘niets gebeurd’ was, waarop mijn vader antwoordde: ‘Dat bedoel ik. Dát vind ik nu juist abnormaal.’
Hij was niet zo gek als ik dacht dat hij was.
Ik herinner me van de kamer vooral het zachte licht door de glasgordijnen in de vroege ochtend, na afmattende, totaal verwrongen gesprekken met Marian - en een heel vreemde droom. Een droom waarin een andere niet onbelangrijke kamer, die van mijn ouderlijk huis, voorkomt.
In de angstdromen van mijn kinderjaren was ik altijd alleen. Er werd gebeld en ik ging opendoen, of ik ging de deur uit om
| |
| |
boodschappen te doen - en dan werd ik achterna gezeten. De achtervolger was een ‘hij’ of een hond. Het einde was altijd dat ik ging vliegen en me van een hoogte stortte. De afwezigheid van anderen (vader, moeder, broers, zuster) voelde ik als een hevig gemis, mét hen zou het niet zo eng zijn. Ik smeekte bijna dat ik eens een droom zou krijgen waarin ze erbij waren, maar dat gebeurde niet - tot in Gerona. Ik was met zowel mijn vader als mijn moeder in de huiskamer, toen deze langzaam volliep met kleine mannetjes, niet hoger dan tot ons middel reikend, die gehuld waren in groene, Ku-Klux-Klan-achtige pakjes. Ze deden niets, maar het werden er al gauw zo veel dat mijn ouders en ik, die elk in een hoek van de kamer stonden, niet meer bij elkaar konden komen. De verschrikking die hiervan uitging was onzegbaar. Ik keek radeloos naar mijn ouders die, nu ze er eindelijk waren, mij niet konden helpen, en riep: ‘Doe iets! Doe iets!’ Mijn moeder keek naar mijn vader, en mijn vader keek naar mij, zo machteloos, en met een zo verschrikkelijk verdriet in zijn ogen, dat ik huilende wakker werd. Later dacht ik: waarom díé droom in díé kamer?
‘Gerona, 18 augustus, zondagmiddag. De 14e zijn we hier aangekomen. Het meeste staat in brieven, aan Freddie, Iet, Jaap, ouders, in die volgorde. Op de poste restante geen brief voor Marian van José. Zij wil naar Burgos, ik wil naar het Zuiden. Ik heb gezegd dat José maar naar Barcelona moet komen.
20 aug. Gerona. Vandaag weer aan de río Ter. Eergisteravond, in het “groene café” waar we elke dag komen, begon Ramón, een man met een enorm lang en mager hoofd, een ouderwets brilletje, aapachtige armen in gestreepte hemdsmouwen, zwarte paraplu over de linkerarm, “zarzuelas” te zingen. Hij liet zich lang bidden, wapperde eerst verlegen met hoofd en armen, maar stond toen op, zette een stoel op tafel en opende de mond, niet om te zingen, maar om te vragen om wijn, sigaretten, absolute stilte en het sluiten van de deuren. Nadat de eerste twee verzoeken waren ingewilligd, richtte hij zijn ogen strak op de stoel, en terwijl hij met zijn nagels de zitting teisterde, liet hij een dof gerommel horen waarin melodie noch woorden te onderscheiden waren. Dit ging door totdat zijn nagels het begaven.
Ondertussen werd het laat. Marian en ik zaten met Manuel aan tafel, we dronken champagne en aten lange vingers die zo oud waren dat ze in onze vingers al tot stof vergingen. De tafel kleefde van gemorste wijn en zoete koekkruimels.
Toen alles op was, verschenen de zigeuners. Een oude man, gekleed in de gaten van een zwarte broek, een wit hemd en een zwart vest, in gezelschap van twee jongens met oude gezichten. De kleinste had een maskerachtig bleek, vierkant gezicht, dunne lippen en felle, zwarte ogen. Hij verscheen plotseling aan ons tafeltje, praatte hard en razendsnel - tot hij ging zitten en een keiharde flamenco inzette. Ik heb heel wat flamenco gehoord en wist meteen: dit is goed. Ik zat met kippevel te kijken en te luisteren. Het café was nu stil, Ramón was vergeten, de deuren bleven dicht. Ik keek af en toe rond, zag door de dichte sigaretterook heen de muren en de wijnvaten, groenachtig uitgeslagen, overal flessen, glazen, peuken, hoorde die rauwe stem en het scherpe handgeklap - en besefte dat ik, op zestig kilometer van het beschaafde Frankrijk, in een andere wereld was. Dat ik een gebeurtenis meemaakte die zich misschien nooit meer zou herhalen. Sigaretten werden uitgedeeld, peseta's opgehaald, flessen moscatel gingen rond. De ander was erbij komen zitten, wat ze zongen leek een gesprek: ze zongen elkaar toe, luisterden naar elkaar, keken elkaar aan. Zo ging het door tot 3 uur in de nacht, waarna ze ons met z'n allen naar huis brachten. Ze kwamen uit Málaga.
De volgende dag, gisteren, tot één uur geslapen. 's Middags naar de río Ter. 's Avonds gingen we met de baas en zijn vrouw naar de bioscoop. Manuel liep zover met ons op, af en toe alleen met Marian aan de andere
| |
| |
kant van de straat. Na de film vertelde Marian dat ze had afgesproken vandaag met hem naar de rivier te gaan.
's Nachts in bed wat nagepraat. Weer een moeilijk gesprek over mezelf. Uren gepraat zonder iets te hebben kunnen zéggen. Daarna een slapeloze nacht.
Vanmorgen eindelijk de brief van José op de poste restante. Wat erin staat weet ik niet, maar in elk geval gaan we morgen weg. De middag vanaf half 1 tot nu toe (het zal een uur of 7 zijn, Marian zou om 6 uur thuiskomen) doorgebracht op bed. Hitte, luchtjes uit de keuken, radio's, geschreeuw op de binnenplaats, dorst, vermoeidheid, zweterigheid. Geprobeerd te slapen, geprobeerd te denken, allebei vergeefs.
21 aug. Gerona. We blijven nog één dag. In het groene café hebben we een vrachtwagenchauffeur ontmoet die ons morgen meeneemt naar Barcelona. Het was er gisteravond weer erg gezellig; maar goed ook, want ik had een rotdag achter de rug: om half 8 was Marian nog steeds niet boven water. Ik begon me zorgen te maken, liep twee keer de straat door, tot aan de rivier, vond haar om 8 uur staan drogen bij het groene café.
Ik weet niet wat me gescheeld heeft, in elk geval is het over. Een vlaag van neerslachtigheid, onvrede met mezelf, sombere gedachten, bijna twee duigen vergald - allemaal kinderachtigheid. Maar gisteravond was de stemming zó dat het me bijna ontroerde. Dat klinkt raar, het zijn au fond volslagen vreemden, een willekeurig stel lawaaiige Spanjaarden - maar ze hebben gezegd dat ze ons zullen missen als we weg zijn. Ik geloof dat ze het menen. Het café is niet meer dan een hol om te eten en te drinken - maar we zijn er thuis, lopen meteen door naar de keuken om onder de deksels te kijken. Ik betwijfel of we zoiets hier nog eens zullen vinden.
Vandaag voor de laatste keer aan de río Ter. Paradijselijk. Vanuit de schaduw onder het hoge riet stroomt een beekje, waaruit we drinken en waarin we het fruit wassen. Stroomopwaarts, tot aan een bocht in de rivier, zien we de gladgeslepen witte stenen van de oevers, voorbij de bocht lange rijen populieren, die helemaal glinsteren als de wind zo staat dat het zonlicht op de zilverachtige keerzijde van hun bladeren valt, tot waar ze aan het oog onttrokken worden door het riet en de struiken vlak voor ons. Achter dat alles het blauwe silhouet van de Pyreneeën.
Tarragona, 27 aug. Al weer de laatste dag hier. Mooie stad, strand, zee en zon - het lijkt wel vakantie. Ik ben behoorlijk verbrand en lelijker dan ooit. Marian wordt té zwart, vindt ze zelf ook. Vandaag niet weer naar het strand geweest. Gewandeld over de cyclopenmuren. Morgen gaan we voorlopig uit elkaar: Marian naar José, in Barcelona; ik naar het Zuiden. Eigenlijk is maar één gebeurtenis in Tarragona het vermelden waard, maar dat is dan ook iets eigenaardigs.
Gisteravond. We hadden nogal veel wijn gedronken, en slenterden door de donkere straatjes ontspannen pratend naar huis. Een man voor een wijnkelder nodigde ons binnen. Achter in een bloedheet hol, met één peerlamp die vertekende schaduwen wierp op reusachtige vaten, moesten we, in een kring van halfzatte bewoners, weer veel wijn drinken, waarbij ik apart genomen werd door een tandeloze idioot die mij de hele tijd twee dingen toevertrouwde, waarvan ik de zesde keer niet méér begreep dan de eerste. Om de lamp wemelde het van muggen, grote zwarte, met hangende pootjes en gespikkelde vleugels. Allebei tegelijk wilden we weg. Ik rilde, terwijl mijn hemd aan mijn lijf plakte.
Door de lauwe avondlucht naar huis, langs muren met zigzagsgewijs ingelegde witte en blauwe ovalen steentjes.
“Wat zijn die steentjes grappig.”
“Ja,” zei ik, “erg grappig.”
Marian begon te lachen. Alsof we allebei iets ongelooflijk geestigs in dit dialoogje zagen, moesten we steeds erger lachen, tot we van slapte op de grond zakten.
| |
| |
Thuisgekomen had ik het benauwd. Ik liet me voorover op bed vallen en begon met hoge, hese en monotone stem het lied van Francesca da Rimini te mompelen, God weet waarom, en waarom juist dát.
“‘Amor, ch'al cor gentil ratto s'apprende,
prese costui della bella persona
che mi fu tolta; e'l modo ancor m'offende.
Amor, ch'a nullo amato amar perdona,
mi prese del costui piacer sì forte,
che, come vedi, ancor non m'abbandona.
Amor condusse noi ad una morte:
Caina attende che vita ci spense.’”
Marian kon er slecht tegen. Ze riep dat ze het griezelig vond. Gevoelige mensen vinden altijd alles griezelig (Jaap heeft dat ook).
“Hou op, Hou óp hoor.”
Nu doorgaan. Ik bleef doodstil liggen, ogen gesloten, en stamelde voort. Mijn geheugen haperde niet.
“‘Queste parole da lor ci fur porte.
Quandi'io intesi quell'anime offense,
china'il viso, e tanto il tenni basso,
fin che'l poeta mi disse: ‘Che pense?’
Quando rispuosi, cominciai: ‘Oh lasso,
quanti dolci pensier, quanto disio
menò costoro al doloroso passo!’”
“Ik ga je slaan, hoor.”
Nu ik eenmaal was begonnen, scheen er van het onbeweeglijk en op dezelfde dreun voortzetten van de verzen zó veel af te hangen, dat ik het gevoel had of letterlijk niets me zou kunnen weerhouden tot het eind toe door te gaan.
“Poi mi rivolsi a loro e parla'io,
e cominciai: ‘Francesca, i tuoi martiri
a lacrimar mi fanno tristo e pio.
Ma dimmi: al tempo de' dolci sospiri,
a che e come concedette amore
che conosceste i dubbiosi disiri?’
Marian had een kussen gepakt en sloeg ermee op mijn rug, mijn benen, mijn hoofd. Ze werd een beetje wanhopig. Toen het slaan niet hielp, liep ze naar het nachtkastje en pakte een schaartje.
“Als je niet ophoudt, steek ik je.’
che ricordarsi del tempo felice
nella miseria; e ciò sa'l tuo dottore.
Ma s'a conoscer la prima radice
del nostro amor tu hai cotanto affetto,
farò come colui che piagne e dice.’”
Ze prikte in mijn rechterarm, even onder de elleboog. Kennelijk verbaasd dat ik onbewogen en onbeweeglijk doorging, begon ze harder te drukken. Hoe harder ze drukte, hoe groter voldoening het me gaf. Nu kon ik bewijzen dat ik sterk genoeg was om tot het eind toe door te gaan.
“‘Noi leggiavamo un giorno per diletto
di Lancialotto come amor lo strinse:
soli eravamo e sanza alcun sospetto.
Per più fiate li occhi ci sospinse
quella lettura, e scolorocci il viso;
ma solo un punto fu quel che ci vinse.’”
Ze moest er nu door zijn, het deed opeens pijn. Maar dat betekende volstrekt niets. Onder het spreken moest ik denken aan een fragment uit De zachtmoedige van Dostojevski, waar iemand doet of hij slaapt, terwijl een vrouw met een revolver op hem toe komt. Hij besluit zich niet te verroeren, ook als hij de loop tegen zijn slaap voelt. Voor het personage van Dostojevski is dit als een duel op leven en dood, en ook ik kreeg het gevoel alsof er een machtsstrijd aan de gang was.
“‘Quando leggemmo il disiato riso
esser baciato da cotanto amante,
questi, che mai da me non fia diviso,
la bocca mi baciò tutto tremante.’”
Vaag stond me het idee voor ogen dat, waar twee mensen zijn, een hoeveelheid macht
| |
| |
tussen hen is, die niet verdeeld wordt, maar waarom gevochten moet worden totdat één van beiden de totale macht heeft, als bij landjeveroveren. Ze duwde de schaar nu echt ín mijn arm, maar hoe sterker de pijn, des te makkelijker viel het me, niet te bewegen en langzaam door te gaan - naarmate het einde naderde zelfs steeds langzamer. Gelijkopgaand daarmee groeide het besef dat dit een beslissend moment was, zonder dat ik begreep wát precies beslist werd.
“‘Galetto fu il libro e chi lo scrisse:
quel giorno più non vi leggemmo avante.’
Mentre che l'uno spirto questo disse,
l'altro piangea, sì che di pietade
io venni men così com'io morisse;
e caddi come corpo morto cade.’”
Er zat een putje in mijn arm, waaruit dik, donker bloed langs mijn arm liep, waar het langzaam stolde.
“Veeg af dat bloed!”
Toen ze het zelf wilde afvegen, hield ik haar tegen. Het was over. Mijn benauwdheid was heviger geworden. Ik liet een astmatabletje onder de tong smelten, waarna ik zó zware hartkloppingen kreeg als ik nog nooit heb gehad en die tot 4 uur in de nacht duurden. We spraken niet meer over het gebeuren, waar we geen van tweeën goed raad mee wisten, zij geloof ik minder dan ik.
Niettemin blijf ik me afvragen: waarom begon ik daarmee? Waarom dit gedicht? Waarom haar reactie? Het moet iets betekenen, maar wat?
Alicante, 1 september. Weer alleen. Toch een opluchting, geen rekening te hoeven houden mét. Ik zou zo'n reis geloof ik met niemand anders kunnen maken, maar desondanks is het niet te vergelijken met de vrijheid van het alleenzijn: vrijheid van lopen, liggen, gaan en staan, eten en drinken, reizen en verblijven - alles.
Eén lift van Tarragona naar Alicante. Daarover later. Gisteren stapte ik een eethol binnen om het avondmaal te gebruiken. Dat kon, maar dan moest ik eerst zelf aan de overkant de spullen kopen: Valenciaanse rijst, paprika, knoflook, ui, tomaat, worst, saffraan - voor te zamen, omgerekend, 35 cent.
Ik zat met brood en wijn in het midden van het hol, waarbij vergeleken het groene café in Gerona een luxe-restaurant was. Aan een tafeltje tegenover me zaten twee zeer oude mannen. De een had iets van een profeet. Hij had een witte baard en droeg zijn vodden als een gewaad. Hij zat niet op een stoel, maar troonde op een ton. Hij at zeer veel, op een manier die ik alleen maar “beheerst” kan noemen, bijna minachtend. Als hij sprak, gebaarde hij niet, en zijn stem vulde moeiteloos de hele ruimte. De ander zei niet veel, at alleen schijfjes meloen, alsof hij op dieet was. Af en toe stond hij op, bezemde de vloer en voerde broodkruimels aan de poes, die hij aaide (wat hier niemand doet). Zijn vodden waren vodden. Een openhangend hemd en een tot onder de navel afgezakte broek onthulden een rimpelig en witbehaard oppervlak.
In de deuropening zat een lange, vlasblonde man van een jaar of 30, met grijze ogen, meer te kijken dan te praten, net als ik. Naast hem, een treetje lager, zat een heel mooie man van ongeveer dezelfde leeftijd, met grote donkere ogen, die voortdurend druk praatte. Daarnaast een wat ouder, goedlachs mannetje op krukken.
Na zo'n 3 kwartier wachten werd mijn maaltijd opgediend. Alles wat ik had gekocht was in een klein zakje gegaan, maar een krom meisje van een jaar of 14 bracht me een enorme koekepan met een kop erop, en een theelepeltje om me daar doorheen te graven.
Onder het eten verrees uit een donkere hoek een oude vrouw met zwarte haar slierten om haar benige hoofd, die huilend en verwensingen slakend opeens iemand drie peseta's voor de voeten wierp, om zich weer weeklagend terug te trekken in het duister.
De mooie Spanjaard op het trappetje was gaan zingen. Je krijgt in dit land ook dagelijks
| |
| |
drama's, toneelstukken en opera's of het niks is. Hij zong Valenciaanse liederen, met een welluidende, bel canto-achtige stem. Af en toe hield hij middenin op, nam een flinke slok wijn en ging weer verder, “ter ere van deze heer uit Holland”. Dan nam ik ook maar weer een flinke slok. Hij en de man op krukken raakten met me in gesprek over muziek (ik kon niet nalaten te denken dat ze, met Marian erbij, niet met míj zouden praten). Hij tekende notenbalken op het tafelblad, en vroeg of we in Holland de g- of de f-sleutel leerden. Allebei. Dat was heel goed, zei hij. Hijzelf had eerst de g-sleutel geleerd, maar toen de f-sleutel erbij kwam had hij alles door elkaar gehaald. Later had hij geen tijd meer gehad ze weer uit elkaar te halen, want toen moest hij werken.
Vervolgens raakte hij met zijn vriend op krukken in een verbitterd woordgevecht over de Tachtigjarige Oorlog. De vlasblonde, op de achtergrond, corrigeerde nu en dan. Vorstengeslachten en koningshuizen werden op tafel getekend, hofintriges uit de doeken gedaan, de namen van prinsen en prinsessen vlogen over en weer, begeleid door gefonkel van ogen en fanatiek gekletter van de vlakke hand op tafel.
En nu het vreemde: toen ik de zanger vertelde dat ik díé nacht nog in een fonda sliep maar voor de volgende nacht nog geen onderdak had, wees hij op de manke en de blonde, en zei: “Ga met ons mee. Je hindert niemand, niemand hindert jou.”
“In je huis?”
Hij lachte smakelijk, of smadelijk. In zijn grot natuurlijk. Ze leefden allemaal in grotten. Ik had meer dan een liter wijn op en beloofde de volgende dag te komen.
Thuis in het hotel met mijn dronken kop het begin van een brief aan Freddie geschreven. Vanmorgen van hotel veranderd. Dus niet naar de grotbewoners. Door de stad gelopen, een kaart naar Iet gestuurd en een mantilla voor Freddie gekocht. Nu eten. Morgen begint de terugtocht.’
De douanier zei ‘Sigan caminando’ - en pas in Tarragona zouden we voor het eerst in Spanje weer Frans horen spreken. We liepen de grens over en herhaalden voor onszelf: ‘Sigan caminando.’ Natuurlijk wisten we dat het gewoon ‘Doorlopen’ betekende, maar er was iets, in de formulering, iets archaïsch en plechtigs, dat ons doordrong van het besef een andere wereld binnen te wandelen. Meteen was de vorige wereld vergeten. Het Spaanse sloot al het andere buiten. Het is compromisloos, verdraagt geen invloeden, geen vermenging. Misschien is het dat absolute, dat mij wezensvreemd is en me meteen fascineerde, dat Spanje voor mij nog steeds maakt tot ‘het vreemde’, dat maakt dat de grens, in veel sterkere mate dan die met het meer plooibare Italië, een abrupte overschrijding is, een ‘plus ultra’. Al is Spanje inmiddels ook bijna een ‘gewoon’ land geworden, ik bewaar dat idee, onderga het nog steeds als ik de taal hoor of het land zie.
In Tarragona bleven we vier dagen. Het was een soort uitrusten van Gerona, waar ik nogal wat had opgekropt. Hier geen zingende zigeuners, die ons uit elkaar dreven, maar een opdringerig mannetje dat het, voor de verandering, op mij gemunt had (wat Marian waarschijnlijk aanvoelde en ik niet), en ons dus dichter bij elkaar bracht. We sliepen zelfs in één bed. Dat moest, omdat er in het pension niets anders vrij was; en het mocht, omdat we in het Spanje van die tijd, ongetrouwd samen reizend, als broer en zus werden beschouwd. Het wonderlijke is dat ik nog wel weet dat ze een roze pyjamaatje droeg, of liever: een mouwloos hesje en een broekje met korte pijpjes, waarin haar gebruinde huid goed uitkwam, maar dat ik me niet herinner wat ík droeg (pyjama's heb ik altijd beschouwd als martelwerktuigen; hoe iemand het kan bestaan, ook nog in bed kleren aan te trekken, een jasje dat knelt onder de oksels, broekspijpen die zich om je benen slingeren, heb ik nooit begrepen). Ook is moeilijk na te gaan, wat ik eigenlijk wilde, en waarom. Was ik tevreden met, zelfs trots op dit blijk van ver- | |
| |
trouwen? Was het soms respect voor het níét iets meer willen van de kant van Marian? Of deed ik me toch geweld aan? Ik geloof dat dit alleen te begrijpen is binnen de nogal verknipte verhouding die er al wás: het halve ei dat ik hád voor lief nemen, liever dan door woord of gebaar het risico te lopen met een lege dop te komen zitten.
Niet alleen in het licht van latere zeden en gewoonten, maar ook toen al was dit een tamelijk ongebruikelijke situatie, en dat begrepen we allebei. We waren, inderdaad, een beetje trots op onze nogal ‘abnormale’ omgang; er kwám een beetje hoogmoed bij, een beetje Schöngeisterei. Veel later, als we er wel eens op terugkwamen, allebei gewassen door de diverse wateren die over Gods akker lopen, verklaarde ook Marian dat ze niet begreep hoe ze dat toen had gekund en mij had kunnen ‘aandoen’.
Tarragona was ook in ander opzicht een mijlpaal: in datzelfde pension hoorden we op een ochtend, door een open tuimelraam boven de deur, Franse stemmen - en het was alsof dat, als het ware ‘geografisch/akoestisch’, onze positie op de landkaart bepaalde. We waren zo gewend aan het Spaans en aan het Spaanse (wat niet alleen in de woorden zit, maar in de zinsconstructie, en vooral in toon, intonatie, zinsmelodie, de manier van spreken die staat voor een manier van zijn), dat het Frans, ooit zo mooi gevonden, ons niet alleen veraf voorkwam, maar week, decadent, verwend, aanstellerig, zelfs lelijk, zo lelijk als we Nederlands vonden indien door anderen gesproken. Dat gevoel herinner ik me heel goed, en ik kan me er nog wel iets bij voorstellen ook, al sluit ik nú de mogelijkheid niet uit dat het gewoon verwende en aanstellerige mensen waren die zo spraken. Het merkwaardige echter is dat voor mijn gevoel die twee gegevens met elkaar te maken hebben. Het klinkt ingewikkeld, maar de verstandhouding was al ingewikkeld genoeg dus dit kon er ook nog wel bij: die gedeelde afkeer, op dat moment, van het Frans, verinnigde niet alleen onze band met Spanje, maar ook met elkaar. Het was nóg iets dat ons samen-alleen maakte te midden van of tegenover alle anderen, als een gedeeld geheim dat een rechtvaardiging was voor onze algehele manier van doen.
Onze dagen in Tarragona waren dus, zoals gezegd, rustig, vredig, ongekend harmonisch, en daarbij kwam nog een gevoel van mild stemmende melancholie over het naderend afscheid. Ná Tarragona namelijk zou Marian weer noordwaarts gaan, om José te ontmoeten; ik zou verder zuidwaarts gaan. Op 28 augustus zette ik haar op de trein; 7 september zouden we elkaar in Barcelona ontmoeten. Ik was wel content met die regeling. Ik kon verder naar het Zuiden, zo ver als gezien de beschikbare tijd mogelijk was, en dat deed ik toch het liefst alleen. Ik kreeg een lift van een Fransman naar Alicante; de volgende dag had ik zelfs meegekund naar Málaga. Ik herinner me dat het me even duizelde. De afgrond van onverantwoordelijkheid trok: Marian laten stikken, doorrijden tot het verre, verre Zuiden - maar aan de keuze in dat soort dilemma's herkent men zichzelf: afspraak was afspraak. Alicante zou dat jaar mijn zuidelijkste plaats blijven.
Het alleenzijn deed me goed. Alles kon. Ik raakte in de meest abjecte krochten verzeild, at en dronk zoveel en wanneer me beliefde, en ben zelfs bijna met een stel halfdronken troglodieten in hun hol gaan slapen. Op het laatste moment verkoos ik toch maar een pensión, en aan die ingeving dank ik een leerzame middag.
Ik was 's morgens de stad in geweest, en bleef na het eten op mijn kamer, op bed, wat lezen. Ik moet erg moe geweest zijn, want opeens viel ik in een zware slaap. Toen ik wakker werd, voelde ik me alsof ik uit een bewusteloosheid bijkwam, alsof iemand me een dreun op mijn hoofd had gegeven; ik had hoofdpijn, had het verschrikkelijk warm en herinnerde me een droom die ik me nu nog herinner alsof ik hem vannacht heb gehad.
Ik was in een groot huis met een heleboel vertrekken, ergens in Amsterdam-Zuid, en ik was op zoek naar een hoer. Toen kwam Iet
| |
| |
naar me toe, in een nauwsluitende rode jurk, één schouder bloot, en maakte een uitnodigende grimas. Ik zei: ‘Een tientje.’ Ze knikte. Ik volgde haar naar haar kamer, en dat was precies de kamer waar ik in werkelijkheid was, in Alicante, met crèmekleurig gesausde muren, één raam met een rolluik, een tafel met spiegel, en twee bedden. We lagen elk in een daarvan, en praatten over de komende lessen en over muziek. Even later was ze weg. Ik ging haar zoeken en vond haar nergens meer. Ik ging de straat op, vroeg de mensen, maar die zeiden: ‘Ze is thuis. Ze is gewoon naar huis.’ Ik geloofde het niet, en bleef zoeken tot ik wakker werd.
Ik was over die droom, zodra de inhoud ervan tot me doordrong, verbaasd en zelfs een beetje verontrust. Ik had er nog nooit over gedacht, naar een hoer te gaan, en vond het vreemd dat ik zoiets kennelijk wilde. En dan Iet! Ik had haar altijd wel mooi gevonden, had wel eens een zekere toeneiging bespeurd, maar ze had, in kleding en gedrag, iets kuis. In de droom was dat juist allemaal anders, de strakke j u r k deed haar boezem en heupen uitkomen, ik vond haar zéér begeerlijk. Maar waarom zíj?
Ik bleef de hele middag op mijn kamer. Ik begreep, door die droom, dat ik tijdens de reis op een toch wat vreemde wijze gefixeerd was geraakt op Marian, dacht langdurig aan andere vrienden en vrouwen, bezag van verre mijn leven in Amsterdam, en besefte hoezeer ik in twee werelden leefde: die van de muziek en die van de schilders, en dat die twee elkaar niet raakten. Jaap en Marian bijvoorbeeld kenden Freddie niet eens - en dat leek me maar goed ook. Ze zouden elkaar (dat geloof ik nu nog) niet hebben gelegen, niet hebben begrepen. Freddie moest niets hebben van de ietwat gewichtige artistiekerigheid waartegen ik toen, ofschoon ik er nog volop aan meedeed, een onuitgesproken argwaan begon op te bouwen; anderzijds realiseerde ik me dat ik met Freddie nooit zo'n reis zou kunnen maken als deze met Marian. Ik zag me met haar niet het soort krotten bezoeken als die in Gerona of Tarragona, en ook al het andere was ondenkbaar. Mijn brieven aan Freddie waren bedoeld haar te wijzen op die ‘andere kant’ in mij, die zij niet kende, of vermoedde en intuïtief afwees - behalve een kinderlijke poging haar jaloers te maken met Marian. Hoe zou ik haar kunnen duidelijk maken dat dat uitschot, de in lompen gehulde holbewoners, dronkelappen en zangers eigenlijk nette mensen waren? Maar dat gold voor iedereen. Spanje was een uitsluitend door Marian en mij gedeelde ervaring, waar iedereen buiten stond, waarover met anderen ook niet, of niet dan zeer omzichtig en onvolledig, gepraat kon worden, waarover ik met anderen ook niet wílde praten, waarover ik anderen zelfs zou willen verbieden te praten, en die maakte dat zij, in Amsterdam, de persoon was die ik associeerde met het Zuiden.
Maar daar in Alicante, doordat ik weer een tijdje alleen was, kon ik afstand nemen tot bepaalde momenten van de reis. Zo plachten we in Gerona te eten in een kroeg die we ‘het groene café’ noemden. Op een avond verschenen er drie haveloze zigeuners, die tot diep in de nacht flamenco zongen. Ik sta nu een beetje ambivalent tegenover die muziek, die mij vaak voorkomt als opgeschroefd geschreeuw, vergezeld van slecht gitaargerammel, kwaaiig gestamp en gefolterde smoelen. Maar als het echt mooi wordt gedaan, slaat ‘het Spaanse’ toe en kan ik nog steeds weerloos zijn; in die tijd was ik dat in ziekelijke mate, dus de gebeurtenis in het café, ver van alle toerisme of commercie, snoerde me de keel, sloeg me met kippevel en maakte, door zijn veronderstelde uniciteit, ook Marian en mij tot unieke wezens.
Maar het ontging me niet dat een van de zigeuners naast Marian kwam zitten en niet met zijn handen van haar af kon blijven. Ze was er niet van gediend, wilde echter ook niet dat ik er iets van zei: hij zou zich beledigd kunnen voelen (dacht ik toen); misschien was zíj erdoor beledigd (bedacht ik in Alicante). En toen we weggingen, diep in de nacht, gaf ze ene Manuel, een vaste klant in het café, een
| |
| |
zoen, tot algemene hilariteit, want dat was toen nog niet zo de gewoonte in Spanje; ik stond wat schaapachtig mee te lachen, om niet flauw te zijn. En toen ik, om niet helemáál een lul te lijken, op weg naar huis, begeleid door de handtastelijke zigeuners, een arm om haar schouder sloeg, duwde ze die weg. Ik wás dus een lui. Het kwam de nachtrust niet ten goede.
Ik begon (nog steeds op mijn hotelkamer) meer van die dingen die ik had verdrongen mezelf toe te geven. Zo gingen we vaak naar een riviertje in de buurt om te zwemmen. We waren er volkomen alleen, het was een prachtig plekje, we noemden het zelfs, half ironisch, half idealiserend, ‘ons paradijs’ - maar hoe paradijselijk wás het? Marians badpak was een beetje te klein. Telkens als ik dacht dat ze mijn ogen niet zag, loerde ik naar een randje schaamhaar dat onder het badpak uitkwam, en één keer heb ik me, onder water, bevredigd. Ten slotte ging ze er ook een keer heen zonder mij, maar met diezelfde Manuel, wat me bedroefde en choqueerde als een profanatie, als een verraad.
Doordat ik Gerona met andere ogen ging zien, werd ook een gebeurtenis in Tarragona een beetje duidelijker. Het is vreemd dat ik in die tijd, in sommige opzichten dacht en deed als een kind, en op andere momenten tot inzichten kwam die ik nooit meer heb hoeven bijstellen. Alsof ik beurtelings de leeftijd had die ik had, en die ik nu heb.
De voorlaatste dag in Tarragona hadden we in zee gezwommen, en later bij en na het eten nogal veel gedronken. We waren moe, rozig, een beetje aangeschoten, ik althans, en op onze kamer was het erg warm. Ik liet me op bed vallen en begon een stuk poëzie op te dreunen, de episode uit canto v van Dantes Inferno, over Francesca en Paolo da Rimini. Het was het enige echt lange stuk poëzie dat ik uit mijn hoofd kende, zo'n veertig verzen; dat het over de liefde ging, was misschien toevallig, misschien niet, maar nu in elk geval mooi meegenomen. Marian immers zal er niet veel méér van hebben verstaan dan het enkele malen herhaalde ‘amor’, of een woord als ‘dolore’, en dat moet precies de bedoeling zijn geweest: dat ze juist dat zou verstaan en niet meer. Van alles zeggen zonder het verstaanbaar te zeggen, intrigeren met iets van dien aard en zodanig dat niemand anders het kon, wie weet zelfs schuldgevoelens aanpraten - als dat de reden was om te beginnen, was het feit dat het lukte de reden dat ik doorging. Had Marian er niet op gereageerd, dan was ik waarschijnlijk gauw opgehouden; nu het haar bleek te irriteren, liet ik me die kans niet ontgaan. Aangezien ik niet, zoals Jaap, die zich alles kon veroorloven, haar kon choqueren met ‘harde waarheden’, zag ik híérin een mogelijkheid haar van haar stuk te brengen. Nog wel met poëzie, dus cultureel verantwoord. Dat ze me met een schaartje begon te prikken, voelde ik onbewust als zwaktebod. Later, die middag in Alicante en ook nog daarna, heb ik wel eens tot mezelf gezegd: ‘Moest je nou per se naar Tarragona om je daar tot bloedens toe te laten steken?’ of: ‘Die reislust van je heb je wél moeten bekopen’ - maar tegelijk begreep ik, allengs duidelijker, dat in dit ogenschijnlijk halfzatte gedoe de quintessens, misschien wel
de climax lag van een gefrustreerde verhouding. Pas in Alicante begreep ik dat de schermutseling met het schaartje een ingewikkelde manier was van wraaknemen voor Gerona. Wraak - het was eenvoudiger geweest als ik één keer duidelijk had gezegd waar de zaak op stond, maar dat dát, op dat moment, niet kon (zo ik het al had geweten) was nu juist deel van de deal.
Met dat al waren de rollen toch even omgedraaid; de rest van de tijd hebben we het er niet meer over gehad, en jaren lang heeft ze niet over ‘het schaartje’ willen horen. Toen ik het eens vertelde aan Johannes, riep die triomfantelijk uit, alsof de gebeurtenis een verklaring was in plaats van om verklaring te vragen: ‘Zie je wel, ze hóúdt van je!’ ‘Misschien,’ zei ik, ‘maar vraag niet hoe.’
Raadselachtig blijft het, als iets in de plaats van iets anders.
| |
| |
‘Barcelona, 7 sept. Het nieuwste: José is helemaal niet komen opdagen. Marian heeft de hele tijd bij Augusto (één van de jongens uit Blaye) gelogeerd. Ze heeft een zweer aan haar voet, zodat we niet meteen terug kunnen naar Amsterdam. Ik ben die toestanden moe. Ik ben trouwens helemáál moe en wil weg. Het is mooi geweest.
Hier zitten we in een veel te duur Gran Hotel Residencia New York. De moeder van Augusto stelde ons voor dan maar de trein naar Amsterdam te nemen. Geen geld. Dus belde Marian haar broer in Madrid om 1000 peseta's te leen te vragen. Met als gevolg dat broer ons morgen persoonlijk komt halen om in Madrid bij hem te logeren tot de voet genezen is. Aardig van hem, maar wel weer rompslomp, uitstel...
Madrid, 10 sept. Morgen begint mijn langste treinreis: Madrid-Irún-Parijs-Amsterdam. Marian blijft hier. Alleen uit - alleen thuis.
3 oktober. De hele reis niets gehad, sinds ik terug ben ziek geweest.
“Mijn God, ik houd van hem en respecteer hem, maar... waarom kauwt hij zo weerzinwekkend?”
(Tsjechov, Een ramp)
“Tout être humain a besoin, pour supporter sa propre personne, souvent si différente de ce qu'il souhaiterait, de se proposer un personnage que d'abord il veut, puis croit être, et qu'il finit parfois par devenir.”
(Maurois: Chateaubriand)
4 oktober. Is het onrechtvaardigheid van mij, sommige mensen niet te kunnen zien zonder te moeten denken aan één enkele gebeurtenis in het verleden? Zo Marian: ze herinnert me aan wat ik niet heb kunnen vergeten.
“Het verleden is nooit dood. Het is niet eens verleden.”
(Faulkner, Requiem voor een non)
“Le besoin d'écrire est une curiosité de savoir ce qu'on trouvera.”
(Alain, Propos xviii)
7 oktober. De laatste nacht in Madrid een lang gesprek gehad. Ik vertelde wat ik misschien al in Gerona had moeten zeggen, maar daar dacht ik dat het de hele reis in gevaar zou brengen; nu was het de laatste avond. Ik had het over de Galerie Robert; zij vertelde van haar hevige en kortstondige verliefdheden, dat ze er niets aan kon doen. Ik vond het een wat schrale troost, maar het was in elk geval verhelderend.
Sinds ze terug is (10 dagen na mij) hebben we elkaar één keer gesproken. Een beetje gepraat over de reis, oppervlakkig. Ze wil absoluut niet aan het schaartje herinnerd worden.
“Pour que l'événement le plus banal devienne une aventure, il faut et il suffit qu'on se mette à le raconter.”
(Sartre, La nausée)
“‘He loves me to be near him, but not to touch him.’
‘My God. What a generation.’”
(Lawrence, Letters)’
|
|