Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
H.J. de Roy van Zuydewijn
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
omstreden, maar vergelijkend onderzoek heeft interessante overeenkomsten aangetoond: de lange versregel als grondvorm van een ononderbroken, niet-strofisch opgebouwde, verhalende dichtkunst en een aantal formele en verhaaltechnische kenmerken die ook in de Homerische gedichten voorkomen, zoals de vaste adjectieven, de typische scènes, de vergaderingen van de goden, de exacte herhalingen van toespraken wanneer deze aan derden worden doorverteld (Griffin, 1987). Maar als het waar is dat het contact met deze literatuur pas in de eeuw van Homerus tot stand is gekomen, kan de al lange tijd voordien ontwikkelde Griekse epiek deze formele elementen niet aan de oriëntaalse hebben ontleend. Wel is het mogelijk dat kennisneming van het Gilgamesj-epos Homerus op het idee van een monumentaal gedicht heeft gebracht. Misschien ook klinkt in het filosofisch pessimisme, waaraan de Homerische epen hier en daar uitdrukking geven, een echo door van soortgelijke overwegingen in het oudere epos. Nader onderzoek naar dit nu nog controversiële verband zou opheldering moeten verschaffen over de precieze datering van dit contact en de daarmee samenhangende vraag welke invloed dat op de Griekse en Homerische epiek kan hebben uitgeoefend. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 De vroege Homerus-kritiekAfgezien van de door Alexandrijnse geleerden in de derde eeuw voor Christus ondernomen tekstkritiek met het doel een zo authentiek mogelijke tekst vast te stellen en interpolaties op te sporen, treft men ook in de Oudheid al enige kritiek op het artistieke niveau van de Homerische epen aan, al was deze van nogal triviale aard; het gezag van Aristoteles, die Homerus hogelijk bewonderde, was voldoende om de dichter voor lange tijd van een plaats op het erepodium van de wereldliteratuur te verzekeren. Nadat de dichter in de middeleeuwen in vergetelheid was geraakt, herleefde met de hernieuwde belangstelling voor de Antieke Cultuur tijdens de renaissance ook de aandacht voor Homerus. Maar hij had daarbij geduchte concurrentie te verduren van Vergilius, wiens Aeneïs veel meer beantwoordde aan de smaak van de tijd en die om zijn hoger aangeslagen moraliteit en poëtische verfijning een veel groter episch dichter werd geacht. In de laatste decennia van de zeventiende en de eerste van de achttiende eeuw ontspon zich in Frankrijk een levendige discussie over de waarde van de Homerische epen. Hoewel Homerus daarin ook fervente verdedigers had, was het oordeel over zijn werken eveneens overwegend negatief. Naast de amorele, zo niet immorele handelwijze der goden, moesten vooral de figuur van Achilles en, in mindere mate, ook die van Odysseus het ontgelden. Goden en mensen in de epen voldeden niet aan de standaard van nobelheid, verfijning en patriottisme die een groot heldendicht volgens de toen heersende opvattingen vereiste. Wat voor goden waren het, die elkaar met de wapens bestreden en wat voor helden, die zelf hun eten klaar maakten, en van wie de een zijn landgenoten in de steek liet voor een krijgsgevangen gemaakt meisje en de ander de nacht in weinig meer dan een zwijnekot doorbracht? Ook in zuiver artistiek opzicht schoot de dichter in hun ogen te kort, zoals in de als zwakheden beoordeelde herhalingen, uitwijdingen en inconsequenties en de, door hun veelheid aan niet relevante details, hun doel ver voorbij schietende vergelijkingen. Maar het hoofdbezwaar was toch van moralistische en ideologische aard: een epische dichter moest helden scheppen wier deugden tot navolging inspireerden, en niet een held als Achilles, wiens in het oog springende gebreken de dichter niet hadden belet hem met klaarblijkelijke sympathie en bewondering ten tonele te voeren. De kritiek op Homerus vond zijn meest radicale woordvoerder in François Hédelin, beter bekend als l'Abbé d'Aubignac. De abbé, zo preuts dat hij de in onze ogen volstrekt onschuldige erotische scènes in de boeken iii | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en xiv van de Ilias niet kon lezen zonder het schaamrood naar zijn kaken te voelen stijgen, deelde de morele en ideologische bezwaren van zijn tijdgenoten. Maar van theoretisch groter gewicht is de voor die tijd hoogst geavanceerde stelling die hij in zijn postuum (1715) gepubliceerde, maar al omstreeks 1670 geschreven werk Conjectures Académiques ou Dissertation sur l'Iliade d'Homère poneerde: Homerus had in feite nooit bestaan; de Ilias is een collectie van ‘rhapsodieën’, betrekkelijk korte gedichten, die door samenvoeging tot de lengte van het aan ons bekende epos zijn aangegroeid. Hoewel deze opvatting in wetenschappelijke kring weinig bijval ondervond, kwam de geschiedfilosoof Giambattista Vico in zijn Scienza nuova (1725) tot een conclusie die daarvan slechts gradueel afweek: beide epen zijn door verschillende dichters in verschillende tijden samengesteld en gecompileerd (Clarke 1981). Maar in wetenschappelijk opzicht kwam deze zaak pas goed aan het rollen door de geruchtmakende en invloedrijke introductie op de Homerische poëzie (de befaamde Prolegomena ad Homerum) van F.A. Wolf (1795). Zijn werk mag worden gezien als het begin van het moderne Homerus-onderzoek, een tak van wetenschap die sindsdien is uitgegroeid tot een reusachtige boom van kennis waaronder heel wat geleerden het oorspronkelijke geloof in Homerus als de enige dichter van de twee epen, of zelfs van een van beide, verloren hebben. Wolfs uitgangspunt was dat een dichter de monumentale epen onmogelijk zonder hulp van het schrift kon hebben tot stand gebracht. Daar hij het ontstaan van de gedichten op 950 voor Christus dateerde, twee eeuwen voor het alfabetische schrift in Griekenland ingang vond, moest uit zijn these wel volgen dat de epen door verschillende dichters waren vervaardigd. Eenmaal tot dit inzicht gekomen, kon hij er niet meer omheen de al eerder geconstateerde tegenstrijdigheden en inconsequenties van de teksten aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen. Zijn conclusie luidde dat de epen ook op die grond niet aan een enkele dichter konden worden toegeschreven. Wolf zocht de verklaring hiervoor in de theorie dat de gedichten als veel kleinere balladen waren ontstaan en pas eeuwen later in inmiddels uitgebreide vorm door redacteuren, die hij ‘diaskeuasten’ noemde, op schrift waren gesteld. Vermeldenswaard is dat hij noch de eenheid van de epen, noch hun hoge artistieke gehalte ontkende, maar deze niet in strijd achtte met zijn conclusie dat het samenstellen van de uiteindelijke teksten het werk van redacteuren moest zijn geweest. Zoals uit het vervolg zal blijken dachten de voortzetters van zijn theoretische lijn daar verschillend over. Door zijn veel wetenschappelijker argumentatie en zijn heel wat genuanceerder oordeel maakte, anders dan d'Aubignac en anderen een eeuw eerder, de Introductie van Wolf op de Homerus-kenners van zijn tijd een diepe en onuitwisbare indruk. Hoewel er ook geleerden waren die aan het auteurschap van Homerus bleven vasthouden, raakte de meerderheid van hen er meer en meer van overtuigd dat Wolfs theorie in beginsel juist was en dat de richting die hij had gewezen de enige begaanbare weg voor het verdere Homerus-onderzoek was. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 De analyticiAan dat onderzoek zijn de grote namen verbonden van geleerden die vooral in de vorige en de eerste helft van onze eeuw de epen aan een diepgaande filologische en stilistische analyse onderwierpen en om die reden als de ‘analytici’ bekend staan: Hermann, Kirchhoff, Cauer, Wilamowitz, Schwartz, Von der Mühll, Merkelbach, Leaf, Murray, Page, Croiset, Mazon, om slechts enkelen te noemen. Met onbarmhartige scherpte werden steeds meer plaatsen blootgelegd waar de epen in compositorisch, taalkundig en stilistisch opzicht niet aan de standaard van hetzij de artistieke volmaaktheid, hetzij de eenheid van compositie, taal en verhaalstijl bleken te voldoen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een samenvatting van hun argumentaties kan geen recht doen aan de formidabele intellectuele arbeid die zij hebben verzet, noch aan de enorme hoeveelheid kennis die, door hun toedoen, ook buiten het terrein van de tekstanalyse op allerlei gebied is vergaard en verspreid. Men kan rustig stellen dat nauwelijks een woord of vorm van de teksten onbesproken is gebleven en dat geen archeologisch of historisch gegeven in Griekenland en omstreken niet op zijn betekenis voor de Homerische kwestie is onderzocht. Alle onderzoekers, ook zij die de analytische theorieën verwierpen en bestreden, hebben daarvan ten zeerste kunnen profiteren.
De vele analytische theorieën kunnen tot een drietal hoofdgroepen worden teruggebracht: (1) de theorie van de afzonderlijke liederen; (2) de compilatietheorie: aan de epen (vooral de Odyssee) ligt een aantal veel kleinere epen ten grondslag; en (3) de uitbreidingstheorie: aan een oude kern (een Achilles-verhaal, respectievelijk een terugkeerverhaal) zijn nieuwe toegevoegd, hetzij horizontaal door ze met nieuwe episoden uit te breiden, hetzij verticaal doordat nieuwe, steeds meer uitdijende versies over de oudere heen werden gelegd (de zogeheten lagen-theorie). Sommigen, zoals Wilamowitz en Schwartz, combineerden de compilatietheorie met de verticale uitbreidingstheorie. Wolf had alleen de Ilias in zijn beschouwingen betrokken. Pas heel wat later (1832) onderzocht Hermann ook de Odyssee, waarin hij een combinatie meende te zien van een aantal oorspronkelijk onafhankelijke gedichten. Maar het is toch vooral Kirchhoff geweest op wiens werk (1879) de meeste analytische beschouwingen over de Odyssee in latere tijd verder bouwden. Uitgangspunt van zijn analyse is de passage in i 271-296, waarin Athene, in de gedaante van de Tafische koning Mentes, Telemachos aanraadt een volksvergadering uit te roepen en daarin de vrijers te verzoeken het paleis te verlaten en naar hun eigen huizen terug te keren. Als zijn moeder wil hertrouwen, moet hij haar naar haar vader Ikarios terug laten gaan om zich door hem te laten uithuwelijken. Telemachos zelf moet naar Pylos en Sparta reizen oin nieuws over zijn vader te vernemen. Indien hij daar hoort dat Odysseus nog in leven is, moet hij, eenmaal naar Ithaka teruggekeerd, het nog een jaar onder zijn beproevingen zien uit te houden. Maar als hij hoort dat zijn vader dood is, moet hij zijn moeder uithuwelijken en een plan beramen om de vrijers te doden. Kirchhoff vraagt zich af waarom Athene Telemachos aanraadt iets te ondernemen waarvan zij weet dat dat niet zal gebeuren (de vrijers zullen het paleis niet verlaten, Penelope wenst niet te hertrouwen) en waarom zij een veronderstelling oppert (de dood van Odysseus) die met de haar bekende feiten in strijd is. Nog vreemder is dat Penelope eerst door haar vader en dan door haar zoon moet worden uitgehuwelijkt. Pas daarna zou hij de vrijers moeten doden, die er dan niet meer zullen zijn. Kirchhoff en andere analytici brengen deze bezwaren mede in verband met de godenvergaderingen van i 26-95 en v 3-42, waarin over de terugkeer van Odysseus wordt beraadslaagd. Zij wijzen erop dat het hier gaat om een en dezelfde vergadering, die door een bewerker (de beruchte ‘Bearbeiter’) in tweeën is geknipt om in de eerste daarvan de ‘Telemachie’ (boek i tot iv) voor te bereiden, die oorspronkelijk niet tot de Odyssee zou hebben behoord. Maar niet alleen de ‘Telemachie’ roept bezwaren tegen het ene auteurschap op. Verspreid over het epos zijn nog tal van andere inconsistenties te signaleren, zoals onder andere Odysseus' reis naar de onderwereld (boek xi, de zogeheten ‘Nekyia’), de wapenberging in het paleis van Odysseus (xvi 284-297 en ixx 3-13), de herkenningsscènes (ixx en xxiii), en boek xxiv, waarvan vooral het slot ver beneden het niveau van een dichter als Homerus blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De analytische kritiek geeft een zekere ontwikkeling te zien van uiterst complexe naar meer eenvoudige oplossingen, die verband houden met het ook in die kringen gegroeide inzicht dat de Odyssee, net als de Ilias, een duidelijke eenheid vertoont. De verklaring voor de breuken in de compositie en de vele onlogische voortzettingen, zoeken zij niet langer alleen in de voorgeschiedenis van het epos, maar vooral in de verstrengeling van alternatieve versies in het laatste stadium van zijn ontstaan. Zo wijst Von der Mühll (1940) de compositie van een oer-Odyssee aan een dichter a toe, de ‘Telemachie’ aan een dichter t; een eindredacteur zou deze apart ontstane epen hebben samengevoegd. De theorie van Focke (1943) is in dezelfde richting uitgewerkt. Merkelbach (1951) postuleert twee dichters: een oudere (r) die het Rache-gedicht zou hebben gemaakt en een jongere (a) die de hand in de zwerftochten heeft gehad; een redacteur (b) heeft deze epen tot de ons bekende Odyssee samengesmolten en er zelf de reis van Telemachos, Odysseus' verblijf bij de Faiaken en de Nekyia aan toegevoegd. Ook Schadewaldt (1959), de grote verdediger van de eenheid der Ilias en het ene auteurschap, neemt voor de Odyssee twee auteurs aan: een dichter a, misschien de Ilias-dichter, die ongeveer twee derde van het epos heeft gecomponeerd, en een jongere dichter b die een generatie later het bestaande epos met onder andere de ‘Telemachie’ en boek xxiv uitbreidde. De oudere dichter a doet aan de dichter van de Ilias denken. Zijn werk is van een ongecompliceerde grandeur die de wereld en de daarin werkzame krachten neemt voor wat ze zijn. De jongere dichter b daarentegen is de meer kritische, ethisch denkende en op het dagelijkse leven gerichte poëet die bij voorbeeld de moord op de vrijers moreel probeert te rechtvaardigen door hen met een zwaar misdrijf, een aanslag op Telemachos' leven, te belasten. Hij was zeker niet de stumperige bewerker die Jachmann en sommige anderen van hein hadden gemaakt, maar evenals a een dichter van groot formaat aan wie de Odyssee haar glanzende eenheid te danken heeft. Een aan Schadewaldt enigszins tegengestelde ontwikkeling had een generatie eerder Wilamowitz doorlopen. Toegerust met een onwrikbaar zelfvertrouwen en een fenomenale kennis van niet alleen het Homerische Grieks, genoot hij ook buiten analytische kring een groot wetenschappelijk gezag. Na de verschijning van zijn magistrale werk Die Ilias und Homer (1916) leek het pleit voorgoed in analytische zin beslecht. Maar in zijn laatste werk Die Heimkehr des Odysseus (1927) kwam hij tot belangrijk andere conclusies dan in zijn veel eerder (1884) gepubliceerde werk Homerische Untersuchungen. In een ditmaal op stijlverschillen gebaseerde analyse plaatste hij Homerus niet langer in het midden, maar aan het einde van de epische ontwikkeling en erkende hem als de dichter wiens scheppende invloed de eenheid van het epos in belangrijke mate tot stand heeft gebracht.
Deze ontwikkeling werpt al enig licht op wat wel de Achilles-hiel van de analytische benadering mag worden genoemd: het feit dat hun gemeenschappelijke uitgangspunt in scherp contrast stond met de sterk verschillende en vaak tegenstrijdige oplossingen die zij voor de Homerische kwestie aandroegen. Het opsporen van woorden, zinnen en tekstgedeelten die ervan verdacht konden worden op gespannen voet te staan met de eenheid van compositie, verhaalstof en stijl, en met de hypothese van het enkele auteurschap, is één kant van de zaak; het opstellen van verklaringen en theses hoe de epen dan wel tot stand waren gekomen, voerde de geleerden naar een voor wetenschappelijk onderzoek moeilijk toegankelijk gebied waar de theorie zich grotendeels met subjectieve criteria of onzekere hypothesen moest behelpen. Vaak bleken deze bij nader onderzoek niet houdbaar. Zo voldeden passages die uit compositorisch oogpunt als jong of als oud werden beoordeeld bijna nooit aan het criterium dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ze dan ook taalkundig en cultureel van jongere of oudere datum zouden moeten zijn. Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de analytici op veel punten onderling sterk waren verdeeld. Deze verdeeldheid en de soms te stellige en radicale aard van hun theorieën op een terrein dat meer wetenschappelijke terughoudendheid vereiste, hebben de analytische positie ook intern ondermijnd. De theorie van Parry (1928) over het mondeling ontstaan van de epen (zie paragraaf 5) en Schadewaldts indrukwekkende studie over de eenheid van de Ilias (1938) drongen de analytische denkwijze op den duur steeds verder in het defensief. Ook de daarna verschenen, indringende Odyssee-studies van Von der Mühll (1940) en Merkelbach (1951) konden het tij voorlopig niet keren. Toch is het haast ondenkbaar dat heel het reusachtige analytische speurwerk geen grotere vrucht zou hebben gedragen dan het zouteloze compromis van een traditie waarin Homerus de glorie van zijn onweerstaanbare poëzie met een onbekend aantal onbekende voorgangers moet delen. De analytische kritiek verdient een beter lot. Maar belangrijk is vooral dat de dichter zelf er recht op heeft zijn roem voort te zetten in een behuizing die niet langer wordt ontsierd door het craquelé van compositorische scheuren en de stilistische oneffenheden waardoor zijn schepping al vanaf het begin van haar verspreiding ten dele aan het zicht onttrokken is geweest. Het zal wellicht ooit de paradox van het Homerus-onderzoek zijn dat zij die er vaak van zijn beschuldigd de oude meester van zijn luister te beroven nog eens de erkenning zullen krijgen er het meest toe te hebben bijgedragen de meester in zijn oude luister te herstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 De unitariërsDe latere stadia van het analytische denken geven een zekere toenadering te zien tot de Homerus-onderzoekers die ook in het hoogseizoen van de analyse geloof waren blijven hechten aan de eenheid van de epen en het ondeelbare auteurschap daarvan: de unitariërs. In de daaraan voorafgaande eeuw hadden de unitariërs een wetenschappelijk steeds onhoudbaarder wordende positie ingenomen. Geïntimideerd door het argumentaire geweld van de analytici, door Wilamowitz ervan beschuldigd doof te zijn voor wetenschappelijk redeneren, werden zij meer en meer gedwongen hun bestaan in de catacomben van de wetenschap voort te zetten. Hun sterkste wapen was dat waaraan het de analytici juist ontbrak: hun eensgezindheid. Toen hun tegenstanders er niet in slaagden een sluitende en alle participanten bevredigende theorie over het ontstaan van de epen te ontwikkelen en de lancering van de ene vaak gepaard bleek te gaan met de ontzenuwing van de andere, ontstond er geleidelijk weer wat meer ruimte hun afwijkende visie uit te dragen. Bowra komt de eer toe in zijn boek Tradition and Design in the Ilias (1930) de unitarische zienswijze een op nieuwe feiten gebaseerde wetenschappelijke fundering te hebben gegeven door, in het voetspoor van Parry, Homerus in een lange traditie van mondeling ontstane en overgeleverde epische dichtkunst te plaatsen. Veel eigenaardigheden van de epen, zoals de talloze formulaire wendingen en herhalingen, en heel wat van de opgeworpen bezwaren tegen de eenheid van de Ilias, vinden volgens Bowra hun verklaring in het mondelinge karakter van deze epiek en in het feit dat Homerus in die traditie de taal, de stof, de versificatie en de verhaaltechniek aan zijn talrijke voorgangers moest hebben ontleend. De vraag wat dan nog het aandeel van Homerus in de epen kan zijn geweest, beantwoordde hij door te stellen dat dit niettemin cruciaal moest worden geacht, omdat Homerus en geen ander het was ‘who gave the poem its shape, its unity of character and style, its dramatic impetus and high imiginative life’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar het is vooral Schadewaldt geweest die in zijn Ilias-studie (1938) en zijn boek Von Homers Welt und Werk (1959) meer dan enig ander de structurele eenheid van de Ilias heeft benadrukt en een doorbraak heeft geforceerd, als gevolg waarvan de meeste geleerden na hem een unitarische of neo-unitarische positie hebben gekozen. Schadewaldt toonde aan dat aan de Ilias een zorgvuldig geconcipieerd bouwplan ten grondslag ligt dat door de verhaaltechnische beginselen van retardatie, uitsparing en vooruitverwijzingen wordt beheerst. Vooral de retardatie is een belangrijk instrument voor een effectieve en evenwichtige verdeling van verhaalelementen over het monumentale epos in zijn geheel. Een voorbeeld daarvan leveren de boeken ii tot vii van de Ilias, die door de analytici altijd als een van de voornaamste bezwaren tegen de eenheid van het epos zijn opgevat, omdat het in boek i aangesneden thema, de wrok van Achilles, daarin niet wordt voortgezet. Maar volgens de theorie van Schadewaldt heeft de dichter met opzet dat thema en de vervulling van de wil van Zeus (boek i 5) tot een later moment in het epos (boek viii en vooral xi) uitgesteld. Hij bereikt daarmee twee belangrijke doeleinden. In de eerste plaats verplaatst hij daardoor de hoogtepunten van de strijd naar een later tijdstip en een punt in het verhaal, waar deze uit compositorisch oogpunt beter op hun plaats zijn. In de tweede plaats schiep hij zich daarmee de gelegenheid van een Achilles-lied een Ilias te maken. De dichter weet dit te bereiken door de voortzetting van de thematiek te laten voorafgaan door een aantal episoden die het begin van de Trojaanse oorlog (boek ii-iv), het midden (boek v) en het einde (boek vi en vii) weerspiegelen. Het begin krijgt gestalte in de figuren van Paris, Helena en Menelaos, het midden in Diomedes, het einde in Hektor. Vooral de beroemde afscheidsscène tussen Hektor en Andromache in boek vi is een voorbeeld van Homerus' architectonische verhaaltechniek. Daarin wordt niet alleen naar Hectors dood en de val van Troje verwezen, maar ook een subtiel verband gelegd tussen Achilles' gedrag tegenover Andromaches broers en vader (een combinatie van meedogenloosheid en respect) en de houding die hij in het laatste deel van het epos tegenover haar man en diens vader aan de dag zal leggen. De Ilias-studie van Schadewaldt bracht in het denken over de Homerische kwestie een ware aardverschuiving teweeg. Aan het strategische overwicht van de analytici kwam een ontijdig einde. De unitarische visie, die in de leer van Parry bovendien de argumenten vond om een aantal onopgehelderde vragen alsnog van een alternatieve hypothese te voorzien, verwierf zich steeds meer gezag en aanhang. Het mag daarom te meer de ironie van het lot worden genoemd dat, zoals in de vorige paragraaf al is uiteengezet, juist Schadewaldt ten aanzien van de Odyssee een weg bewandelde, omgekeerd aan die welke Wilamowitz was gegaan. Aangezien de Odyssee over het geheel genomen, ondanks de talrijke tegenstrijdige details, herhalingen en doublures, een eenheid vertoont die niet voor die van de Ilias onderdoet, roept de studie van Schadewaldt de elementaire vraag op, of de in hoge mate gelijksoortige problematiek niet al een sterke aanwijzing inhoudt de oplossing ervan in een gelijksoortige ontstaanswijze te moeten zoeken. Indien de Ilias door één dichter is gemaakt, waarom dan niet ook de Odyssee? Indien de Odyssee door twee dichters is gemaakt, waarom dan niet ook de Ilias? De tweespalt die aan het analytische unitarisme van Schadewaldt ten grondslag ligt mag exemplarisch voor de Homerische kwestie worden genoemd. Ondanks veel nieuwe inzichten in het ontstaan van de epen en de werkwijze van de Griekse epiek is na anderhalve eeuw intensief onderzoek de wetenschappelijke controverse daarover nog steeds niet beslecht. Geen van de vele pretendenten is bij machte geweest de handboog te spannen die het begin van de Homerische poëzie met haar eindpunt verbindt. Het wachten is nog steeds op Odysseus. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
5 Oral poetryHet heeft er enige tijd naar uitgezien dat de kloof die analytici en unitariërs gescheiden hield zou kunnen worden overbrugd door een nieuw inzicht in de feitelijke omstandigheden waaronder de Griekse epiek was tot stand gekomen. Dat inzicht is vooral te danken aan de al genoemde Amerikaan Parry, wiens in 1928 gepubliceerde eerste studie aanvankelijk voornamelijk onder Angelsaksische onderzoekers school wist te maken. Ofschoon niet de eerste op dit terrein, is hij wel degene geweest die er het meest toe heeft bijgedragen licht te werpen op de lang in het duister gebleven traditie waaruit de Homerische epen zijn voortgekomen. Parry's onderzoek betrof de eigenaardigheid van de Homerische poëzie een opvallend frequent gebruik te maken van formulair materiaal: de vaste adjectieven, de herhaaldelijk terugkerende éénregelige verzen en de als ‘typische scènes’ bekend staande meerregelige verzen, bij voorbeeld voor het bereiden en opdienen van het eten, het optuigen van schepen, het verloop van de gevechtshandelingen en dergelijke. Men heeft uitgerekend dat ongeveer een derde van de gedichten uit dit soort woorden, zinswendingen en halve of hele of meervoudige versregels bestaat. Het onderzoek van Parry toonde aan dat de meest opvallende stijlfiguur, het gebruik van vaste adjectieven, in rechtstreeks verband staat met de metriek van de hexameter en alleen bij uitzondering meer specifiek door de poëtische context wordt ingegeven. Hoewel er in het gebruik van deze adjectieven en de herhaling van versregels, evenals trouwens in de metriek van de hexameter, veel meer systeem zit dan men op het eerste gezicht geneigd is aan te nemen, staat wel vast dat deze wendingen inderdaad in de eerste plaats de functie hebben de dichter in staat te stellen aan de eisen van de metriek te voldoen. Vergelijking met de nog levende traditie van de Joegoslavische heroïsche poëzie leerde hem bovendien dat de aanwending van formulair materiaal een kenmerk is van heroïsche, door improvisatie tot stand komende en mondeling overgedragen dichtkunst in een cultuur die het schrift niet kent of waarin de dichters de schrijfkunst niet machtig zijn. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat deze heroïsche poëzie, zowel bij andere volken als in verschillende tijdsperiodenGa naar eind2, ongeveer de volgende kenmerken vertoont: in gilden verenigde zangers die het vak van beroepsgenoten leren en op hun beurt weer aan andere leden doorgeven; een speciale taal met een vocabularium en vormen die geschikt zijn voor en aangepast aan de metrische en epische behoeften van deze verhaalkunst; een grote voorraad op hun toepasbaarheid in de epiek getoetste, vaste uitdrukkingswijzen, in het bijzonder ten aanzien van situaties en gebeurtenissen die in heldendichten vaak voorkomen. Op deze wijze kan de improviserende dichter die zijn vak goed beheerst de oude verhaalstof variëren en er nieuwe elementen aan toevoegen. Geen serieus te nemen Homerus-onderzoeker betwijfelt nog dat de Ilias en de Odyssee op een dergelijke traditie van mondeling tot stand gekomen en gereciteerde epische dichtkunst teruggaan.
Het doorbreken van dit inzicht in het ontstaan van beide epen heeft het Homerus-onderzoek een nieuwe wending gegeven. Zowel analytici als unitariërs zagen zich genoodzaakt hun argumentatie met het mondeling ontstaan van de epen in overeenstemming te brengen. Als gevolg van deze ontwikkeling verloor de wetenschappelijke controverse tussen beide partijen geleidelijk iets van haar emotionele en zakelijke scherpte; wel bleef over het auteurschap van de epen en daarmee over hun compositie een diep verschil van inzicht bestaan. Vooral voor de unitariërs verplaatste de theorie van de mondelinge traditie de problematiek naar de vraag welk aandeel daarin aan Homerus en welk aan zijn voorgangers en aan het formulaire karakter van de epische | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dichtkunst moest worden toegekend. Parry's definitie van een epische formule: ‘A group of words which is regurarly employed under the same metrical conditions to express a given essential idea’, is zo wijd dat welhaast de gehele Homerische epiek erdoor tot formulaire poëzie wordt verklaard. Tot op zekere hoogte komt elke hexameter onder ‘the same metrical conditions’ tot stand en de rekbare begrippen ‘regurarly’ en ‘a given essential idea’ maken het trekken van de grens tussen wel en niet formulaire uitdrukkingen tot een nogal arbitraire aangelegenheid. Zo is volgens de definitie een woordgroep als ‘de fiere Odysseus' aan het einde van een versregel, waar zij goed in de versmaat past, in zijn geheel formulair, zonder dat er dan rekening mee wordt gehouden dat eigenlijk alleen het adjectief als zodanig kan worden aangemerkt. Het aandeel van het formulaire materiaal wordt op deze wijze per definitie veel groter dan het in werkelijkheid is. Het is dan nog maar een kleine stap tot de gevolgtrekking te komen dat elke in zijn vak onderlegde epische dichter de Ilias en de Odyssee wel kon hebben gedicht. De vraag naar de eenheid van de epen en het aandeel van Homerus daarin is dan zinledig geworden. Parry zelf en, na zijn voortijdige dood, zijn opvolger A.B. Lord (1960) hebben deze conclusie inderdaad getrokken. Maar een dergelijk standpunt is moeilijk overeen te brengen met het hoge artistieke peil van de Homerische epen, die de heroïsche dichtkunst van andere mondelinge poëzietradities ontegenzeggelijk aanzienlijk overtreffen. Dat surplus moet het produkt zijn hetzij van de Griekse traditie in haar geheel, hetzij van de dichter (of dichters) die deze traditie tot de eenzame hoogte van de ons bekende epen heeft (hebben) verheven.
De eerste hypothese, het beslissende aandeel van de traditie, is niet erg waarschijnlijk. Zij voert in feite terug naar stadia van de analytische theorie die als gepasseerde stations zijn te beschouwen. De werking van de traditie wordt daarin opgevat als een nagenoeg lineaire voortzetting van een in de loop der eeuwen steeds langer en breder, in zijn zuiverheid steeds meer aangetaste kern. In die opvatting functioneren de epische dichters als een soort werkmieren wier voornaamste functie het zou moeten zijn geweest het voedsel aan te dragen waarmee de larve der epische poëzie tot haar later monstrueuze lengte kon uitgroeien. Het is hoogst twijfelachtig, om niet te zeggen onmogelijk, dat de traditie op die manier zou hebben gefunctioneerd. Zonder twijfel is zij de bron geweest waaraan de Ilias en Odyssee uiteindelijk hun ontstaan te danken hebben. Maar deze traditie functioneert, naar men mag aannemen, niet alleen als een bron, maar minstens evenzeer als een filter: zij geeft alleen door wat de improviserende dichters eruit hebben overgenomen. Zo treft men in beide epen de sporen aan van de concurrerende sagenkringen van Pylos, Thebe en de tocht van de Argonauten. Blijkbaar heeft in de loop van de tijd de Trojaanse sagenkring het meest tot de verbeelding gesproken van de dichters en hun gehoor, en zijn de andere grotendeels weggefilterd door een daarvoor allengs verflauwende belangstelling die ze nog slechts een plaats in de marge van de epen toestond. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de verhalen die wel en die niet in de epen terecht zijn gekomen. Elke improviserende dichter, uit de hem bekende voorraad zowel puttend wat van zijn gading was als weglatend wat niet, en daaraan nieuwe varianten en motieven toevoegend, vormt aldus een onderdeel van een, als een gletsjer, tegelijk aangroeiende en afsmeltende voorraad verhaalstof. De gletsjer verschuift, verandert van vorm en samenstelling, maar wordt in beginsel niet groter of kleiner. In de Ilias en een generatie later in de Odyssee is deze ontwikkeling haar eindfase ingegaan toen in de tweede helft van de achtste eeuw voor Christus een dichter opstond die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de hem bekende verhalen een epos maakte en daaraan een weloverwogen thematiek, de wrok van Achilles, ten grondslag legde. Het probleem dat de epen stellen is niet òf deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden, maar hoe zij er vervolgens toe heeft geleid dat in de onmiskenbaar compositorische eenheid daarvan de ook niet door het orale karakter van de epen geheel verklaarbare breuken, tegenstrijdigheden, inconsequenties, herhalingen en doublures zijn ontstaan die al eeuwenlang de kern van de Homerische kwestie uitmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||
6 Mondeling of schriftelijkDe nu al ruim een halve eeuw algemeen aanvaarde conceptie over het mondelinge karakter van de Griekse epiek roept de vraag op, wanneer de ons bekende epen op schrift zijn gesteld. Met zekerheid zijn alleen de boven- en ondergrens bekend: de tweede helft van de achtste en het begin van de zesde eeuw voor Christus. Maar over een meer precieze datering zijn de meningen sterk verdeeld en treft men een rijke verscheidenheid van opvattingen aan die deze gehele tijdsperiode overbruggen. Zoals in de vorige paragraaf is uiteengezet, gaat de school van Parry uit van een volledig mondeling en door improvisatie verwezenlijkt ontstaan van de epen. De vraag wie de gedichten heeft gecomponeerd doet dan niet ter zake, maar zoveel te meer die van de schriftelijke fixering van de teksten. Lord (1960) en Whitman (1958) nemen aan dat de dichter, op gelijke wijze als hij normaliter voor een gehoor placht te doen, de epen improviserenderwijze heeft gedicteerd. De schriftelijke vastlegging moet dan al vroeg, in de tweede helft van de achtste eeuw, tot stand zijn gekomen. Gezien de in de school van Parry levende overtuiging dat bij improvisatie juist het auditorium de zanger een sterke artistieke impuls moet hebben gegeven, lijken in deze hypothese de omstandigheden waaronder hij de teksten uiteindelijk heeft vastgelegd allerminst gunstig voor het bereiken van het niveau dat allerwegen aan de epen wordt toegekend. Volgens deze auteurs staat daartegenover dat het dicteren de dichter de tijd gaf met groter overleg te werk te gaan en zowel in woordkeus als compositie de nodige verfijning aan te brengen. Page (1955) en Kirk (1962) postuleren een schriftelijke vastlegging in een laat stadium, de zesde eeuw voor Christus. Page wijst erop dat omtrent de wijze waarop de epen vóór de zesde eeuw zijn voorgedragen volstrekt niets bekend is en laat daarmee de vraag naar de transmissie van de tekst tussen de achtste en de zesde eeuw volledig open. Kirk bestrijdt de opvatting dat woordelijke orale overdracht van een mondeling ontstaan monumentaal gedicht onmogelijk is geweest; zelfs over een periode van meer dan een eeuw ziet hij daarvoor geen echt beletsel. Zich even sterk op de mondelinge overdracht als mondelinge ontstaanswijze baserend, gaat hij ervanuit dat de epen door middel van voordracht betrekkelijk ongeschonden zijn overgeleverd. Toch sluit hij enige schriftelijke hulp bij de totstandkoming van de epen, bij voorbeeld in de vorm van notities, niet geheel uit. Schadewaldt, Lesky (1967) en Heubeck (1954) zijn ervan overtuigd dat het bewaard blijven van de epen en vooral hun hoge artistieke gehalte alleen kunnen worden verklaard door aan te nemen dat de dichter al direct bij de totstandkoming ervan gebruik heeft gemaakt van het schrift. Er rijzen dan twee vragen: (1) was het alfabetische schrift ten tijde van hun ontstaan al bekend en (2) met welk materiaal heeft de dichter of zijn scribent gewerkt?
De eerste vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Uit inscripties van Griekse verzen op potscherven, die van vóór 700 voor Christus dateren, kan worden afgeleid dat het nieuwe schrift al vóór die datum in Griekenland ingang moet hebben gevonden. Het blijft dan natuurlijk nog de vraag of de dichter van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ilias zich de schrijfkunst heeft eigen gemaakt en zo ja, of hij het epos ook daadwerkelijk ‘aan het papier’ heeft toevertrouwd. Een moeilijker te beantwoorden vraag is die omtrent het door de dichter eventueel gebruikte materiaal: steen, hout, schapehuid of papyrus. Steen en hout kunnen om hun ondoelmatigheid worden uitgesloten. Ook schapehuid lijkt voor het registreren van een monumentaal epos weinig geschikt. Papyrus werd in Griekenland en Klein-Azië niet vervaardigd en moest worden geïmporteerd, hetgeen dat materiaal, zoal verkrijgbaar, schaars en duur moet hebben gemaakt. Het is te betwijfelen of de dichter, die een enorme hoeveelheid rollen nodig moet hebben gehad om er zijn duizenden hexameters op kwijt te kunnen, zich die aanschaf heeft kunnen veroorloven. Maar zelfs als de dichter zowel de schrijfkunst machtig is geweest als papyrus tot zijn beschikking heeft gehad, is niet goed in te zien welk artistiek profijt hij daarvan zou hebben kunnen trekken. In het beginstadium van het schrift kan nog geen sprake zijn geweest van schrijven als zelfstandig creatief proces. Het met primitief schrijfgerei, opeen onhandig stuk papyrus, zonder veel schrijfervaring op schrift stellen van een omvangrijk epos moet zoveel energie en concentratie hebben vereist dat de dichter nauwelijks verder kan zijn gekomen dan schrijven als puur registrerende bezigheid, in welk geval de schriftelijke vastlegging er nauwelijks toe kan hebben bijgedragen het hogere stadium van epische dichtkunst te bereiken dat Lesky c.s. daaraan verbinden. Evenmin kan met reden worden volgehouden dat de gedichten het produkt zijn van een door zuivere improvisatie gekenmerkte poëzietraditie, zoals de school van Parry dat wil. De eenheid van bouw en de samenhang van bepaalde versregels met andere die daarvan soms vele boeken verwijderd zijn verzetten zich tegen het momentane karakter van improvisatie en het geïmproviseerde dictaat, ook al staat de dichter in het laatste geval niet onder de druk zijn hexameters zonder haperen te moeten voordragen. Maar men behoeft in het geheel niet aan het dogma van de improvisatie vast te houden om in het mondeling ontstaan van de epen en hun hoge artistieke gehalte te blijven geloven. Hoekstra (1965) heeft erop gewezen dat tussen improvisatie en schriftelijke fixering nog aan een derde mogelijkheid kan worden gedacht: een door de dichter in het hoofd geconcipieerd epos welks ontwikkeling zich over jaren kan hebben uitgestrekt. Een dergelijke hypothese biedt een redelijke verklaring zowel voor het hoge artistieke niveau als voor het bewaard blijven van de tekst en de overname daarvan door anderen, bij voorbeeld een leerling van de dichter. Dit laatste weerlegt en passant Lesky's tegen Hoekstra's these opgeworpen bezwaar dat de epen dan toch kort na dit proces van ‘hoofdelijke’ compositie op schrift zouden moeten zijn gesteld. De schriftelijke vastlegging kan in dat geval heel goed pas enkele generaties later hebben plaatsgevonden. Uit de boven weergegeven meningsverschillen omtrent de datum van schriftelijke fixering blijkt dat het onmogelijk is die met enige zekerheid langs de weg van de redenering vast te stellen. Aangezien tegen een extreem vroege fixering overwegende bezwaren zijn aan te voeren, lijkt het niet onredelijk de datering daarvan, met het nodige voorbehoud, op zijn vroegst te stellen op de tweede helft van de zevende eeuw. | |||||||||||||||||||||||||||||
7 Ilias en OdysseeTot aan het eerste kritische tekstonderzoek van de Alexandrijnen in de derde eeuw voor Christus heeft Homerus altijd als de dichter van zowel de Ilias als de Odyssee gegolden. Pas in die tijd poneerden enkele, als ‘Chorizonten’ (splitsers) bekend geworden, geleerden uit die school de stelling dat de Ilias en de Odyssee niet door dezelfde dichter konden zijn gecomponeerd. Op gezag van Aristarchus ontwikkelde deze opvatting zich echter niet tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heersende leer. Meer dan twintig eeuwen bleef de naam van Homerus aan de schepping van beide epen verbonden. In onze eeuw is aan deze eensgezindheid een einde gekomen. In steeds toenemende aantallen zijn stemmen opgegaan die elk van beide epen aan een andere dichter toewijzen. Het is geen toeval dat het vooral de unitariërs zijn die zich het meest hebben beijverd de bewijzen daarvan op tafel te leggen. Gezien de grote verschillen tussen beide gedichten, moet hun theorie over de eenheid van elk van de epen en het ene auteurschap ervan, onvermijdelijk tot de conclusie leiden dat zij niet door dezelfde dichter kunnen zijn gemaakt. Voor analytici was het verschillende auteurschap van de epen geen echt belangrijk probleem, eenvoudig omdat er in hun visie geen als zodanig aan te wijzen auteur is geweest. Pas voor de analytici die twee of drie auteurs postuleren ligt dit anders. Zo sluiten Von der Mühll en Schadewaldt niet uit dat de Ilias-dichter ook een belangrijk deel van de Odyssee heeft gecomponeerd. Alleen de analyticus Page neemt een radicaal ander standpunt in: de Ilias en de Odyssee zijn in verschillende gebieden en volstrekt onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen. Deze extreme theorie, in ons taalgebied ook door Sprey (1975) aangehangen, heeft echter geen grote aanhang verworven. Daarentegen houdt de unitariër Bowra (1966) juist aan de opvattingvast dat beide gedichten door een en dezelfde dichter zijn gemaakt, al acht hij de werkzaamheid van twee verschillende dichters ‘by no means impossible’. Vergelijking van de twee gedichten brengt inderdaad belangrijke verschillen aan het licht. Zo kan het niemand ontgaan dat in de Odyssee aan de godenwereld een andere conceptie ten grondslag ligt dan in de Ilias. Goden die in laatstgenoemd epos sterk op de voorgrond treden, zoals Hera en Apollo, ontbreken in de eerste bijna geheel. Ook Zeus is veranderd. Niet langer de met andere goden (Hera, Poseidon, Athene) in een voortdurende machtstrijd gewikkelde oppergod die er maar met moeite in slaagt rebellieën tegen zijn macht en het verzet tegen zijn besluiten de kop in te drukken, wordt zijn gezag in de Odyssee niet meer serieus betwist. Hij lijkt ‘sadder and wiser’ geworden. Zijn figuur en trouwens de godenwereld in haar geheel hebben aan moraliteit en innerlijke consistentie gewonnen wat zij aan kleurrijke vitaliteit hebben verloren. In samenhang hiermee lijkt ook de positie van de mensen tegenover de goden enige verandering te hebben ondergaan. Minder de speelbal van goddelijke willekeur, al ontbreekt deze ook niet geheel, wordt de mens er zich sterker van bewust voor zijn lot niet geheel van de goden afhankelijk te zijn, maar daarvoor ook een eigen verantwoordelijkheid te dragen. Hij is sterker ethisch gepreoccupeerd en legt een grotere belangstelling aan de dag voor het dagelijkse leven en de wereld om hem heen. Tegenover deze onmiskenbare verschillen staan echter ook sterke overeenkomsten, vooral inzake de vers-technische aspecten van de epen. Ritmiek en metrische verwoording, taal en verhaaltechniek, alsook de karakterisering van de figuren die in beide epen voorkomen (Odysseus, Menelaos, Agamemnon, Helena, Achilles) vertonen veel gelijkenis. De tussen de epen geconstateerde overeenkomsten kan men voor een aanzienlijk deel op rekening van de gemeenschappelijke traditie schrijven. Maar wie alle verschillen wil verklaren uit twee dichterpersoonlijkheden en alle overeenkomsten uit de traditie, loopt het gevaar met twee maten te meten en de feiten aan te passen aan zijn theorie. Niettemin lijkt men aan het aanvaarden van twee verschillende dichters moeilijk te kunnen ontkomen. Men blijft dan zitten met een lastig probleem. Indien, zoals de unitariërs stellen, de Odyssee door een andere dichter is gemaakt dan de Ilias, hoe is dan te verklaren dat beide epen sinds hun ontstaan en verspreiding aan Homerus worden toegeschreven? Hoe komt het dat de naam van de dichter der Odyssee zonder een spoor na te laten is weggewist uit een cultuurgeschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die aan het verdienen van een naam juist zo'n grote betekenis hechtte? | |||||||||||||||||||||||||||||
8 De Homerische kwestie: is er een oplossing?Voor de vraag of voor de Homerische kwestie een eenduidige oplossing kan worden aangewezen, moet de draad worden opgevat van het betoog dat op de voorlopig negatieve conclusies aan het eind van vorige paragrafen is uitgelopen. Daar werd onder andere geconstateerd dat de unitarische visie zich weliswaar de grootste aanhang had verworven, maar dat de tweespalt, tot uitdrukking komend in Schadewaldts theorie over het tweevoudig auteurschap van de Odyssee, was blijven voortbestaan. Voor de gestelde vraag is van belang eerst nog wat dieper in te gaan op de theoretische posities die aan weerszijde van de scheidslijn worden ingenomen. Die posities zijn het duidelijkst te schetsen aan de hand van de vraag hoe de unitariërs de al bijna twee eeuwen durende aanvallen van de analytici op hun leer hebben weten te doorstaan. Op drie manieren hebben de unitariërs de aanval op hun stellingen trachten te pareren. De eerste was, aan te tonen dat de gewraakte teksten zelf helemaal niet zo tegenstrijdig zijn als door analytici wordt beweerd. Vooral in het verleden hebben verstokte unitariërs deze positie met hardnekkigheid verdedigd. Op den duur is zij echter niet goed houdbaar gebleken. Op een moedige eenling als E. Siegmann (1987) na hebben thans de meeste unitariërs dit loopgravengebied de rug toegekeerd, berustend in de desperate uitspraak van de unitariër Lesky (over de in paragraaf 3 aangehaalde toespraak van Athene) dat de volgorde van de gedachtengang ter plaatse ‘jeder Versuch einer harmonisierenden Interpretation verbietet’. Hoewel de harmoniserende interpretatie nog steeds wordt gebruikt voor plaatsen waar de analyse een subjectieve oordeelsvorming kan worden aangewreven, wordt van unitarische zijde toegegeven dat Lesky's uitspraak ook op tal van andere gewraakte passages van toepassing is. De tweede verdedigingslinie is die van de hypothese dat sommige grotere en kleinere episoden door post-homerische rhapsoden zijn geïnterpoleerd, waardoor de tekst op die plaatsen is gecorrumpeerd. Zulke passages zijn stellig aan te wijzen. Maar van dit argument kan slechts op bescheiden schaal gebruik worden gemaakt. Als daarop een al te frequent beroep wordt gedaan, beginnen de aan rhapsoden toegeschreven toevoegingen verdacht veel te lijken op de werkzaamheid van de gehate Bearbeiter; van deze spookvogel, die door het hele epos heen zijn spoor van koekoekseieren zou hebben achtergelaten, moeten de unitariërs om voor de hand liggende redenen niets hebben. Het terugvallen op interpolaties kan daarom slechts in enkele gevallen soelaas bieden.
De derde verdedigingslinie is dan ook veruit de belangrijkste: het mondeling ontstaan van de epiek, die niet alleen verantwoordelijk kan worden gesteld voor de stilistische eigenaardigheden van de epen zoals de aanwending van formulair materiaal, maar ook voor het in een dergelijke traditie als normaal te beschouwen gebruiken van stof uit oudere versies van de verhalen. De gesignaleerde inconsistenties zouden dan te verklaren zijn doordat de dichter oude varianten aan een nieuw of nieuwe varianten aan een oud verhaal heeft toegevoegd. Indien men een dergelijke werkwijze zo algemeen formuleert als hierboven is gedaan, lijkt deze verdediging alleszins redelijk. Spitst men dit procédé echter toe op concrete passages van de tekst, dan rijzen grote moeilijkheden. Het betreft hier geen rondzwervende verhaalstof zoals sprookjesmotieven of volksverhalen die aan iedere dichter ter beschikking stonden en zelfs niet de meer specifieke bronnen van het soort dat bij voorbeeld Shakespeare voor zijn toneelstukken heeft benut (Plutarchus, Holinshed), maar om kleinere of grotere passages die de dichter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
woordelijk, in hexametervorm, moet hebben overgenomen. Aanvaardt men deze conclusie niet, dan wordt de zaak nog erger, want dan zou men de artistieke verantwoordelijkheid voor de inbreuken, tegenstrijdigheden en inconsequenties bij de Odyssee-dichter zelf moeten leggen. Er moet dus wel, hoe dan ook, een andere hand zijn geweest door wiens werkzaamheid ze in de ons overgeleverde teksten terecht zijn gekomen. Een goed voorbeeld treffen we aan in de boeken x, xi en xii van de Odyssee. In x 490 draagt Circe Odysseus op met zijn mannen naar de onderwereld te gaan om aan de ziener Teiresias te vragen hoe hij veilig naar huis kan komen. In xi 104-113 drukt Teiresias hem echter alleen op het hart zich niet aan de runderen van Helios op het eiland Thrinakia te vergrijpen. Over de andere gevaren die hem te wachten staan (de Sirenen, de Zwerfrotsen, Skylla en Charybdis) geen woord. Odysseus, naar het eiland van Circe teruggekeerd om de daar van het dak gevallen Elpenor te begraven, krijgt vervolgens, in boek xii, van de tovenares te horen wat Teiresias heeft verzuimd hem over zijn verdere tocht mede te delen. Maar waarom heeft zij hem dan die inlichtingen niet in eerste instantie zelf al verstrekt? Ook unitariërs geven toe dat hier twee versies van dezelfde verhaalstof aan elkaar zijn geknoopt en dat de dichter delen van een oudere versie woordelijk moet hebben overgenomen. De vraag is dan wat het verschil is tussen de hypothese van de unitariërs volgens welke een anonieme hexameterdichter deze passages in een voorstadium van het epos zou hebben gedicht en die van de latere analytici dat de tekst hier de hand van twee dichters verraadt. Deze vraag is niet moeilijk te beantwoorden: in de unitarische hypothese wordt het ene auteurschap schijnbaar niet aangetast, in de analytische visie wordt dat auteurschap tussen verschillende dichters opgedeeld. Dit is precies de scheidslijn aan weerszijden waarvan beide partijen hun posities hebben ingenomen. Maar als men deze zaak verder doordenkt, is de unitarische positie logisch moeilijk houdbaar. Wat kan de dichter, die zich op heel wat andere plaatsen in het epos een meester toont van compositie en verhaaltechnische economie, ertoe hebben bewogen de logische loop van het verhaal willens en wetens te verknoeien door het invoegen van daarmee niet verenigbare passages uit een andere versie van het verhaal? Nog moeilijker is de vraag te beantwoorden waarom hij niet, door een aanpassing waarvoor men geen groot dichter behoeft te zijn, de beide versies met elkaar in overeenstemming heeft gebracht. Het enige redelijke antwoord daarop is dat hij de gewraakte passages niet kan hebben gecomponeerd op de wijze zoals wij ze in de Odyssee aantreffen. Tot die conclusie waren de analytici al eerder gekomen. Hun hypothese dat de desbetreffende passages een vervlechting te zien geven van gedichten die door twee afzonderlijke auteurs zijn gecomponeerd, is niet alleen logisch veel aannemelijker, maar wordt bovendien bevestigd door vele andere passages waar zich dezelfde of soortgelijke problemen voordoen. Het feit dat de analytici onderling van mening verschillen over de vraag wat precies aan wie moet worden toegeschreven tast hun argumentatie in beginsel niet aan, zomin als het kan worden gebruikt om de unitarische positie ermee te verdedigen. Hun verdeeldheid betreft slechts de verschillende uitwerking van dezelfde hypothese en bewijst alleen dat er nog geen objectief criterium voorhanden was waaraan die uitwerking kon worden getoetst.
De archeoloog en filoloog Helmut van Thiel, hoogleraar aan de universiteit van Keulen, pretendeert een dergelijk criterium te hebben gevonden. Nadat hij dat criterium in zijn boek Iliaden und Ilias (1982) al aan zijn onderzoek over de Ilias ten grondslag had gelegd, heeft hij in een recente publikatie met de evenzeer programmatische titel Odyseeen (1988) aan de hand daarvan ook de Odyssee onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Met laatstgenoemd boek zal ik mij in deze paragraaf voornamelijk bezighouden. Van Thiel begint zijn studie met het aangeven van een groot aantal plaatsen in het epos die hetzij niet goed in de context passen, hetzij met elkaar in strijd zijn, hetzij onfunctionele herhalingen te zien geven. Vele van de opgesomde bezwaren vindt men in de analytische literatuur terug; een aantal is in het voorafgaande al ter sprake gebracht. Volgens de door Van Thiel ontwikkelde theorie zijn de bezwaren (de verstoring in de samenhang of in de gevolgde gedachtengang) bijna alle terug te voeren tot het verschijnsel dat wat verteld wordt geheel of gedeeltelijk nog een tweede keer wordt verteld, zonder dat daarmee in het verhaal als geheel rekening wordt gehouden, alsof de tekst is samengesteld onder een dwangmatige drang tot volledigheid. Vooral de woordelijke herhalingen zijn significant. Zij moeten niet worden verward met die welke men aantreft in het formulaire materiaal. Vaak komen passages naast elkaar voor of zijn in elkaar vervlochten, ofschoon ze klaarblijkelijk onverenigbaar zijn. Ook treft men alternatieve versies aan die elk afzonderlijk consistent zijn, maar in combinatie met elkaar de logica van het verhaal geweld aandoen. Een duidelijk voorbeeld van dit laatste leveren de scènes in boek xxii, de moord op de vrijers. Het verhaal gaat er voor het ene deel van uit dat de vrijers niet bewapend zijn (24-25 en 139-149); daarmee corresponderen de tekstgedeelten die vooronderstellen dat Odysseus en Telemachos ook niet bewapend zijn (101-112). Voor het andere deel laat de tekst er geen misverstand over bestaan dat de vrijers al vanaf het begin van de strijd bewapend zijn (74, 79-81, 90, 97, 327), hoewel dit niet alleen in strijd is met 24-25, maar ook met ixx 4-14, waar Telemachos in opdracht van zijn vader alle wapens uit het megaron wegbrengt. Met de vanaf het begin bewapende vrijers correspondeert het feit dat Telemachos eveneens vanaf het begin bewapend is (xxi 432-434). Doordat twee versies kennelijk met elkaar vervlochten zijn trekt Telemachos dan ook twee keer (xxi 432-434 en xxii 113) zijn wapenrusting aan.
Van Thiel noemt dit het verschijnsel van de concurrerende varianten. Op basis van het axioma dat deze varianten niet in een en hetzelfde epos van een dichter als Homerus kunnen voorkomen, meent hij met de ontdekking daarvan een objectief, waardenvrij en verifieerbaar criterium te hebben gevonden dat aan het tekstonderzoek van de epen ten grondslag kan worden gelegd. In de Odyssee zijn honderden van zulke concurrerende varianten te vinden die haast alle in paren voorkomen. Gescheiden van elkaar, kunnen ze, als de laatste nog vaststelbare poëtische eenheden, tot twee uniforme werken, twee voor-Odyseeën worden samengevoegd: een vroege en een late Odyssee. Hun redactionele verbinding, een werkzaamheid die buiten de epische traditie om heeft plaatsgevonden, vinden wij als verzamelwerk in de bestaande Odyssee-tekst terug; zij heeft de vele compositorische problemen veroorzaakt waarover de geleerden zich nu al bijna twee eeuwen het hoofd breken. Een van de drie in de inleiding van zijn studie meer uitgewerkte voorbeelden treft men aan in boek xiii 35-95, ‘Odysseus’ afscheid van Alkinoös’. Deze passage geeft een karakteristieke vermenging te zien van twee concurrerende versies, een van de vroege Odyssee (a) en een van de late Odyssee (b). | |||||||||||||||||||||||||||||
AZo zag Odysseus vol blijdschap de zon aan de einder verdwijnen. Aanstonds richtte hij zich tot het roeilievend volk der Faïaken en in 't bijzonder tot koning Alkinoös sprak hij de woorden: ‘Grote Alkinoös, koning die uitblinkt onder de mensen, pleng nu en zend mij dan veilig naar huis. Ik wens u het beste! Reeds is alles vervuld waarnaar mijn hartelust uitging: reisgeleide en mooie geschenken. Mogen de goden die mij tot zegen doen strekken en moge ik, als ik terug ben, dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mijn vrouw ongerept en de mijnen gezond weer terug zien. U, die hier blijft, wens ik toe uw wettige vrouw en uw kinderen liefde en vreugde te schenken. Mogen de goden u altijd voorspoed verlenen en moge uw volk van kwaad zijn gevrijwaard.’ Zo hij en allen betuigden hun bijval en gaven te kennen dat men de gast die zo goed had gesproken naar huis zou geleiden. En met hem mee zond Arete een aantal huisdienaressen: een met een mantel die pas was gewassen, alsmede een chiton, een die tot taak had gekregen de stevige koffer te brengen en nog een derde die brood en dieprode wijn moest bezorgen. Toen ze daarmee bij het schip en de branding waren gekomen, namen de flinke gezellen de goederen over en borgen alles meteen in het welvende schip, al het eten en drinken. Zelf kwam deze aan boord en legde zich zwijgend te rusten. Ordelijk zetten daarna zich de roeiers neer aan de dollen, twee aan twee; ze haalden het touw door het gat van de meersteen en ze doorkliefden, zich achterwaarts buigend, de zee met hun riemen. Over zijn ogen daalde een diepe, verkwikkende slaap neer van een bedwelmende zoetheid, de slaap die het meest op de dood lijkt. Hoog rees het achterschip op, door de purperen golven gedreven van de, van achter het schip, luid bruisend stortende branding. 't Schip lag vast in de zee en rustig op koers en geen giervalk, snelste onder de vogels, zou 't schip hebben bij kunnen houden. Omstreeks de tijd dat de glanzendste ster aan de nachthemel opkomt, die al de vroeg in de ochtend geboren Eoos aankondigt, toen dan naderde daar het zeeklievend vaartuig het eiland. | |||||||||||||||||||||||||||||
BAan zijn heraut gaf koning Alkinoös daarna de opdracht: ‘Meng nu, Pontonoös, wijn in het mengvat en deel hem aan allen hier in het megaron uit, om tot Zeus onze Vader, te bidden en onze gast naar het dierbare land van zijn vaderen te leiden.’ Zo, en Pantonoös mengde de zachtzoet smakende wijn en deelde van man tot man gaand, aan allen de drank rond. Zij plengden aan de gelukkige goden die 't ruim van de hemel bewonen, elk op de stoel waar hij zat. Toen rees de verheven Odysseus, stelde Arete zijn eigen tweeorige beker ter hand en sprak haar toe en uitte daarbij de gevleugelde woorden: ‘'k Wens u, vorstin, tot in lengte van jaren geluk toe, tot eenmaal de ouderdom komt en de dood, die nu eenmaal ons menselijk deel zijn. Ik ga terug naar mijn huis. Maar moge u vreugde beleven, hier in dit huis, aan uw kinderen, 't volk, en uw echtvriend en koning.’ En met dit woord overschreed de grote Odysseus de drempel. Koning Alkinoös zond een heraut mee op weg, om Odysseus naar het snelvarende schip en het strand van de zee te geleiden. Daarna legden op 't achterverdek van het schip voor Odysseus zij een kussen en laken, zodat hij rustig kon slapen. Zelf kwam deze aan boord en legde zich zwijgend te rusten. Ordelijk zetten daarna zich de roeiers neer aan de dollen. Zoals wanneer in de vlakte vier hengsten, tezamengekoppeld, onder geklap van de zweep tegelijk met hun vieren vertrekken en ze, hun benen hoog heffend, op volle snelheid hun weg gaan, - zo snel ijlde het voort en sneed door de golven der zee heen, en het vervoerde een man, in verstand de gelijke der goden, hij die voordien veel lijden en rampspoed had moeten verduren in de gevechten met mannen en in zijn strijd met de golven. Nu echter lag hij, zijn zorgen vergeten, rustig te slapen.
Van Thiel wijst erop dat in de regels 35-95 nagenoeg elke handeling tweemaal voorkomt:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is kenmerkend dat beide fragmenten, elk voor zich, evenveel informatie bevatten als de passage in haar geheel. Pas door de fragmenten naast de gehele passage te lezen valt op hoeveel helderder de dan niet langer door overbodige herhalingen vertroebelde teksten zijn geworden. Het is of een wazig beeld plotseling scherp is gesteld. Een significant detail levert het woord ‘achterschip’ (prumnè) in regel 84. In de bestaande Odyssee-versie is dit woord in strijd met het beeld van de vier galopperende paarden, die alleen goed met een door de golven opgetilde voorsteven kunnen worden vergeleken. In de door hem verzorgde tekstuitgave heeft Cauer, menend met een verschrijving te maken te hebben, prumnè dan ook gewijzigd in prooira (voorsteven). Maar scheidt men de tekst in een versie a en b, dan blijkt het vanouds overgeleverde woord prumnè en niet prooira in beide contexten te passen, doordat het in versie (a) op de zich achter het schip omstortende branding betrekking heeft en in versie (b) niet voorkomt. Het is inderdaad ‘kein Geringes’ dat de theorie juist ten aanzien van zo'n omstreden detail een volstrekt logische oplossing biedt. Om zich een voorstelling te maken hoe de epen zijn ontstaan moet men ze, volgens Van Thiel, in een traditie plaatsen van een zuiver mondelinge poëziecultuur. Het bezwaar dat de individualiteit van de zangers in een dergelijke cultuur het bewaard blijven van hun gedichten zou uitsluiten, gaat niet op in het uitzonderlijke geval dat zich in de Homerische epen voordoet: de combinatie van mondelinge traditie met poëtische perfectie. Zoals eerder is vermeld is ook Kirk deze opvatting toegedaan. Het mondelinge componeren noch het uit het hoofd leren en onthouden van een dergelijk, in eerste instantie nog veel kleiner, epos kan geacht worden het menselijk kunnen te boven te gaan. De dichter van de late Ilias (circa 7000 versregels) moet dezelfde geweest zijn als die van de late Odyssee (circa 5300 regels). Hij moet zowel de vroege Ilias als de vroege Odyssee (epen van elk circa 3300 regels) uit het hoofd hebben gekend: de in zijn werken aanwijsbare variatie en de omvangrijke woordelijke citaten sluiten een andere conclusie uit. De vroege Ilias en de vroege Odyssee moeten, met ongeveer een generatie verschil, door twee afzonderlijke dichters zijn gecomponeerd. Het is aannemelijk dat de dichter van de late epen degene is geweest aan wie de traditie beide werken heeft toegeschreven: Homerus. Daar deze als dichter niet voor zijn voorgangers onderdeed, heeft hij zich niet vergenoegd met het herhalen en doorgeven van de oudere epen, maar een nieuwe en hoogst persoonlijke versie van elk daarvan naast de hunne gemaakt: de late Ilias en de late Odyssee. In onze Ilias zijn daarnaast nog twee afzonderlijke gedichten opgenomen: het duelgedicht (Ilias iii en iv) van circa 500 regels en het muurgedicht (Ilias xii-xv) van circa 1500 regels. Beide epen zijn in woordelijke vorm aan opvolgers doorgegeven tot ze ten slotte, toen de schrijfvaardigheid en de middelen daarvoor toereikend waren, te eniger tijd op schrift zijn gesteld. De schriftelijke fixering kan, maar behoeft niet noodzakelijkerwijs te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn samengevallen met het ontstaan van de Ilias en Odyssee zoals ze zijn overgeleverd. De finale epen zijn ontstaan door de werkzaamheid van een redacteur. Diens intentie moet zijn geweest de eenheid en volledigheid van twee oudere, monumentale epen te herstellen; naar hij moet hebben verondersteld, zouden deze later in twee kortere versies zijn uiteengevallen. Daartoe heeft hij de twee overgeleverde versies van elk der epen met elkaar vervlochten en ze door verbindende teksten aangevuld en gecompleteerd. Piëteit en een door een naieve poëtiek ingegeven volledigheidsdrang zijn onmiskenbaar de leidmotieven van zijn restauratieve arbeid geweest. Op vele gronden (woordenschat, taalgebruik, metriek, denkwijze en inhoud) heeft een en dezelfde redacteur de laatste hand aan zowel de Ilias als de Odyssee gelegd. Aldus heeft de Homerische epiek in de vroege Ilias haar beginpunt, in de late Ilias en Odyssee haar hoogtepunt, in de ons bekende epen haar eindpunt gevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||
9 SlotconclusieVooral onder neo-unitariërs als Kirk is sinds enige tijd de neiging waar te nemen de Homerische kwestie half en half als opgelost te beschouwen. Door de algemeen als uitgangspunt aanvaarde mondelinge oorsprong van de epen is naar hun opvatting tussen de strijdende partijen nu een stand bereikt die theoretisch tot remise moet leiden. De stukken zijn afgeruild; geen van beide partijen heeft veel reden de hoop te koesteren een winstgevende voortzetting te kunnen vinden. De studies van Van Thiel hebben aan deze irenische rust een abrupt einde gemaakt. De schrijver heeft een analytische variant op het bord gebracht van zulk een scherpte dat unitariërs bij voorbaat de kans is ontnomen de problemen van de regel voor regel onderzochte tekst af te doen met een beroep op de comfortabele vaagheid en anonimiteit van de epische traditie. Alleen een unitarische studie die het overweldigende bewijsmateriaal op dezelfde gegronde wijze aan kritiek onderwerpt, zal zich wetenschappelijk kunnen handhaven. Het behoeft geen betoog dat het nieuwe verklaringsmodel van Van Thiel bij acceptatie ook grote consequenties zal hebben voor de interpretatie van de epen. De door Jenny Strauss Clay in haar boek The Wrath of Athene gehuldigde opvatting dat de problemen van de compositie pas vruchtbaar ter hand kunnen worden genomen, nadat die van de interpretatie zijn opgelost, is onmogelijk staande te houden en berust op een cirkelredenering. Dit blijkt al uit haar eigen interpretatie die impliciet van de unitarische visie uitgaat dat de Odyssee door een en dezelfde dichter is gecomponeerd. Voor degenen die zich de vraag hebben gesteld waarom er over de problemen van eenheid en auteurschap zoveel ophef wordt gemaakt, moet dit een troostrijk antwoord zijn. Ook in interpretatief opzicht zal veel herijkt moeten worden.
De lezer van de vertaling hoeft intussen niet bang te zijn dat hem slechts redactionele knollen voor Homerische citroenen zijn verkocht. Als hij unitarisch wenst te denken, kan hij zich gesterkt weten door de overtuiging van vele geleerden dat Homerus het overgrote deel van de Ilias heeft gedicht en hij, of een even grote andere dichter, een even groot deel van de Odyssee. Wie zich meer door Van Thiels analyse voelt aangesproken, zal het bevrediging geven de tekst nu te kunnen lezen zonder de compositorische onvolkomenheden ervan te moeten verklaren uit de onlogische eigenaardigheid van de epische stijl of de veronderstelde slaperigheid van de dichter. Hij zal er zich van kunnen overtuigen dat de eenheid van het epos zich niet in het samenstel van tegenstrijdigheden manifesteert, maar in de schittering van een conceptie die zich gelukkig nog in vele duizenden regels als grote poëzie laat herkennen. Het woord is nu aan de geleerden. Er ligt een claim op tafel die op zijn wetenschappelijke pretenties moet worden onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar als de voortekenen niet bedriegen staan wij aan de vooravond van een nieuwe fase in het Homerus-onderzoek. Er lijkt gegronde reden te verwachten dat het inderdaad Odysseus is die, al dan niet door anderen herkend, voet aan land heeft gezet op het Ithaka waarnaar de geleerde wereld al eeuwenlang op zoek is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|