Maatstaf. Jaargang 39(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Marc Tritsmans Gedichten Dag En dat ik hier op dit moment zo hevig sta te leven midden in dit korenveld vol warmte die uit droge aarde opstijgt tussen oorverdovend gonzen van insekten tot waar leeuweriken die ik niet eens kan zien in het witte licht. En op de achtergrond het stille silhouet van bossen tegen donkerblauwe lucht en het ongeloof dat ook deze dag zonder enig verzet zal verdwijnen in de nacht. Een kamer met uitzicht (nieuw huis) En nu woont er niemand meer boven ons hoofd die ons rusteloos dwingt om te luisteren naar het bonzend klaterend roepend verloop van zijn leven. Want door het dakraam reikt onze blik in wolkenloze nachten lichtjaren ver. We hebben weer een uitzicht op niets minder dan onze eigen onbeduidendheid. [pagina 77] [p. 77] Lente Na de klare taal van de winter - de waarheid is wat je ziet - zaait lente een zachte verwarring. Bomen verbergen zich tussen het groen, aarde gaat schuil onder struiken en bloemen. Gebrek aan karakter grijpt snel de kans om zich te verhullen. Kijken wordt nu vermoeden van wat je niet ziet. Zoeken naar de binnenkant der dingen, het hart van het landschap. Breekpunt Terug in de tijd. Het breekpunt gevonden. De laatste foto waarop jij waarop wij nog naar de wereld kijken met alle deuren en ramen wijd open. We konden nog overal heen en terug. Enkel wijzelf hielden ons bij elkaar. Maar diep in jouwerd toen al het kansspel gespeeld. Wie het zou worden, wie ons zou maken tot moeder tot vader. Wie even later met een nooit meer te beschamen vertrouwen lachend en morsend aan onze ontbijttafel zit. [pagina 78] [p. 78] Mieren We wandelen samen door het bos praten over planten en dieren. Hij laat mijn hand niet los: zo zeggen we meer dan onze woorden. We hurken en volgen de mieren die zo klein zijn dat ze ons niet eens kunnen zien. Even blind moeten wij levenslang zoeken naar een grotere werkelijkheid dan dit hier en dit nu. Maar nooit is er meer dan een glimp: een dreigende schaduw die we plotseling over ons heen voelen gaan. En toen En toen was ik een fee en jij een kikker en toen veranderde ik je in een prins en en ik werd prinses. Maar toen kwam er een draak en die beetje dood. Maar ik was toch nog een fee en maakte je weer levend. Zo moeiteloos blijven ze voortdurend op een afstand van zichzelf en maken brandhout van de wetten die de wereld dwingen. Tot ze je op een dag fier komen vertellen dat sinterklaas niet bestaat en mensen sterven en dat de aarde naar de haaien gaat. Met ware doodsverachting hakken ze in op alle illusies die ze zichzelf ooit hebben toegestaan. We kijken naar de plotse leegte en weten: dit komt nooit meer goed. [pagina 79] [p. 79] Waan Dat we zelf ouder worden: een paar grijze haren, een rimpel die zich duidelijk verdiept. Al worden we er niet vrolijk van er valt nog mee te leven. Maar dwing ons niet te zien hoe ook in wie wij samen maakten het verval werd ingebouwd. Neen. Bedrieg ons maar. Laat ons wat dat betreft domweg in de waan. Voetsporen In het zand laten enkel de sporen zich volgen: verdwenen zijn de man met het kind aan de hand. Ik zie de wankele stapjes. Raad het knuistje krampachtig om de vinger die hem steunt. En waar de kleine indrukken verdwijnen alsof eindelijk iemand het vliegen heeft geleerd, weer veilig op de sterke arm dicht bij de vertrouwde stem. Hoe het hen verder zal gaan blijft voor altijd een raadsel. Maar daarnet leefden ze hier nog in dezelfde lentezon in dit landschap misschien een ogenblik even onnoemelijk gelukkig als ik. [pagina 80] [p. 80] Bomen Zwart en zwaar als aarde komen bomen bovengronds maar merken na enkele meters al dat licht die vastberaden aanpak schuwt. Ze oefenen dan maar in slanker worden tot het ogenblik waarop ze overmoedig denken de zon te zullen grijpen: ze putten zich uit in takken steeds meer met steeds minder tot blijkt dat zelfs die haarfijne twijgen hopeloos tekortschieten en dan maar eindigen ergens halverwege tussen hemel en aarde in het blauw in het niets. Bomen zijn eigenlijk niet meer dan verloren dromen. Maar hoe fier ze overeind blijven staan. Na de storm Beuken liggen schijnbaar onbeschadigd houden vol dat de wereld is gekanteld. De stam nog even glad en sterk bloeien ze uit gewoonte die na eeuwen moeilijk te verleren valt. Maar bladeren kraken in mijn hand. En zoals met mensen die onaangekondigd en in volle lente durven sterven, zoeken we naar een zwakke plek, een barst, een gruwelijke wonde. Alsof dat voor ons een geruststelling zou zijn. Vorige Volgende