solisten en begeleiders in de jazz ‘een schijndemocratisch truc-systeem’. Dit vrije improviseren op een vast metrum is voor Adorno ‘niet het symbool van vrijwillige integratie van het subject in een gemeenschap’, want in de praktijk van de jazz ‘worden de pseudo-vrije uitbraken van het individu onderdrukt, en slechts geduld omdat ze zich toch weer onderwerpen aan de maatschappelijke instantie van het metrum, zonder dit te breken of te veranderen’.
Piet Mondriaan was niet de enige moderne schilder die geboeid was door de opkomst van de jazz na 1918. Kupka, Leger, Grosz, Man Ray en Schwitters maakten schilderijen of grafiek met jazz als thema of neven-thema. Ozenfant en bij ons Werkman schreven erover, maar Mondriaan hield er zich het langst en het meest intens mee bezig. Hij schreef er het boeiendst over.
Zijn mooiste uitspraken vind ik die in zijn artikel ‘De Jazz en de Neo-Plastiek’, opgenomen in het avantgarde tijdschrift i10 (1927). Hoewel meer een filosofische uitwerking van het komende Neo-plasticisme in de toekomstige maatschappij, zijn de volgende aforismen uit dat opstel even stoutmoedig als roerend. Over de bar in de wereldstad, waar gedanst werd op jazzmuziek, schrijft Mondriaan: ‘In de bar is niets wat aan het oude bindt indien slechts de Charleston zicht- en hoorbaar is. Constructie, verlichting, reclame werken zelfs in hun onevenwichtigheid mede om het rythme der jazz aan te vullen. Al wat lelijk is wordt door de jazz opgeheven en door het licht. Ook de zinnelijkheid is opgeheven.’
En verder: ‘De jazz kent den druk van den arbeid niet. Het orkest werkt als spelende. En zoo vinden we in de “bar” reeds de illusie van wat de nieuwe cultuur, op andere wijze en gesublimeerd, zal inhouden.’
Wie bij de aanduiding ‘Jazz uit de jaren twintig’ denkt aan primitieve amateurklanken, komt gelukkig bedrogen uit. Al vanaf 1920 evolueert de jazz naar een geschreven of gearrangeerde muziek, met overigens genoeg plaats voor improvisatie, en met modernere harmonieën en grotere instrumentale techniek.
Terwijl Mondriaans abstracte schilderen zijn hoogtepunt bereikte, werd de jazzmuziek volwassen, ook naar het oordeel van de Franse jazzcriticus Charles Delaunay. De wisselwerking tussen jazz en schilderkunst wordt hier nog eens onderstreept: Delaunay was de zoon van de avantgarde schilders Robert en Sonja Delaunay. Hij schilderde zelf en musiceerde, en zijn jazz-discografie was de eerste ter wereld (1936).
Piet Mondriaan kocht zijn jazzplaten in het Parijs van het interbellum. Sommige labels hebben een plakker van de platenzaak waar hij ze vond. Zoals ‘La Boîte à Musique’, 133-135 Boulevard Raspail, en ‘The Music Shop’, 67 Rue Pierre Charron, Champs Elysées.
Toen hij in 1938 de Tweede Wereldoorlog zag naderen en Frankrijk ontvluchtte, kon hij niet al zijn bezittingen meenemen. Bij zijn vertrek liet hij een schildersezel en de meeste van zijn grammofoonplaten achter bij een goede vriendin: Maud van Loon. Zij schonk decennia later deze collectie aan het Haags Gemeentemuseum.
Wij hebben uitsluitend deze stapel platen voor dit opstel in aanmerking genomen, omdat het déze muziek is die Mondriaan draaide in de Parijse periode waarin hij zijn Neo-plastische abstracten zo zuiver begon te verwezenlijken. De latere Boogie Woogie-platen, gekocht in New York, zijn hier nog niet aan de orde. Bovendien was die stroming van rond 1940 een ‘revival’, een teruggrijpen op een oudere musiceerwijze, en dus niet zo verankerd in de tijd zelf als Mondriaans platen uit 1920 en begin 1930. De tijd waarin alles nieuw werd, in alle vormen van kunst, en waarin niemand teruggreep.
Dat Mondriaan in de Boogie Woogiepianostijl een nog betere benadering wilde