Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet, 1986). De rest van Vissers ontwerp (begeleidende brieven, commentaar, toelichtingen et cetera) zou dan zijn plaats kunnen vinden in de bovengenoemde rsv-reeks. Dit voorstel, dat in de situatie van toen alleszins redelijk en uitvoerbaar was, werd door Visser rigoureus van de tafel geveegd. Hij wilde maar één ding: alles uitgeven (tekst plus de veelomvattende rest) en dan bij De Bezige Bij, terwijl wij wisten, althans zeer sterk vermoedden, dat die uitgeverij, zijnde een soort persoonlijke alliantie met de Visser-vijandige mevrouw Vestdijk, met hem niet in zee zou gaan. Een dergelijke uitgave zou inderdaad een zeer halfslachtig karakter hebben gehad: iedereen (behalve Visser kennelijk) begreep dat de eigenlijke teksten thuishoorden in het Bezige Bij-fonds. Visser is toen kwaad weggelopen. Het was dus, voor zovèr ruzie, geen ruzie tussen Visser en mij, maar tussen Visser enerzijds, en Borgers, Diemer, naar ik meen ook Wynia, en mij anderzijds.
Hoewel Visser een uitgewerkt plan voor de door hem beoogde uitgave had laten zien, is van ònze helft van het voorstel: een apart boekje door Visser over de verhouding Vestdijk-Henkels, sindsdien niets meer gehoord.
Dit alles betekende niet, dat meteen ook het biografie-duo uiteenging. Er was dan wel geen uitgever en er was geen medewerking van de weduwe van de schrijver, maar het plan was niet direct van de baan. Na een gesprek met Borgers te zijnen huize in Leidschendam hebben Visser en ik de afspraak gemaakt, dat hij het schrijfwerk in gang zou zetten - hij had grote haast, ik was daarentegen van mening dat er nog veel studie en onderzoek vooraf moest gaan: het proefhoofdstuk was ook al onder te zware druk van onder anderen Geert-Jan Lubberhuizen tot stand gekomen en in een tijd dat ik - ieder krijgt daarvan zijn deel, Jean - aan een vrij zware depressie leed. De afspraak was: Visser zou schrijven en mij hoofdstuk na hoofdstuk toesturen; maar ik zou daarop niet direct commentaar geven, op zijn uitdrukkelijk verzoek, waarmee ik akkoord kon gaan. Hij heeft mij éénmaal een hoofdstuk toegestuurd, dat later inderdaad het eerste van zijn biografie zou worden. Ik heb me aan de afspraak gehouden: dat eerste hoofdstuk wel gelezen, maar er geen respons op gegeven. En toen werd het stil. Er volgde geen vervolg. Ik betwijfel of men deze gang van zaken als ‘ruzie’ tussen Visser en mij kan omschrijven. Hij heeft de relatie niet eens afgebroken, maar een stille dood laten sterven. Achteraf moet ik hem daarbij in zóverre gelijk geven, dat àls deze haast inderdaad geboden was (maar door wie dan, zou ik willen vragen, behalve door Visser zelf?), dit de eenvoudigste weg was en dus misschien de beste. In 1987 kwam, na een voorpublikatie van enkele ‘jeugd’- hoofdstukken, Simon Vestdijk. Een schrijversleven uit bij uitgeverij Kwadraat te Utrecht. Op 21 november kwam Visser mij persoonlijk een presentexemplaar brengen, met de inscriptie (ik ben nu weer in strijd met het heilige ‘auteursrecht’, maar de termijn van ‘voorwaardelijk’ is verlopen): ‘Voor Anne, met dank en in bewondering,
op een mogelijk hernieuwde samenwerking’. Ook dit maakt duidelijk dat het begrip ‘ruzie tussen Visser en Wadman’, zoals jij dat hanteert, ter zijde moet worden geschoven, al is dan van een ‘hernieuwde samenwerking’ niets gekomen. Wat ik niet betreur, overigens.
Wat ik wèl betreur is, dat zich in mijn archief (in afschrift uiteraard) nog heel veel onbekend materiaal betreffende Vestdijk bevindt waarmee ik, de weduwe en mijn gezondheidstoestand dienende, iets waardevols zou kunnen doen. Ik noem alleen maar de zeer interessante briefwisseling tussen Vestdijk en Johan van der Woude.
Met de beste wensen voor je werk en je leven,
Anne Wadman
Sneek, 23 juni 1991.