| |
Charles Ducal
Zuinig hart
Voedster
Winteravond. In de voederloop
hangt het licht koud om de koppen.
Bars vee. Onrustig soppen van poten
in mest. Het loeien van honger.
Het kind kijkt. Grote beelden bezetten
de taal: wilde ogen, tongen van boosheid
die uit de kribbe slaan. De vrouw.
Zij heeft ruwe handen, zij draagt
de mand: een biet voor elk beest.
Zij is van kind en vee de moeder,
een taal die haar monsters voedt.
Gemaal van tanden. Wit vlees.
| |
| |
| |
Infarct
De tafel zo groot. Ik zat verloren
in donkere stemmen, een mond
vol pap. Dichtbij was een lichaam,
een warmte die ik wou herkennen,
maar de stoel hield mij vast.
Alleen handen. De greep in de oksels,
de veeg op het voorhoofd, de pijn
in de wang. Soms huilde mijn mond
zonder reden, maar vanzelfsprekend,
want de mond is gevoed aan het hart,
zuinig hart. Het lijkt wel rijmdwang,
dit infarct, dit lichaam in bed, zo arm,
zo kapot dat ik haar, maar mijn mond
is verstopt. Omdat zij een hand geeft,
omdat haar ogen bevelen, omdat
| |
| |
| |
Verlies
Zij leeft alleen, gesloten
als een ei, een harde schaal
dat van haar lichaam mag eten
Dan loopt een beetje traanvocht
geen verdriet, geen pijn.
| |
| |
| |
Moer
Zij bijt haar jongen niet dood,
als de wereld ze aan wil raken.
Zij geeft ze als talenten uit
om winst te maken: rijkdom,
in de korst van haar liefde.
Nee, zij bijt ze niet dood,
maar knibbelt en knaagt aan hun adem,
snibt in hun taal, roert haar tong
in de heimelijkheid tussen hun lakens.
Zij hangt in het lijf, de geur
van een schort tegen snotneus en tranen.
Zij bijt ze niet dood, haar jongen,
die geld en kunst en kinderen maken,
en aan de liefde niet raken.
| |
| |
| |
Erfenis
Ik ben van je lichaam, ik ben je zo kwijt.
Ik weet niet of wij elkaar ooit omarmden.
Je sloeg, je was het bevel van een ander.
Ik heb van jouw handen geen enkel bewijs.
Soms ruik ik je schort, maar zonder geheim,
de strengheid van zeep en opgelegd voedsel.
Wij waren met zeven, wij deelden de moeder
opdat geen van ons ooit de liefste zou zijn.
Ik ben van je lichaam, ik ben het vergeten.
Ik oefen mijn mond in ‘lieveling’ en ‘schat’.
Naast mij ligt een vrouw, even boos, even teder,
|
|