H.L. Wesseling
Bloei der decadence
Op 25 oktober aanstaande zullen Johan Polak en ik op uitnodiging van de K.L. Poll-stichting voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap een zogenaamde dubbellezing houden over het fin de siècle. Het is een gebeurtenis waarop ik mij verheug want wij kennen Johan Polak als een groot uitgever en een beschaafd en erudiet auteur. Ik nam dan ook met meer dan gewone belangstelling zijn onlangs verschenen Bloei der decadence ter hand. Die belangstelling nam bij het lezen nog toe, vooral toen ik in het artikel over ‘Baudelaire, de dichter van de grote stad’ het volgende las: ‘In het midden van de vorige eeuw lag Parijs, vanuit het oogpunt van urbanisatie bezien, ver achter bij Londen. Die toestand wijzigt zich binnen het verloop van enkele decennia. De bevolking neemt toe van 1,3 miljoen zielen in 1852 tot bijna twee miljoen in 1870. In veel opzichten blijft de stad niettemin middeleeuws: nauwelijks gaslicht, geen riolering, geen stromend water. Waterdragers, doorgaans uit Auvergne afkomstig, tilden het benodigde water naar de verdiepingen. De huizen zelf waren armoedig toegerust.
Lodewijk Napoleon [...] koesterde uitermate moderne opvattingen omtrent verstedelijking. Verscheidene motieven waren in het spel: prestige, rust, orde (Parijs was altijd wat oproerig geweest). Brede alleeën en boulevards boden de mogelijkheid, indien nodig, vlug artillerie en cavalerie de stad binnen te brengen. Maar het ging er ook om ongezonde stadswijken met nauwe straatjes af te breken en de woonomstandigheden van de gehele bevolking te verbeteren. De nieuwe buurten lieten ruimte voor wat lucht, licht en zeer eenvoudige sanitaire voorzieningen. [...] Stations, markthallen, entrepôts werden de draaipunten van de stad van de toekomst. [...] Bijna twintig jaar lang [...] is Haussman hoogste opzichter over de werkzaamheden, welke zonder uitzondering aan particulieren worden uitbesteed. In verband met de noodzakelijke onteigeningen komen fantastische grondspeculaties op gang, lange jaren is er volledige werkgelegenheid. Parijs wordt de stad van een zich verrijkend burgerdom ter ene, van een ellendig lompenproletariaat ter andere zijde. De troosteloze woonkazernes, ver weg van het centrum, waar de minvermogenden, al hebben zij werk, worden weggestopt, hebben hun naargeestige aanblik behouden tot in onze dagen. Het zijn de jaren waarin Baudelaire tot dichter rijpt.’
Deze bladzijden deden mij ergens aan denken en ik kwam er al betrekkelijk snel achter waaraan. Dat was ook niet zo erg moeilijk want het ging om iets dat ik zelf heb geschreven, een artikel over het Parijs van Zola. Daar lezen wij onder andere het volgende: ‘Tijdens het Second Empire nam de bevolking van Parijs sterk toe, van ongeveer 1,3 miljoen in 1852 tot bijna twee miljoen in 1870. [...] Vóór Napoleon iii was Parijs in vele opzichten nog een middeleeuwse stad. De straten waren smal en nauwelijks verlicht. Gaslicht bestond praktisch niet. De huizen waren armoedig geëquipeerd. Stromend water ontbrak. De waterdragers - vaak afkomstig uit de Auvergne - brachten het water naar de verdiepingen. Licht en lucht konden in de huizen nauwelijks doordringen; de stad was even schilderachtig als ongezond. Parijs was