| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Huis van bewaring (Dagboek 1990-1991)
Fragmenten uit april-mei 1991
De okkernoteboom. Anders dan zijn meeste soortgenoten heeft hij een zeldzame wat piramidale vorm. Ik schat hem op dertig meter hoog. Zijn voorvaderen stammen uit Zuid-Europa en Azië, en zijn pas in later eeuwen ook in noordelijker streken aangeplant. Die oorsprong merkje nog in het trage schieten van zijn blad: de gedrongen, paarsbruine knoppen hebben de warme meizon nodig om tot leven te komen. De bladeren zijn leerachtig en eivormig, oranjebruin van kleur in het begin, later dofgroen en aan de onderkant iets bleker. In de herfst blijven ze hangen tot in november en verkleuren dan tot bijna zwart. De vrouwelijke bloemen, twee tot vijf bij elkaar aan de top van de twijgen, ontwikkelen zich tot donkergroene, bolvormige vruchten. De schors op de stam is grijsachtig en vertoont diepe groeven, waar in het najaar de bonte spechten op afkomen. Het hout is hard en zwaar en heeft een bleek, grijsbruin spint en een chocoladebruine kern. Dat laatste weet ik vanuit mijn kindertijd. Soms lag op ons erf zo'n gevelde stam, waar mijn vader planken van liet zagen, die daarna jarenlang, gestapeld maar door overdwarse balkjes van elkaar gescheiden, in een tochtige loods te drogen lagen. Naderland werden er mooie, duurzame meubelen van vervaardigd.
De eerste keer dat ik, samen met G., dit huis kwam bezichtigen, zag ik hem staan maar schonk er verder niet veel aandacht aan. Dat zou pas later gebeuren, nadat ik hem wegens gebrek aan kennis en ervaring vreselijk had toegetakeld. Daar het verwaarloosde stuk grond voor het huis met weinig anders dan peengras was begroeid, liet ik het door een boer frezen, en bij deze bewerking werd een karrevracht wortelharen afgesneden en opgewoeld. Zelf had ik er nauwelijks erg in, en de boer haalde er zijn schouders bij op. Maar toen wist ik nog niet dat de meeste boeren geen vrienden van de bomen zijn. De eerstvolgende zomer echter werd de notelaar ziek. Zijn bladerdek was dun en hij verdorde in de kruin. Hij stond daar als een zielige, schrale doorkijkboom zonder vruchten. Hij was zeker honderd jaar oud want de oudste straatbewoner, de tachtig voorbij, had mij verteld dat hij hem daar al zijn hele leven had weten staan. Vervuld van schuldgevoel om mijn eigen domheid stak ik hier en daar mijn licht op en begon hem met de moed der wanhoop deskundig te verzorgen. Driejaar lang diende ik hem regelmatig de voorgeschreven hoeveelheid magnesiumkalk en gedroogde paardemest toe, en er ontstond tussen ons een ware liefdesverhouding. De derde zomer maakte hij nieuwe scheuten in zijn top en toen wist ik dat het kwaad bezworen was. Allengs begon de hele kroon weer uit te schieten en op den duur hingen de onderste takken, in het najaar zwaar beladen met noten, tot tegen de grond. In de zomer zaten G. en ik op het terras aan de voorgevel van het huis, we keken naar hem en zagen hoe de avondzon hem kleurde in een boterzachte tint. Hij was prachtig. Een bezoeker vroeg: ‘Heeft hij hier altijd gestaan?’ Het leek wel zo, als had hij het begin der tijden meegemaakt. Maar iemand, we wisten niet wie, zo vertelde ik, misschien een spelende knaap, had op een dag in oktober, in de tijd dat Marcel Proust nog een dromerige jongen was, omstreeks de tijd dat
| |
| |
mijn vader geboren werd, een vrucht van een eerdere boom in de grond gestopt, en zo was het begonnen en had het zich voortgezet. De eerste zomer dat Ilse hier kwam en zij mijn wonden heelde, zat ik met haar te eten en te drinken in de rustige schaduw van de boom der bomen, die voortaan ons beiden toebehoorde. Het volksgeloof wil dat hij door schutsgeesten wordt bewoond. Hoewel hij ouder is dan een eeuw, groeit hij nog ieder jaar, en hij zal mij zeker overleven. ‘Jij moet hem tot het laatst verzorgen,’ zeg ik tegen Ilse, en aan deze afspraak zal zij zich houden. Toen wij twee jaar geleden trouwden, stond hij als een reusachtig scherm boven het vrolijke feest met familieleden en vrienden, dat van de middag tot in de zoele nacht heeft geduurd.
Bedrogen en in de steek gelaten door het Westen, zijn de Koerdische opstandelingen in Noord-Irak verslagen door de Revolutionaire Garde van Saddam Hoessein. Met honderdduizenden vluchten zij, gevolgd door hun vrouwen en kinderen, het woeste gebergte in, waar het nog sneeuwt. Die Koerden spuiten geen olie. Zij hebben geen aandelenpakketten in westerse bedrijven. En bovendien lopen zij barrevoets of rijden op ezels. In het Witte Huis houdt president Bush derhalve zijn mond. Hij beantwoordt geen vragen meer. Op de televisie stond hij, geheel ontspannen en zonder stropdas om, ergens in een deurgat minzaam te glimlachen. Hij draaide zich om en verdween. Hij bemoeit zich niet meer met andermans binnenlandse aangelegenheden.
De mens leeft in de toekomst van gisteren en in het verleden van morgen. Telkens één dag lang is hij gelijktijdig degene die hij moest worden en degene die hij geweest is. Die dag wordt het ‘nu’ of het ‘heden’ genoemd en kan, vanuit dat dubbele perspectief, niet anders dan teleurstellend en lachwekkend of bespottelijk zijn. Op een dag in de zomer van 1961 verklaarde Willy Brandt dat de hemel boven het Roergebied spoedig weer blauw zou worden: daar lag de echte vooruitgang. Op het ogenblik dat hij deze woorden uitsprak, frustreerde hij de hoop en ridiculiseerde hij de belofte die zij inhielden.
Soms ben je opgewekt en blij, soms ben je stil en droef. Dat is zo bij iedereen, maar bij jou is het voor mij bijzonder. Zonder dat we in het oog van tenminste één andere persoon of desnoods van een dier iets bijzonders zijn, kunnen we niet leven. Ik herinner mij het moment dat ik A. meedeelde dat ik een huis in D. had gehuurd en daar in zou trekken. Er volgde geen uitbarsting, geen verwijt, alleen waren haar ogen zwart van angst toen zij, na een eeuwigheid stilte, vroeg: ‘Mag ik dan niet mee?’ Het klonk als een verzoek om gratie aan de beul, die niet bij machte was iets anders dan nee te antwoorden. En toen dat woord was gevallen, vroeg zij nog: ‘Beteken ik dan niets meer voor jou?’ Ik had verhalen gelezen over vrouwen die in een nazi-concentratiekamp waren aangekomen, en door een selectie-officier voor de keuze werden gesteld welk van hun beide kinderen zij wensten te behouden; het andere was voor de gaskamer bestemd. Dat had mij het absolute toppunt van smeerlapperij en verschrikking geleken, een nooit meer uitwisbare schandvlek in het gezicht van de mensheid. En ik had mij de laatste blik proberen voor te stellen waarmee de moeder en het veroordeelde kind elkaar hadden aangekeken. Zeker, daarbij vergeleken verzinken alle dagelijkse drama's in het niet. Maar wie een slag toegediend krijgt, troost zich niet met de gedachte dat er nog hardere slagen bestaan. De blik waarmee A. mij aankeek, leek op die van het kind. Dit keer was er geen antwoord mogelijk, maar ik begreep dat mijn stilzwijgen haar even vernietigend in de oren klonk. Ik was tot die hardheid in staat omdat ik toen niet anders meer kon, maar ik heb het tafereel nooit willen verdringen of vergeten.
Ik vertel je dat nu ongevraagd omdat ik bang word als ik je droef zie, en er meteen een schuldgevoel in mij opwelt. Je weet waarom,
| |
| |
al is dat misschien onterecht. Maar toch. En ik weet dat ik, zonder het te willen, soms hard of redeloos kan zijn. Je zegt: wees niet boos, het overvalt mij af en toe, het is als een koude mist die in me komt opzetten, soms voel ik me zo klein en machteloos. Ik weet het en herken het maar al te goed, maar ik ben een slechte trooster. Je verdriet verlamt mij of maakt opstandigheid in mij los, en als het verder gaat maakt het mij agressief, ik kan dat niet verklaren maar vind het een verfoeilijke reactie. Zulke momenten doen zich soms ook in heel andere omstandigheden voor, en ze zijn in mijn geheugen gebrand. Een paar zomers geleden schoot ik met hagel in een zwerm van honderden spreeuwen die de sintjanskers aan het plunderen waren, het sap spatte letterlijk rond op het gebladerte, en toen ik een tiental gevallen vogels ging oprapen zag ik dat er één niet dood was, hij was alleen getroffen in een vleugel en probeerde vruchteloos weg te komen. Zenuwachtig greep ik hem, hij sperde zijn bek open en begon geweldig te krijsen. Zijn kop was rood besmeurd, en ik wist niet of het van bloed of van de vruchten kwam: dat ik besefde dat hij pijn had en weerloos en in paniek en verloren was bracht mij in een soort razernij en ik sloeg hem met zijn kop tegen een paal van de omheining tot hij zweeg. (Zegt dat iets over de beestachtigheid waarmee soldaten zich soms gedragen aan het front? Dierlijk is het in ieder geval. Zodra kippen bij een soortgenoot bloed hebben gezien, blijven ze verwoed in de wonde pikken tot het slachtoffer bezweken is.) Zouden alleen mannen zich zo blind en bruut gedragen? Ik weet het niet zeker, want ik heb meer dan eens gezien hoe boerinnen jonge duiven slachten: ze zetten hun hak op de hals en rukken het kopje eraf.
Onze eerste gezamenlijke reis door Spanje komt mij nu voor de geest. Het was voor jou de eerste keer dat je het land bezocht en er de taal hoorde en kon spreken die je toen nog aan het studeren was, je was verrukt en het maakte me gelukkig je zo mee te maken. In Mérida logeerden we in het mooie hotel Emperatriz, in de benedenzaal was een bruiloft in Moorse stijl aan de gang, en toen we in bed waren drong het geluid van muziek en dans nog tot in onze kamer door. We hadden allicht iets te veel wijn gedronken en lagen te luisteren naar dat gejoel van gelukkige en uitbundige mensen, en plotseling sloeg je een bange arm om mij heen en vroeg fluisterend of ik werkelijk van je hield. Er stolde iets in mij en omdat ik niet antwoordde, herhaalde je je vraag waarin nu duidelijk ongerustheid doorklonk. Je wist niet en zou ook niet begrepen hebben wat er zich in mijn binnenste af begon te spelen: je woorden weerklonken daar als de echo van dezelfde vraag die ik honderden keren uit de mond van G. had gehoord, en de talloze scènes van gefnuikte hartstocht en jaloezie, die eindeloze sliert van verlangens, twijfels, frustraties en teleurstellingen waaruit onze liefde was opgebouwd, balde eensklaps samen tot een kluwen ellende waar ik niet meer aan herinnerd wilde worden. En omdat ik nukkig bleef zwijgen, trok je je arm weer terug en begon te snikken met je gezicht in het kussen. Eén lief gebaar was voldoende geweest om je te sussen, en ik had kunnen proberen het je uit te leggen, maar hoe meer je huilde hoe driftiger ik werd en bars riep ik je toe dat je moest zwijgen en mij laten slapen.
De volgende morgen wasje voor mij wakker, en toen ik de ogen opentrok gaf je mij een lesje in tederheid en levenskunst. Weer sloeg je je arm om mij heen en zei dat het allemaal niks te betekenen had, dat je je had aangesteld en voortaan zou pogen mij beter te begrijpen. Ik schaamde me diep en gaf je nu ongevraagd en ongeremd het antwoord op je vraag, opdat je nooit meer aan mij zou twijfelen.
Meestal echter toon je je vrolijk en opgewekt. Het is een uur of vijf in de middag, ik zit boven te werken aan dit boek of aan iets anders. Ik denk aan jou, aan het prille begin toen ik je schreef: ‘Guapa, kom ook van de winter vaak naar mij toe. Ik zal vuur maken in de haard, we zullen alle luiken sluiten, geen
| |
| |
mens toelaten behalve de katten, en in de stilte de weergaloze Brieven van Flaubert lezen: “Ik zie niemand. Ik lees geen enkele krant. Ik weet absoluut niet wat er in de wereld gebeurt.”’ En plotseling hoor ik je auto stilvallen bij het hek. Ook de geluiden die nu zullen volgen ken ik en toch luister ik er iedere keer weer naar: de bons aan de voordeur, die altijd een beetje klemt, het gerinkel van de sleutelbos die je op de tafel gooit, je vlugge passen op de trap. En dan sta je in de deuropening en komt stralend naar mij toe. Je bent gekleed in fuchsia, blauw of groen, je bent de lente en de zomer ook al is het buiten grauw en koud. Je komt uit een wereld die de jouwe is, die ik niet goed ken maar waar je me soms over vertelt, waar anderen je anders zien en anders horen praten dan ik. Maar nu ben je weer terug. Ik zou schilder willen zijn om je in al je kleurschakeringen en lichaamshoudingen weer te geven, want de pen leent zich daartoe niet zo goed. Neem bij voorbeeld de prachtige fauvistische portretten van Rik Wouters: Nel in het rood, Nel met witte blouse, Nel aan een tafel vol bloemen en vruchten, Nel dromend voor het raam, Nel naakt in een rieten stoel, Nel met de gestreepte jurk, Nel bij haar opschik, Nel ziek met een witte sjaal om, Nel met de kat op het terras, Nel wassend, lezend, strijkend. Nel in helder en duurzaam coloriet vastgelegd in elk van haar karakteristieke handelingen. Voor jou zou daar onder andere bijkomen: Ilse luisterend naar muziek, Ilse in de meituin, Ilse aan haar bureau, werkend aan een les of aan een artikel over Jorge Semprún, net op het moment dat zij opkijkt en vraagt: ‘Is “maquis” nu onzijdig of mannelijk in het Nederlands?’, tv-kijkende Ilse die plotseling woedend uitroept: ‘Wat een godverdoemde vulgaire geldwereld, is dat gouden kalf dan werkelijk het enige dat nog telt?’ Ik weet het, die laatste onderwerpen zijn niet erg
geschikt voor een doek. Dat heeft de schrijver toch voor op de schilder.
Bijgebleven droomflarden. Ik had een brok steen in mijn hand en sloeg. Hij wankelde, viel neer, en keek mij ontzet aan. Uit het haar boven zijn slapen begon bloed te vloeien. Zijn weerloosheid wekte weerzin en een ongekende drift in mij op. Ik verplaatste mijn voeten en stond boven hem. Het brok steen sloeg opnieuw. Het bloed bespatte mijn glimmende schoenen. Ik greep hem bij zijn haardos en beukte zijn achterhoofd tegen de stoeprand tot zijn ogen dichtgingen en hij mij niet meer aankeek.
Ik vertel dit aan Ilse, die mij ongelovig aanstaart. Waar komt zoiets gruwelijks toch vandaan, zo ben jij helemaal niet, zegt zij. En wie was die man? ‘Ik weet het niet zeker, zeg ik, maar ik geloof dat hij mij zwaar beledigd en getergd had. Misschien was het een wensdroom.’
Ik weet niet wat het ergste was: dat ik in het begin niet wist in welk vluchthol G. zich verscholen hield, of de voorstellingen die ik mij maakte van wat zij daar uitrichtte. Eigenlijk waren het de beide samen, het ene maakte het andere nog kwellender en onverdraaglijker. Haar vertrouwde, grijs gesluierde of vrijpostige, uitdagende blik die zij gericht hield op iemand anders, die ik op dat moment volstrekt niet kende, - en toen ik hem nadien wél kende werd het alleen maar erger, tastbaarder, walgelijker - die tientallen lichaamshoudingen en liefkozingen die voor mij jarenlang vanzelfsprekend waren geweest, die tot mijn dagelijks leven hadden behoord net zo goed als de zon en de regen, maar waarop ik - zo besefte ik nu - net zo min aanspraak had kunnen maken als op de zon en de regen. Intieme woordjes die in het spel met mij waren ontstaan en waarvan ik me had ingebeeld dat ze ten eeuwigen dage alleen voor mij waren bestemd, haar puntige, gelakte nagels die met evenveel (of meer?) wellust dan ooit bij mij de rug van iemand anders striemden. En dan al de rest, die zowel het banaalste als het verrukkelijkste kan zijn, en die ik vruchteloos poogde van mij af te zetten. En is het niet vreemd dat juist zulke beelden, die toch de meest onpersoonlijke zijn, die zich bij miljoenen
| |
| |
minnaars overal ter wereld hebben herhaald en zich zullen herhalen, je het hevigst kunnen verwonden? Laat ik eerlijk zijn, al die ervaringen had ik, met slechts kleine verschillen, eerder bij andere vrouwen gekend, en ik ken ze sindsdien weer. En waarom zou G. ze dan niet evengoed (tenminste evengoed?) bij een andere geliefde hebben gevonden of teruggevonden? Ook zij had ze trouwens al voor haar verhouding met mij meegemaakt, en hoe had ik er dan het alleenrecht op kunnen hebben? Al zulke overwegingen achteraf zijn onmiskenbaar juist, maar het leven zelf heeft er hoegenaamd geen boodschap aan. Wat kan het stelsel van Copernicus ons schelen wanneer we met eigen ogen de zon bloedrood zien ondergaan? Het is de steekvlam van de jaloezie die ons schroeit. Het is het gevoel van vernedering dat we niet kunnen verkroppen, het duistere gevoel van verraden en in de steek gelaten te zijn dat ons verbijstert en woedend maakt. Onze trots die wordt gekrenkt. Onze zekerheid die aan flarden wordt gescheurd. We hielden ons voor redelijk en beschaafd, maar plotseling gedragen we ons als een kruitvat waar de lont in wordt geworpen.
Jaloezie is geen groot of tragisch gevoel, sinds mensenheugenis wordt de jaloerse bedrogen minnaar voor gek gezet in kluchten en komedies. Tragisch is alleen het lot van de ware held, de onbetwistbare kampioen die verliest en ondergaat. Maar de tweedeklasser die niet meekan, roept ten hoogste deernis op. En deernis is verwant met minachting, en minachting leidt tot spot. Jaloezie heeft daarmee te maken, want ze berust op vergelijking en het slopende vermoeden dat de ander (in sommige opzichten) beter moet zijn dan jijzelf. De stoïcijnse filosoof kan daarom glimlachen, maar de getroffen minnaar niet. Zijn verwonde ziel dreigt te verzinken in het moeras van zelfmedelijden, en dit verfoeilijke gevoel keert zich in de vorm van gloeiende haat tegen de rivaal. Ik kan dat nu achteraf wel koelbloedig analyseren, maar wie midden in de ravage staat verweert zich in paniek met alle middelen.
Toen ik G.'s vluchthol eenmaal ontdekt had, belde ik haar op. Maar nergens voel je je machtelozer dan aan de telefoon. Had Dante nu geleefd, hij zou zijn ergste vijanden in het inferno vastkluisteren aan dat duivelse apparaat. Haar stem klonk eerst verontwaardigd, dan afgemeten en koel, van een afstand van nog geen twintig kilometer leek hij van het eind van de wereld te komen. Ik herkende alleen de klank ervan, maar nooit eerder had ik haar op die manier horen praten. Tevergeefs probeerde ik een beeld te krijgen van hoe of waar zij daar stond of zat, - tussen haar korte, afgebeten zinnen in wolkjes sigaretterook uitblazend, met een norse, verveelde mond, met een trekje van kille triomf op haar gezicht, knipogend tegen haar meesmuilende nieuwe minnaar die aan haar aan het frutselen was? Nee, zij bleef weg, voorgoed, maar zou op een bepaalde avond terugbellen.
Die avond had ik beheerst en berekend niet op moeten nemen, luchtig doen alsof ik niet thuis was. Maar een uur van tevoren draaide ik al rond het toestel als rond de kop van een sfinx. Kan iets of iemand nog tergender zwijgen dan de hoorn van een telefoon? Toen eindelijk de bel overging, moet G. op slag mijn ontreddering hebben geregistreerd. Die zwakheid vergeef ik me nooit. Zij vloerde mij moeiteloos en scoorde alle punten die zij maar wilde. Op een andere avond reed ik vastbesloten zelf naar haar schuilplaats toe. Ik wist dat hij er ook was, want zijn auto stond voor de stoep. Zij hokten samen achter die witgelakte deur, maar hoe ik ook bonkte en raasde, die deur bleef dicht. Aan de overkant van het portaal ging een andere deur open, en iemand stak een gebluste schuwe kop naar buiten met kruipennen in het haar. Of zij de politie erbij moest roepen? In een vaudeville had het niet erger kunnen zijn.
Mijn razernij richtte zich niet zozeer op G. zelf, met wie ik me ondanks alles verbonden bleef voelen, maar op haar vriendje, die ik als een indringer beschouwde. En een indringer verjaag je toch met het geweer in de aanslag van je erf? Als het grondgebied
| |
| |
geschonden wordt, roffelen toch de oorlogstrommen? Op een dag zag ik hen warempel in het dorp samen in haar auto, hij achter het stuur. In een wip zat ik hen op de bumper, ze sloegen een veldweg in en stopten daar. Hij was veel jonger en ongetwijfeld sterker dan ik, maar ik sleepte hem bij zijn haren van de stoel vandaan, waarop ik zelf zo vaak had gezeten. Als een geslagen schoothondje liep hij weg, terwijl G. mij trillend en lijkbleek bijna in het gezicht spuwde. Een maand tevoren had zij dat gezicht nog gekust. Het was allemaal niet heldhaftig, het was potsierlijk. Op een stuk land heb je recht, op een huis heb je recht, maar nooit op een mens.
Goed, het is eruit, en laat me het voortaan vergeten.
Geheel onverwachts belde zij op een avond aan. Of ik het goed vond dat zij voor een poosje haar intrek nam in mijn huis, in afwachting dat zij een behoorlijker flat in een andere stad had gevonden? Zij stond al binnen, de vrieslucht sloeg van haar zwarte jas af. In ‘mijn’ huis? Ik was verbluft, dacht er pas later aan dat ik haar het gat van de deur had moeten wijzen. Haar gezicht was van steen, alleen haar ogen bewogen er onrustig in. ‘Help mij een handje,’ zei ze. Ik trok iets aan en volgde haar naar haar auto die op de oprit stond en volgeladen was met haar spullen die ik niet meteen herkende. Ik zeulde een zware koffer naar binnen, zonder te vragen wat er allemaal in zat. Zij droeg een zwarte broekjurk die mij hevig tegenstond, maar ik hield mijn mond. Nee, ik had nog niet gegeten, had ook geen trek, had al die tijd nauwelijks iets door mijn keelgat kunnen krijgen. ‘Onzin,’ zei ze, en na even aarzelen: ‘Wat vasten kan geen kwaad, je begon toch al een buikje te krijgen.’ Ze lachte flauwtjes, liep gedecideerd naar de keuken, waar ik haar de ijskast hoorde opentrekken en weer dichtklappen, het waren geluiden uit een andere tijd. Honderd keer had ik scenario's opgesteld, gerepeteerd wat ik haar bij de eerste gelegenheid naar het hoofd zou slingeren, of andersom met welke redelijke argumenten ik haar de ogen zou openen voor haar vergissing, maar voorlopig zonk de moed mij in de schoenen. Aan tafel hadden wij geen van beiden zin in plichtmatige woorden, en daarom zwegen we. Het moeilijkste was behendig elkaars blik ontwijken. De hele tijd zat ik met het akelige gevoel dat we met z'n drieën waren: zij, ik, en een schim die in elk van ons beiden had postgevat. Een jaar geleden waren wij omstreeks deze tijd gewoon met z'n tweeën naar Parijs geweest. De rhumerie ergens in het Quartier Latin waar we, verkleumd, een hete grog hadden gedronken. Het restaurant Vagenende, waar eens Michel Foucault
naast ons had gezeten, en waar we altijd weer teruggingen. De retrospectieve Otto Dix, zijn grimmige karikaturen waar we met leedvermaak plezier aan beleefden, het bekende portret van Max Frisch, dat ik toen voor 't eerst in het origineel had gezien. Toen ik opkeek, had zij haar bord al leeg. ‘Ik blijf ten hoogste een paar weken,’ zei ze, ‘ik zal je niet langer hinderen dan nodig is.’ Ik schudde het hoofd, slikte een antwoord in, het mocht vooral niet weer op theater gaan lijken. Om de stilte te verdrijven, zette ik de televisie aan. G. kwam naast mij zitten, in haar rotanstoel als vanouds. Na enkele keren zappen verscheen de film La femme d'à côté, die die avond speciaal voor ons werd uitgezonden. Wij zagen de belevenissen van een gelukkig echtpaar dat in een Frans dorp woont en op een dag nieuwe buren krijgt. Zij vragen hen op het aperitief, en bij die eerste kennismaking verstart de gastvrouw even, doet daarna overdreven druk: in de buurman heeft zij op slag een vroegere minnaar herkend. Flashbacks: zij woont in Parijs, stralend jong, voor de eerste keer stormachtig verliefd, door jeugdige domheden wordt de verhouding verbroken maar het verlangen blijft, jarenlang ligt het als smeulende as te wachten tot het weer op kan vlammen. Die middag vlamt het weer op, het drama is begonnen, de fatale afloop is niet meer tegen te houden. Een vrouw in de greep van een verwoestende passie. Verblind en vastbesloten laat zij zelf
| |
| |
haar prooi niet meer los. Zij achtervolgt hem, bestookt hem met telefoontjes, dwingt hem tot een afspraak. De eerste keer op een hotelkamer poogt de man haar ervan te overtuigen dat ze een dwaasheid begaat. Maar zij heeft maar één antwoord: zonder hem kan of wil zij niet meer leven, voor hun liefde, ook als die uitzichtloos is, is zij bereid alles op te geven: haar huis, haar gezin, haar hele bestaan. Tristan en Isolde. Romeo en Juliet. Het duistere, meeslepende, overweldigende pact tussen leven en dood. Die eerste middag in bed zetten zij samen een stap waarna geen terugkeer meer mogelijk is. Thuis verandert de vrouw van gedaante. Zij droomt weg, wordt agressief, verkwijnt, gaat als een furie tekeer. Steels kijk ik opzij, G. zit stil als een beeld, met samengeperste lippen en tranen in haar ogen. Ik zie haar man, een stuk ouder dan zij, die haar onthutst en radeloos probeert te begrijpen en te helpen, tot rede te brengen, en hoe zij daarop verachtelijk reageert en hem afblaft. Dit gaat te ver, dit is geen kunstvertoning meer. Weerzin knijpt mij de strot dicht, ik schiet overeind en zet het toestel af. ‘Klootzak,’ zegt G. tussen haar tanden. Ik gooi haar mijn zakdoek toe. Dan, iets later, als zij al op de trap naar het opkamertje staat, blikt zij op mij neer en zegt nog: ‘Het is erger dan drugs, het is de duivel zelf.’
Een volgende avond breng ik bloemen mee waar zij van hield, gele rozen, zet ze in een kristallen vaas op de commode. Zij doet alsof zij ze niet ziet. Ik trek de deur open, pak de vaas op en smijt hem aan diggelen op de stenen. Een andere avond zegt zij eensklaps: ‘Ik zou nog een keer met je uit willen gaan eten.’ We zitten in een landelijk restaurant, dicht bij het vlammende haardvuur, door de schouw hoor je het gieren van de wind. Op onze tafel branden er kaarsen. Zij heeft zich opgemaakt, haar haar golft met een blonde glans erin, haar lippen zijn rood als de keel van een vink. Opeens trekt zij over het laken heen mijn hand naar zich toe en zegt: ‘Jij bent goed, jij bent de enige die goed is.’ Ik vraag niet wat zij bedoelt.
Vanaf mijn zolder, waar ik achter mijn werktafel zit maar geen zin kan lezen of geen letter op papier krijg, hoor ik haar de hele dag bezig aan de telefoon. Met een stapel kranten voor zich belt zij het ene woningbureau na het andere. Ik kom naar beneden en zij vraagt, over haar schouder kijkend, zakelijk, voorkómend, wat ik denk van deze of gene ligging, van deze of gene prijs. Ik voel me in een nieuwe rol gedrongen van bijna medeplichtig adviseur. En het verbaast me hoe makkelijk en vanzelfsprekend ik me in die rol verplaats. Ik waarschuw haar voor een overijlde beslissing. Zij bezoekt drie, vier adressen, en komt 's avond thuis met de mededeling dat zij iets leuk gevonden heeft. Iets met bomen aan de overkant, want daar is ze toch op gesteld. Er moet alleen wat geverfd en vertimmerd worden. Bijna tien jaar geleden waren wij hier geestdriftig samen in de weer om dit huis op te knappen en in te richten naar onze zin. Op een omgekeerde krat zaten we onze boterhammen op te eten, dronken om beurten van dezelfde fles. De pas ingezette ramen stonden open, de zomer waaide naar binnen. Lachen en gekscheren, elkaar knuffelen. Dit huis, ons huis. ‘Waar denk je aan?’ vroeg G. ‘Het is alsof je in jezelf staat te glimlachen.’ Aan het verleden had zij geen boodschap meer, van kop tot teen tintelde zij van haar nieuwe avontuur. ‘Dit boerengat,’ had zij een tijd voordien smalend gezegd, ‘ik zou het hier nooit meer kunnen uithouden.’ Van alles wat zij misdreven had, zou ik haar deze belediging later het minst kunnen vergeven. Twee dagen achter elkaar reed zij op en af en laadde telkens haar auto vol. Dit en dat was van haar, zij wees het aan alsof zij een deurwaarder was. Op de boekenplanken ontstonden brede gaten, aan de muren zag je op de scherp afgelijnde plekken van de verdwenen schilderijen hoe zuiver wit het behangselpapier oorspronkelijk was geweest. Nog maandenlang zou ik opeens dingen missen, en me
pas dan realiseren dat zij ze had weggesleept. Een van de keren dat zij weer op het punt stond weg te rijden, vroeg
| |
| |
zij of ik haar niet een paar hamers en tangen kon lenen. Hamers en tangen? En wie zou die gebruiken? Ik stond op de oprit, bij de garagedeur, en er stak een onbedaarlijke woede in mij op. Zij zag het, en had moeten zwijgen. Maar ze zei ijzig kalm: ‘Dat weet je.’ Ik sprong de garage in, grabbelde van een rek wat materiaal bij elkaar en gooide het letterlijk naar haar hoofd. Zij ontweek het en al het metaal kletterde tegen de stenen. Zij raapte het op en nam het mee. Ik heb het nooit meer teruggewild.
De dag dat zij voorgoed zou vertrekken, stond ze op met keelpijn en hevige koorts. Een zieke stuur je niet weg. Ik belde de huisarts. Zij had een zware angina en moest vier dagen in bed blijven. ‘Verzorg haar goed,’ zei hij. ‘Is er iets? Ze lijkt zo overstuur.’ Ik haalde de voorgeschreven geneesmiddelen en bracht ze naar haar in het opkamertje. Voor de eerste keer merkte ik dat ze ontroerd was. Ik zag iets bangs in haar ogen, iets schuldigs dat ik herkende van vroeger, en ik kreeg de neiging om haar warm toe te dekken. ‘Ik durf het je haast niet te zeggen,’ zei ze, ‘maar ik moet wel.’ Ik had het meteen begrepen. ‘Hij zal niet weten waar je blijft, en je kunt hem niet waarschuwen,’ zei ik. Zij knikte. Haar voorhoofd was bleek als een raap en nat van het zweet. Het was alsof we samen een geheim plan beraamden dat ik eigenlijk niet mocht kennen maar toch zelf ten uitvoer zou brengen. ‘Schrijf hem een briefje,’ hoorde ik mezelf zeggen, ‘ik zal het op de post doen.’ Die avond gaf zij mij een envelop, met de adreskant naar onderen gekeerd. Die kant heb ik niet bekeken, ik wilde niet weten waar de brief naar toe ging. Diezelfde avond had ik een lezing in M., en ik wist dat ik Ilse daar zou ontmoeten. Toen ik na middernacht weer terug was, liep ik nog even het opkamertje binnen. G. was wakker en ging rechtop in bed zitten. Ik bracht haar het glas water waar zij om vroeg. Ik vertelde haar dat ik Ilse ontmoet had, ‘je weet wel, het meisje van die mooie brieven’. Zij keek verrast en vroeg: ‘Wist je dat zij daar zou zijn?’ Ik knikte. ‘Ik ben blij voor je,’ zei ze, ‘hoe ziet zij eruit?’ ‘Ben je benieuwd?’ vroeg ik. ‘Vrouwen zijn zo,’ zei ze. En na een poosje stilte: ‘Denk je dat zij veel van je zou kunnen houden? Zoveel als ik vroeger?’ Ik kon het absoluut niet helpen, maar de
tranen sprongen mij in de ogen. ‘Slaap nu maar,’ zei ik. Ze ging weer liggen, en ik stond al bij de deur toen ze nog zei: ‘Het is moeilijk om met jou samen te leven, maar het is de moeite waard.’
Gisteren had Ilse een Franse bloemlezing uit Seneca's Brieven aan Lucilius voor mij mee. Volgens haar lieve opdracht kan ik van die in Spanje geboren stoïcijnse Romein nog een en ander leren. Vanmorgen begon ik benieuwd in het boekje te bladeren, en dit is het eerste wat ik las: ‘De herinnering aan mijn gestorven vrienden is mij zacht en aangenaam. Ik heb ze gehad in het bewustzijn dat ik ze op een dag moest verliezen. Ik ben ze kwijt, en het is alsof ik ze nog altijd heb.’ Het zijn mooie, puntige formuleringen, oefeningen in de trefkracht van de paradox. Maar het vervelende is dat het leven zich krachtig tegen dit soort wijsheden verzet. De wijsheid, die de neiging heeft tot vastleggen, staat aan de kant van de dood.
Seneca schreef die Brieven twee jaar voor hij op bevel van keizer Nero zelfmoord pleegde. Hij was toen vijfenzestig. Tacitus heeft als volgt over zijn laatste ogenblikken bericht: ‘Hij omhelsde zijn jonge vrouw, en met een tederheid die ietwat afstak bij zijn vastberadenheid, smeekte hij haar haar verdriet te matigen en het niet te blijven voeden, maar in de overdenking van een goed besteed leven de eerbare troost te vinden voor het verlies van haar man.’
Wat heeft dat allemaal te betekenen? Hier nog een antieke parel: ‘De vruchten zijn nooit zo sappig als wanneer ze haast overrijp zijn.’
Al die dicht bebloesemde witte takken, de prachtige witte kronen zwaar gegeseld door de stormwind. Als jachtsneeuw drijven de
| |
| |
blaadjes tussen de bomen. Maar gedroomd weer voor de Ronde van Vlaanderen. Tussendoor af en toe gekeken op de tv. Met die pothelmen, vooral die van het model dat van achter conisch uitloopt in een punt, krijgen de renners zowaar het uitzicht van ruimtevaarders. Een regelrechte aanslag op wat zij wezenlijk zijn: de helden van de bereden grond, de ruwe stenen, de weerbarstige wegen op aarde. Waar is de tijd van de gewone witte petjes met een zware stofbril boven de klep? Coppi, Bartali, Bobet met zo'n glanzend plastic struisvogelei op hun kop? Bespottelijk, dat zouden die godenzonen nooit geduld hebben. En Anquetil, blootshoofds, zijn blonde haar zelf gestroomlijnd door de strakke wind in de tijdritten. Zo was het onvergetelijk mooi. Gelukkig waren er ook vandaag nog opstandige uitzonderingen, die zich tot de menselijker worsthelm hadden beperkt, en het waren niet de geringsten. Onder hen de als gebeeldhouwd op zijn fiets zittende jonge Italiaanse kampioen Franco Ballerini, die sober en aantrekkelijk in het geel reed, en de overwinnaar Edwig van Hooydonck. Een adembenemende vijftien kilometer lange soloren naar de eindstreep. Mijn hart bonsde van bewondering en heimwee.
Maurice Gilliams: ‘Alles in dat kamertje moest er even blank uitzien: de meubels, de kamerwanden, het vloerkleed, de wit porceleinen kachel, de lamp, etcetera. Eén enkel kristallen voorwerp op de schrijftafel. Geen boeken. Een parelgrijs vest en pantalon aantrekken. Nooit bezoek ontvangen. Daarnaast een ander kamertje bezitten, dat geheel te verduisteren is, zonder meubels, met een vloerkleed en een houten stutje om uw hoofd er als een Chinese wijsgeer op te rusten te leggen.’
Deze passage uit De man voor het venster kan ik niet lezen zonder aan de Vlaamse schrijver Claude van de Berge te denken. Niet dat de inrichting van zijn huis in Assenede letterlijk aan Gilliams' beschrijving zou beantwoorden, maar de geest en de sfeer ervan doen dat wel. Ik meen trouwens ook te weten dat Claude een bewonderaar is van Gilliams’ werk en er zich mee verwant voelt. Jarenlang ben ik met hem bevriend geweest en onze omgang is, wat mij betreft, gestrand op een dom misverstand. Hij was een zonderlinge en uiterst gecultiveerde man en een integere, bevlogen schrijver die met eigengereide koppigheid het ene hermetische en volstrekt onverkoopbare boek na het andere voltooide. Ik heb destijds de hand gehad in de publikatie van verscheidene van die boeken, en het enige dat mij werkelijk dwars zat, was het onbreken van een ‘n’ aan de ‘de’ uit zijn pseudoniem. Een zo secuur taaiciseleur als hij had deze fout niet mogen maken. Overigens was hij echt een auteur die een schuilnaam nodig had, want volgens de burgerlijke stand heette hij Rony Pauwels, en dat kon helemáál niet. Het zou ook nooit bij mij opgekomen zijn hem met ‘Rony’ aan te spreken, het zou als een vloek geklonken hebben. (Het is een vreemde zaak met die pseudoniemen, want het omgekeerde verschijnsel komt ook voor. Zo heet J. Bernlef voor alle vrienden Henk Bernlef, en Jacq Firmin Vogelaar Frans Vogelaar). ‘Claude’ lag warm en smeuïg in de mond, zodat er in zijn geval ook iets raars mee was. Ik doel niet zozeer op het gelijknamige personage uit Omtrent Deedee van Hugo Claus, want dat was zeker de laatste associatie die je met betrekking tot hem had kunnen maken, maar wel op het vleugje Franse wuftheid dat die naam onmiskenbaar aankleeft. En Claude van de Berge had van uitzicht niets daarvan, integendeel, hij leek op en top een Zweed: blank van huid, blond van haar, lang en
slank, van uitzicht koel als de noordelijke meren aan wier oevers hij iedere vakantie doorbracht. Jaarlijks stuurde hij mij trouw een prentkaart uit die onherbergzame oorden, soms met een door hemzelf gemaakte foto erop, of ook anderszins met een afbeelding van het landschap dat uit niets anders dan helder ijswater en eeuwenoude keien leek te bestaan. Maar eerlijker symbolen had hij voor zijn literaire verbeeldingswereld inderdaad niet kunnen kiezen.
| |
| |
En met diezelfde hang naar haast onbetreedbare zuiverheid had hij ook zijn huis ingericht.
Voor de schaarse aanbellende bezoekers stond achter de voordeur een netjes gerangschikt rijtje pantoffels in verschillende maten klaar. Op je eigen schoenen, met door de buitenwereld bevuilde zolen, kwam je er niet in. En, zij het niet zonder heimelijk lachje, niemand protesteerde want je voelde dat het zo hoorde. Per slot van rekening betreed je ook geen moskee zonder je voeten te hebben gewassen. Smetteloos witte of lichtblauwe vloerbedekking, sobere meubelen van blank Zweeds hout, stoelen hard van zitting: daar maakte je kennis mee in de woonkamer. Aan de witgeschilderde wanden hingen uitsluitend ascetische doeken in de geest van Malewitsch, de beheerste muziek, in de achtergrond als kristaldruppels vloeiend uit onberispelijke Zweedse klankkasten, was van Satie of Bach, er werd eerder gedempt gepraat, het lachen was blij maar con sordino. En toch was de sfeer er hartelijk, maar van een haast ingetogen, naar ik mij inbeeldde Zweedse hartelijkheid, met een zweem van strakblauwe sterrennachten erin. Onze gesprekken gingen bijna uitsluitend over onze gemeenschappelijke interesses op het gebied van literatuur en kunst, of anders over het niet te stuiten verval van de natuur, dat ons beiden gelijkelijk in het hart sneed.
Claudes werkkamer was een klein profaan heiligdom. Opgesteld in het midden, had zijn schrijftafel van eenvoudig dennehout iets van het altaar in een moderne, progressieve kerk. Er lagen, gerangschikt volgens een perfecte symmetrie, alleen de rituele symbolen van het schrijverschap op: enkele boeken, een blok maagdelijk papier en een paar glanzende vulpennen. Tegen twee wanden hingen ook hier kloosterachtig abstracte schilderijen, en de andere twee waren van boven tot onder bedekt met boeken, zo te zien alle in nieuwe staat, waarvan de geschakeerde, haast uitbundige kleurigheid in evenwicht werd gehouden door de rigoureuze zorg waarmee die honderden geometrisch afgelijnde ruggen, als waren het de toetsen van een groot rechtopstaand klavier, naadloos tegen elkaar waren geplaatst, allemaal haarscherp op de uiterste rand van de witgelakte planken. Ik had de auteur nooit op zijn kruk aan die tafel zien zitten, maar ik kon me voorstellen dat zijn werk in geen andere omgeving geschreven had kunnen worden.
Die werkkamer keek uit op de tuin, die een volmaakt tegenbeeld van het interieur te zien gaf. De struiken groeiden er kriskras door elkaar, de oude, wat zwaarmoedige fruitbomen waren nooit door een snoeimes aangeraakt, door het hoog opschietende gras vol onkruid en wilde bloemen had nooit een maaimachine gereden. Was de woning van binnen Scandinavisch, van buiten was zij Engels. En bij nader inzien was die tegenstelling slechts schijnbaar, want aan beide kanten heerste wezenlijk hetzelfde principe van de orde: de strenge orde van de geest en de vrije orde van de natuur. En eigenlijk waren die beide, op een originele manier met elkaar verweven, in Claudes boeken terug te vinden. Je had het misschien een curieuze verbinding van Mondriaan en Rousseau kunnen noemen.
's Avonds was de tafel smaakvol gedekt. En ook daar vond je die mengeling van Zweeds en Engels terug. Het tafellaken en het servies waren hagelblank, maar het vele kantwerk van versieringen en tussenzetsels verleende, in samenspel met de witte brandende kaarsen, de sfeer een licht romantisch, wat Laura Ashly-achtig cachet. Het voedsel was verfijnd, natuurlijk en vegetarisch. Arlette diende het met lieftalligheid op, en tussen de borden zette zij een kristallen karaf koele witte wijn neer, waarin takjes vlierbloesem dreven. En meer dan Claude had zijzelf iets Engels, maar dan van het fleurige, sensuele soort.
Op mooie zomerdagen ben ik meer dan eens op de fiets naar Assenede gereden. Het was een prettige trip van zo'n zestig kilometer heen en terug. Op een keer kwam ik er aan en zag tot mijn verrassing door het raam
| |
| |
Arlette met een grote, felgekleurde haan op haar schoot in de woonkamer zitten. Ook dat gaf weer een treffend, contrastrijk beeld: een brokje onvervalste maar getemde natuur, opgenomen in een decor van strakke artistieke stijl.
Euro-Songfestival. Een lachwekkend glitterspektakel van opgeklopte banaliteit. Ilse dwingt mij even met haar mee te kijken. Je moet het zien, zegt zij, dit zijn de decors van de wereld die om ons heen wordt opgetrokken. Plotseling zwenkt de camera de zaal in en tot onze verstomming zien we, op de eerste rij, premier Martens zitten en naast hem cultuurminister Dewael. Wilfried merkt dat hij in beeld komt en knijpt zijn mond alsof hij diarree heeft. Hij is een regeringsleider die beweert nooit tijd te hebben om een boek te lezen, zij het dat hij tussendoor al eens een kerkhofblomme van Gezelle plukt. Dewael is de man die de Vlaamse staatsprijzen voor literatuur pleegt uit te reiken op afgelegen en haast verborgen plekken, waar zelfs de plaatselijke media nog niet zijn doorgedrongen. Beiden werpen zij zich daar in Rome op als de politieke schutspatronen van het amusementsidool Clouseau. Na diens smadelijke afgang zegt Martens troostend: ‘Het is als bij een verkiezingsnederlaag.’ Met deze woorden slaat hij de spijker op zijn kop. Hij bedoelt: ook het politieke bedrijf is een circus geworden.
Nu is de tuin op zijn mooist. Er is fris en jeugdig groen in alle tinten. De appelbomen bloeien nog, en bij de jongere soorten staan de bloemen nog in de knop, als trosjes donkerroze tepels. Gisteren is het jaarlijkse koppel tortelduiven teruggekeerd. Het zijn geen Turkse, maar van die mooie ouderwetse met een licht wijnrode borst en keel, die je steeds zeldener ziet. Sinds de laatste week van april had ik ze verwacht, en ze zijn op post. Tot hun jongen grootgebracht zijn, zullen ze hier in de boomgaard wonen. En in de haagbeuken, die al helemaal zijn dichtgegroeid, is het een nesteling van merels en lijsters. De ganzen zitten met ingetrokken hals te broeden op hun met takjes en bladeren verhoogde nesten in het gras. Nog enkele dagen en de pauwhennen zijn aan de beurt. Ze lopen al te zoeken onder de hazelaren naar een beschutte plek waar ze, in een ondiepe kuil in het zand, hun vijf of zes lichtbruine eieren zullen leggen. Het is ook te merken aan de gejaagdheid van de haan, die de godganse dag rond hen staat te draaien en te keren en hen af en toe, onder het slaken van ijselijke kreten, insluit in de weelderig gekleurde, bevende, ruisende mantel van zijn liefde. Wat er al is, staat in volmaakt evenwicht met wat er nog wordt verwacht. Weldra komen de eerste uitgroeiende vruchten en de rozen.
Ik had Ilse al meer dan eens over de prachtige stranden van Algeciras verteld, en in de uitzonderlijke hitte van het Andalusische binnenland verlangden we naar de zee. Ik weet nog goed dat ik er nog eens op terugkwam de avond dat we in het overdrukke en luidruchtige Jerez de la Frontera op een terras zaten bij een paar glaasjes manzanilla, nadat we de morgen van diezelfde dag al naar hartelust geproefd hadden van de kruidige, amberkleurig ‘oloroso’ in verscheidene van de ‘als kathedralen van de wijn’ beroemde bodegas. Bij Gonzalez Byass hadden we er geproefd uit een reusachtig vat waarin de godendrank meer dan een eeuw lang had liggen rijpen, en waar Byron in 1809 zijn naam op geschreven had. De naderende nacht en de platanen waaronder we zaten boden nauwelijks wat koelte, en de alcohol had ons in een wat landerige stemming gebracht. Ik vertelde Ilse over het strand van Algeciras, waar we enkele dagen later over de ruwe en bloedhete bergweg naar Ronda en via het vissersplaatsje Estepona zouden aankomen. Ik was er vijfentwintigjaar geleden op mijn eerste tocht door Spanje geweest, en ik had er een onvergetelijke herinnering aan bewaard. Het uitgestrekte strand lag in een baai tussen de glanzende zee en een pijnbos, en aan de rand van
| |
| |
het water verrezen door de zon gepolijste rotsen waarop ik urenlang naar het lichte klotsen van de golfjes had zitten luisteren. ‘Het moet er wel bijzonder mooi zijn,’ zei Ilse, die voor het eerst met mij in Spanje was, ‘want je kunt er maar niet over zwijgen.’ Ik verzweeg wel een en ander, zoals over mijn reisgezelschap van toen, maar dat had volstrekt geen belang meer, en ik was inderdaad geheel vervuld van het vooruitzicht om haar, Ilse, binnenkort ook van die heerlijkheid te laten genieten. En in feite genoten wij er nu al samen van: ik van mijn herinnering, zij van mijn verhaal en wij beiden van hetgeen ons te wachten stond. ‘Het mooiste is dit,’ vertelde ik nog, ‘je komt over een kronkelend pad uit het pijnbos en daar plotseling ligt de zee voor je, door het licht als in zilver veranderd.’ Ik had er nog allerlei bijzonderheden aan toe kunnen voegen, zo haarscherp zag ik het allemaal nog voor mijn geestesoog.
Toen we drie dagen later tegen de middag in Algeciras aankwamen, was het er veel drukker dan ik had verwacht. In feite had ik geen enkele herinnering aan lawaaierig autoverkeer, maar dat was normaal, want in de late jaren vijftig zullen er nog weinig anders dan karren en ezels hebben gereden. Maar zodra we de haven gepasseerd waren, herkende ik in de verte van de lange baai de rots van Gibraltar, en dat beroemde zicht verdrong de lichte teleurstelling die mij eerst overvallen had. We zochten naar een hotel, aten wat tapas in een bar en begaven ons op weg naar het pijnbos. De weg ernaar toe zag ik voor me, Ilse droeg de topaasgele tas met de badspullen en ik hield een grote parasol in evenwicht op mijn schouder. Zo liepen we hand in hand, en tussendoor flitste af en toe een beeld in mij op van G., die nu, voor de eerste en laatste keer in M. op het huis paste, dat sinds enige tijd alleen maar ‘mijn’ huis geworden was, maar waar ik weldra met Ilse zou gaan wonen. Zij, G., schreef er het dagboek dat ik pas later in het opkamertje zou vinden. We liepen een bruggetje over, dat ik me niet van vroeger te binnen kon brengen, en zagen inderdaad links van ons rotspartijen en stukken pijnbos, maar ze leken ontoegankelijk. ‘Het moet nog wat verderop zijn,’ zei ik, en we stapten door. Maar de weg begon een bocht in de verkeerde richting te nemen, zodat ik niet-begrijpend om me heen keek. ‘Ik zeg niets,’ zei Ilse lachend. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik geprikkeld. Er zat niets anders op dan terug te keren naar het hotel en daar te informeren waar het strand precies lag. De hitte begon ook hier toe te slaan. De hotelbaas was formeel: een uitgestrekt strand was er niet, maar daar - hij wees met de vinger op een plattegrond - aan de overkant van een kleine baai in de grote baai, waren tussen de rotsen enkele kleine stranden te vinden. Ging er geen bus daarheen? Nee, we moesten met de auto een niet al te hoge bergrug over.
‘Hij weet er niks van,’ zei ik terwijl we aan het rijden waren. ‘Maar de herinnering kan toch een beetje bedriegen, het is zo lang geleden,’ opperde Ilse voorzichtig. Zij keek op de plattegrond die we meegekregen hadden, en gaf aanwijzingen over de route die ik moest volgen. De weg steeg en we kwamen in een pijnbos. ‘Zie je wel,’ zei ik triomfantelijk. In mijn geest zag ik duidelijk het pad voor me waarop we uit moesten komen, en aan het eind ervan... ‘Ik denk dat we daar de auto zullen moeten achterlaten,’ zei ik. ‘Dat is toch niet erg,’ zei Ilse. De weg bleef stijgen en werd ruwer, bezaaid met gele en rode steenbrokken. Weldra waren we volledig ingesloten door het bos en hadden geen uitzicht meer. ‘Heb je er nog kijk op?’ vroeg ik weifelend, omdat ik Ilse zenuwachtig aan de kaart zag friemelen. ‘Het valt niet mee,’ zei ze, ‘maar we kunnen voorlopig toch niet anders dan het pad volgen.’ Een soort ezelspad was het inmiddels inderdaad geworden.
Laat ik kort zijn. We hebben daar een paar uur stapvoets gereden, tot het zweet van ons afdrupte. Terugkeren kon niet, want er was nergens ruimte om de auto te draaien. Drie keer aarzelde ik aan een tweesprong niet eens, maar reed vloekend op goed geluk af de ene kant op. Ilse was lief, in haar plaats
| |
| |
was ik waarschijnlijk aan het schelden gegaan. Plotseling kwamen we aan een soort boerenhuisje, waar schrale bruine kippen op een plekje erf liepen en een graatmagere kat wegschoot achter een houtmijt. Zuchtend stapten we uit, in de hoop ons te kunnen oriënteren en een frisse dronk te bemachtigen. Maar het huis was gesloten als een bus. De middag was voorbij, en waar bevonden we ons ergens? Gelukkig kon ik daar de auto keren, en we hebben de grootste moeite gehad om de weg terug te vinden. Het was avond toen we weer in Algeciras aanbelandden. ‘Ik snap er niets van,’ zei ik totaal uit mijn lood geslagen, en: ‘Wees niet boos op mij.’ Ilse was niet boos, al mocht zij zich wel een meesmuilend lachje permitteren.
Na een verfrissend bad vonden we gelukkig langs de rivier, niet ver van het bruggetje, een prettig volksrestaurant waar we onder bomen waar gekleurde lampionslingers in brandden, een heerlijke geroosterde zalmforel hebben verorberd, begoten met elk een fles koele wijn. Het avontuur van die middag leek mij volstrekt ongeloofwaardig. ‘Morgen zullen we het strand beslist vinden,’ zei ik, ‘dat kan niet anders.’
Dit hele verhaal had ik vanavond in geuren en kleuren verteld aan het gezelschap van vrienden dat we te gast hadden. Ilse had net als de anderen smakelijk zitten lachen. Toen ze vertrokken waren, zei zij: ‘Je hebt er weer op los gefantaseerd. Dat restaurantje waar je het over had was helemaal niet in Algeciras, maar ergens langs de Duero, in de buurt van El Burgo de Osma. Heb jij ooit zalmforel gegeten aan de Costa del Sol?’ Ik was verpletterd. Maar wat men mij ook wijs wil maken, dat prachtige strand ligt voor mij in Algeciras, je komt uit de donkergroene koelte van dat pijnbos en daar strekt het zich voor je uit, glinsterend wit aan de rand van een zee die 's ochtends van gesmolten zilver is.
Vanmiddag: we liggen voor de eerste keer dit jaar samen naast elkaar in de zon, met onze rug in het nog zachte, verende gras. De bomen en de struiken, het vermiljoen van de Japanse kweeën, het lilarood van de ribes, de weelde van de roze appelboesems sluiten ons af van de mensen of van wat dan ook. Niets beweegt, en we zouden ook geen enkel door mensen voortgebracht geluid kunnen dulden. We liggen als op pas geboren land. Natuurlijk is het huis daar ooit door mensenhanden gebouwd, maar dat lijkt niet zo. Het is alsof het vanzelf is opgerezen uit de aarde, uit de met veel zand en humus vermengde vruchtbare klei. En het gefladder van de vogels en het vederlichte, onhoorbare lopen van de katten om ons heen, dat komt toch rechtstreeks uit de hand van God. Ilse is in slaap gevallen. Haar gezicht is stil als een bloem. Wat zijn slapende vrouwen mooi. Zij vertoeven in oeroude dromen van een man die hen beveiligt en bemint.
Ik herinner me de laatste keer dat G. bij me in bed kwam. Ik ben vergeten om welke reden zij nog eens een nacht in het opkamertje had doorgebracht. 's Morgens lag ik wakker en plotseling kwam zij mijn slaapkamer binnen en schoof zonder een woord te zeggen naast mij onder de dekens. Gewend aan haar onvoorspelbare manieren, was ik niet al te zeer verrast, maar onwillekeurig trok ik me wat verder op mijn kant terug. Er waren twee hoofdkussens, en zij wist dat het niet meer het hare was dat zij in beslag nam. Onbeweeglijk lagen we naast elkaar, op onze rug. Als in een praalgraf, dacht ik, en voelde me vreemd te moede. Buiten kraaiden de hanen en ik wist dat zij daar naar luisterde, en ook naar al de andere geluiden die haar nog vertrouwd waren, en waarbij zij misschien dacht: die hoor ik voor de laatste keer. En misschien besefte zij ook dat het nutteloos was dit te denken omdat je de bijzondere klank van geluiden toch niet in je oren op kunt slaan en de herinnering er niet anders dan een abstractie van bewaart. Ik kreeg vreselijke jeuk onder een schouderblad, waar ik met mijn hand moeilijk bij kon, en probeerde me te concentreren op beelden die spontaan in me opkwamen. Hoe zij die avond dat ze tijdelijk was
| |
| |
teruggekomen, mij hooghartig had toegesnauwd: ‘Zeg vooral niet dat je mij nodig hebt, dat je zonder mij niet verder kunt.’ En nog: ‘Doe vooral niets wat je vroeger ook niet deed, de vaat wassen of zo, dat zou ik niet kunnen verdragen. Trek je gewoon terug op je zolder zoals je gewend was.’ Het had op mijn lippen gelegen dat het bijna oudejaar was, en ik dacht aan de fuiven met onze vrolijke vriendenbende die wij in het verleden hadden gegeven, maar begreep dat het beter was daarover mijn mond te houden. Toch was het juist dat soort herinneringen dat mij toen hevig aangreep. Toen G. naar bed was, rommelde ik in haar boekentas die zij beneden had laten staan, en trof er een mapje met door haar geschreven gedichten in aan. Het eerste was aan ‘hem’ opgedragen. Ik vond het onduldbaar slechte poëzie, schrapte met een fijne rode stift hier en daar een woord, en zette er een beter voor in de plaats. Op deze vernedering had zij achteraf nooit gereageerd.
Tot mijn opluchting constateerde ik dat mijn jeuk verdwenen was, en hoorde G. van dichtbij ademhalen. Haar gezicht wilde ik niet zien, en de spanning werd ondraaglijk. Met een schok voelde ik opeens haar hand op mijn dij, en schoof op tot de uiterste rand van het bed. De hand bleef achter. Ik hoorde dat G. opstond en blootsvoets de kamer uitliep. Ik bleef nog geruime tijd liggen tot de voordeur open- en weer dichtging. Toen ik was opgestaan, zag ik dat zij niet eens ontbeten had. Maar er stond koffie voor mij klaar.
|
|