een geliefd huisdier. Vanwege haar huidkleur houden Cootje en Koos het meisje verborgen, waardoor complicaties ontstaan die ten slotte tot een massale burenstrijd leiden aan de Scheveningse zelfkant waar het net wat saai begon te worden. Het gekrijs van Cootje tegen buurvrouw Lena trekt zo veel aandacht dat de buurt uitloopt: ‘Overal waren de deuren wijdopen gezwaaid, overal verdrongen zich toeschouwers voor de ramen en Lena's man en zoon, de laatste zoals altijd met zijn fietsketting om de pols, waren breeduit en voor iedereen zichtbaar aangetreden...’ Toch niet zo zichtbaar dat Anbeek ze zag. Of kreeg de geschiedschrijver het een beetje benauwd bij die fietsketting dat hij aan het straatrumoer zo stilletjes is voorbijgegaan?
Niemand kan over deze laaggeplaatsten schrijven als Helga Ruebsamen. Ze weet hoe je mensen moet laten praten. Ze is een stijlvirtuoze die in haar verbale capriolen het beste van Henriëtte van Eyk in herinnering roept. Ze schrijft geamuseerd over haar volkje, gaat farce en slapstick niet uit de weg, maar vertoont nooit een zweem van neerbuigendheid. Ze is een volbloed deelgenoot aan deze levens vol tumult en sentimentaliteit, levens zoals dat van moeder Cootje die al haar werkzame uren onvoorwaardelijk in dienst stelt van haar volstrekt nutteloze zoon.
Ruebsamens werk, dat dikwijls doet denken aan de vroege satirische schilderijen van Herman Gordijn, heeft een zekere erkenning gekregen, maar toch dreigen haar boeken verdrongen te worden in het straatrumoer van de commercie die om de zo veel maanden een nieuwe krijgsdans uitvoert rondom een of ander kersvers genie.
Ruebsamen verliest de karakterisering nooit uit het oog. Bij Connie Palmen komen helemaal geen mensen voor. Maar ze is filosofe, roept men, ze heeft een ideeënroman geschreven! Ik zocht en stelde mijzelf voortdurend de vraag: is dit zo'n idee? Is dit er een: ‘Mensen volgen modes en of in al die eeuwen het wezen van de mensen veranderd is, daar wil ik van af zijn.’ Of is dit een idee: ‘Soms doen zich in het leven gebeurtenissen voor met een duidelijk begin en einde, met een opening en een afsluiting, afgeronde voorvallen, ze hebben de structuur van een verhaal.’ Erg gewaagd zijn Palmens gedachten voorlopig niet. Hans Ree schreef het al: ‘Lees De wetten van Connie Palmen, wordt ons aanbevolen. Lees het alleen als u werkelijk filosofisch uitgehongerd bent, zou ik willen zeggen, want anders is er geen aardigheid aan te beleven.’ Daarbij dient nog gezegd dat De wetten ons als roman in de maag wordt gesplitst en zelfs de prachtigste ideeën nog niet garant staan voor de verdienste van de roman: wanneer de dragers van de ideeën niet overtuigend zijn uitgebeeld is het gewoon een slecht boek.
Maar een filosofische roman kan toch met types volstaan, roept men, en Palmen biedt maar liefst zeven types en een typ. Ik kan daarop alleen maar zeggen dat Palmens filosoof, priester, kunstenaar, enzovoort ook als types niets voorstellen. Neem haar Epilepticus: een windbuil die met zijn voorliefde voor ziektes koketteert, een beetje zoals Frits en de andere jongens in De avonden, maar die vrienden hebben dan ook zelf geen last van de kwalen waarover ze zo leuk doen. Denkt Palmen werkelijk dat een epilepticus ooit aan zijn meisje zou vragen: ‘Heb jij niks leuks onder de leden, Theresa, het zou me enorm voor je innemen.’ Als Palmen belangstelling heeft voor een prachtig portret van een epilepticus raad ik haar aan om een roman te lezen die zich in een echte mannenwereld afspeelt in plaats van een wereld van bordpapier: The Bachelors van schrijfster Muriel Spark.
Laten we De wetten en de vervaardigster daarvan maar weer zo gauw mogelijk vergeten, tenzij ze, als tegenprestatie voor haar onverdiende succes, bereid zou zijn om een Helga Ruebsamen-fanclub in het leven te roepen, met vlaggetjes en speldjes, vaste leden en donateurs, strijdliederen, vrijwillige bijdragen, statuten en notulen en wat niet al, want iemand die echt kan schrijven kan wel wat bijval gebruiken in deze tijd van hoera voor wat de minste inspanning vergt.