de foto van een meisje met getaande huid, gitzwarte ogen en zigeunerinnehaar. Een meisje dat zo uit de poesta leek weggelopen en voor wie ik een stiekeme liefde opvatte. Ik ging haar begroeten telkens als ik door mijn moeder met de kolenkit naar de kelder werd gestuurd. Later pas hoorde ik dat deze foto een jeugdportret van mijn tante was. Nora, zoals mijn vader haar noemde, was getrouwd geweest met een man die ik nooit gekend heb, een Engelsman, zeer tegen de zin van haar vader, die meer voor Fransen en Duitsers voelde en die er vanaf het begin van overtuigd was dat dit huwelijk een ramp zou worden. Hij kreeg daar spoedig gelijk in. De Engelsman bleef tot diep in de nacht in bordelen en nachtkroegen waar hij zich lazarus placht te zuipen en voor de bijl ging voor ieder wijf dat goed kon schudden met haar kont. En als hij daarna thuiskwam, sloeg hij zijn vrouw bont en blauw. Echte begeerte kent geen genade. Zowat een jaar lang verdroeg tante Nora dit in stilte. De nachtelijke uitspattingen van de Engelsman waren de familie niet bekend en hij begon zowaar in de smaak te vallen vanwege zijn galante manieren, zijn dure maatpakken en zijn bereidheid om snel het Vlaams meester te worden.
Tot op een dag de veer in Nora brak en zij blind werd. Oogartsen onderzochten haar, maar konden geen enkel letsel of gebrek vaststellen. Het werd gaandeweg duidelijk dat zij niets meer wou zien. Van toen af begon zij ook dik te worden. Zij stapelde vetlaag na vetlaag op in haar lichaam, alsof zij zich wou verbergen in zichzelf. Zij verschanste zich achter kilo's vlees als achter zandzakken in een loopgravenoorlog tegen een vijand die net als zijzelf hoe langer hoe onzichtbaarder werd. Zij kreeg een snor, laatste teken van soldatesk verweer.
Ondertussen kan mijn tante Eleonore natuurlijk al lang weer zien, maar zij ziet niet goed, en zij weigert een bril te dragen. ‘Het is,’ zegt zij, ‘mooier zonder.’ En zij bedoelt de wereld, het leven, die hele strontboel waarin mannen het voor het zeggen hebben.
Vier vrouwen. Vier levens bedorven door mannen. Ik weet dat het ook andersom kan, maar met zwakkere spieren. Al het nieuws dat ik nu nog over mijn vader kan vernemen moet van mijn tante Eleonore komen. Nooit heb ik hem anders gekend dan als handelaar. Vlashandelaar eerst, net als zijn vader. Daarna handelaar in gordijnen, in tafellinnen, in spreien, in canapékleedjes en antimakassars, allemaal dingen waar hij voornamelijk moe van werd. Pas nu hoor ik dat hij eigenlijk elektriciën was, maar hij heeft dat beroep nooit uitgeoefend. Alleen wendde de man die zelf in het donker was grootgebracht zijn kennis aan om het huis waar ik vlak na mijn geboorte kwam te wonen van een nieuwe elektriciteitsleiding te voorzien. Voor het eerst wordt mij nu ook duidelijk waarom ik zo'n onvoorstelbare hoeveelheid zorgvuldig opgespaarde elektrische spulletjes mocht erven: stekkers, fittingen, transformatoren, dynamo's, schakelaars. Maar het is niet te begrijpen waarom ik niet mocht weten dat hij was opgeleid tot elektriciën. Ik kan maar één reden bedenken: schaamte om wat hij dacht te zijn en angst dat een zoon zich zou spiegelen aan wat hij verachtte. Ik denk dat, als hij zou weten dat hij een zoon van achtendertig had, een bijziende boekenwurm met wel degelijk een bril, voor wie het omdraaien van de knop van de centrale verwarming de hoogste proeve van technisch vernuft is, ik denk dat hij dan doodgewoon trots zou zijn. Want voor mijn vader was het niet anders dan voor mij nu: hij hield van wat hij niet kon en daar hield hij het meest van.
Mijn vader. Hij was zoals de vogelkooi die hij eens bouwde, achteraan in onze tuin: degelijk, streng, onverwoestbaar; maar er zongen nooit vogels in. Toen hij het laatste gaas tegen de laatste lat had vastgetimmerd, was hij eensklaps ook zijn liefde voor de merels en de goudvinken kwijt. Daar stond zijn bouwsel dan: leeg, doelloos, verstoken van leven, een grandioze, schitterende gevangenis. Voor vogels moest een zoon maar zorgen.