Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nop Maas
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misbruik‘Schrijvers worden misbruikt’, klaagde Bob den Uyl enige tijd geleden.Ga naar eind1 Hij had daarbij het oog op de talloze publicitaire activiteiten die een schrijver van zijn eigenlijke werk afhouden: interviews, lezingen, gelegenheidsstukjes, reizen, signeersessies, boekenmarkten, forums, enzovoorts. Ontegenzeggelijk heeft de moderne schrijver meer van deze afleidingen te lijden dan zijn vroegere collega's. Vroeger - vóór de oorlog - werd de schrijver echter ook niet helemaal gespaard voor dit soort dingen. Rond de eeuwwisseling nam men uit het buitenland het idee over om beroemdheden en dus ook schrijvers te interviewen. En frequent werden auteurs lastig gevallen met allerlei enquêtes of ‘rondvragen’. ‘In Frankrijk houdt men bijzonder veel van enquêtes’, schreef Jan Greshoff in De Groene Amsterdammer van 23 januari 1932: ‘Er zijn schrijvers, die met het houden ervan een dikbelegde boterham verdienen. En gemakkelijk verdienen. Men vraagt hetzelfde wat, aan hetzelfde wie, en publiceert dat hetzelfde waar. De ondervraagden antwoorden vrijwel altijd, omderwille van de eer en de reclame; en de kranten zijn dol op zulk soort kopij van wege de mooie namen en de kort-maarkrachtigheid. En kort-kort-kort is tegen-
Jan Greshoff geportretteerd door Samson (uit: Den Gulden Winckel, 1926, p. 192).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordig de hobby van alle redacties, die er belang bij hebben om bij een publiek dat te lui en te dom is voor lange stukken in het gevlei te komen. Aangezien men in Nederland alles nadoet, zal men, vroeg of laat, ook dit vragen-en-antwoorden-spel imiteeren.’ Greshoffs analyse van de diverse belangen die bij het enquêtewezen in het spel zijn, ziet er gezond uit. Alleen met zijn laatste opmerking heeft hij geen gelijk. Misschien wèl wat de buitenlandse inspiratie aangaat, maar niet wat de bloei van het genre op Nederlandse bodem betreft. Ook vóór de jaren dertig werd menige kolom van krant of tijdschrift gestoffeerd met gratis kopij van letterkundigen. Voor de naneef zijn die enquêtes een mooie extra bron van inlichtingen. Dat geldt in ieder geval voor zover de voorgelegde vragen betrekking hebben op literaire zaken. Maar ook voor de niet-literaire kwesties wil men natuurlijk graag weten wat de favoriete auteur ervan vond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigen roemDe oudste enquête onder letterkundigen die me te binnen wil schieten, werd in december 1891 georganiseerd door Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Als tegenwicht voor negatieve publiciteit vroeg het blad aan het eind van zijn eerste jaargang aan allerlei schrijvers en kunstenaars een oordeel over die jaargang. Ja, dat oordeel is natuurlijk positief. Want wie iets anders zegt, prijst zichzelf uit de markt bij dit fraaie tijdschrift dat Nederlands letterkundig werk wil brengen met illustraties van Nederlandse kunstenaars. Marcellus Emants schrijft dat hij sympathiseert met het blad, maar een oordeel geven wil hij niet: ‘Het critiek-uitoefenen heeft m.i. zelden goede dikwijls zeer verderfelijke resultaten. Ik heb mij er daarom steeds van onthouden en wensch dat te blijven doen.’ Dat is een antwoord dat we vaker van Emants tegenkomen. Een ideaal antwoord op de gestelde vraag is dat van François HaverSchmidt: ‘Ons damesleesgezelschap, hoewel een beetje zuinig uitgevallen, heeft in hare jaarlijksche vergadering eenstemmig goedgevonden, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift ook voor 1892 te nemen. Dat keurig tijdschrift heeft door zijn smaakvolle illustratien en boeienden inhoud de harten der lezeressen voorgoed veroverd. Toch vind ik het zonde en jammer, dat velen der dames niet liever besloten, voor zich alleen op het Maandschrift in te teekenen. Men kreeg dan een paar boekdeelen in zijn bezit die een sieraad zijn op de salontafel, en men toonde meteen zijn verplichting te beseffen tegenover eene kostbare Nederlandsche onderneming.’ De binnengekomen opinies werden in facsimile afgedrukt in een afzonderlijk brochuurtje. Oudere letterkundigen als J.P. Hasebroek, E. Laurillard, Justus van Maurik, A. Winkler Prins (die van de encyclopedie) en Gerard Keller treffen in dat brochuurtje
François HaverSchmidt door Johan Braakensiek (uit: De Amsterdammer van 4 februari 1894).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudere schilders als Jozef Israels, H.W. Mesdag, David Bles, W. Roelofs en Charles Rochussen. Jongere schrijvers en kunstenaars ontbreken. De actie van Elsevier was juist gericht tegen het negatieve oordeel van de jongeren. In De Nieuwe Gids van april 1891 had Van Deyssel naar aanleiding van de eerste aflevering laten weten dat Elsevier onder redactie stond van een kapper (Jan ten Brink) en een mummie (H.J. Schimmel) en dat de te bespreken aflevering ingeleid werd door een lijk (Nicolaas Beets).Ga naar eind2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ReuzenfiguurBij gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Bismarck op 1 april 1895 publiceerde de Amsterdamsche Courant van 9 tot en met 13 april vijf afleveringen lang opinies van ‘Nederlanders over Bismarck’. Op 13 april 1895 geven vier letterkundigen hun oordeel. De populaire schrijfster van damesromans Johanna van
Bismarck en Napoleon door J.M. Schmidt Crans (uit: De Nederlandsche Spectator van 30 maart 1895).
Woude (in het werkelijke leven: S.M.C. van Wermeskerken-Junius) vindt hem als staatsman groot en als mens klein; de novellist en kunstjournalist Johan Gram vergelijkt Bismarck met de Sint Pieter in Rome; Marcellus Emants wil zich liever onthouden van een oordeel, onder meer ‘omdat een beoordeelaar hooger moet staan dan de beoordeelde’. Intussen geeft hij wel lucht aan zijn bewondering voor Bismarcks gevoel van nationale eigenwaarde. Als Nederlander betreurt hij dat Bismarck gelijk heeft met de stelling dat Nederland zichzelf wel zal annexeren bij Duitsland. De aardigste uitspraken komen van de schrijver en historicus Lodewijk Mulder. Als Bismarck in de oudheid geleefd had, dan zou hij zeker een van de Titanen geweest zijn en met zijn hulp zou Sisyphus zijn steen zeker wel boven op de berg gekregen hebben. Voor de eigen tijd varieert volgens Mulder de visie op Bismarck alnaargelang de nationaliteit van waaruit men hem bekijkt: ‘Was ik een Duitsch professor, dan zou ik hem als collega wenschen aan een op te richten leerstoel van de cynische wijsbegeerte. Was ik een Amerikaansche businessman, dan bood ik hem een millioen dollars om een rondreis met hem te mogen maken door de vijf werelddeelen. Als Duitscher in 't algemeen zou ik hem eeren boven allen als de stichter van de eenheid van mijn vaderland. Maar als Nederlander dank ik de goden, dat hij het voor zijn plannen nooit noodig gevonden heeft ons in zijn politieke combinatiën te betrekken.’ Op 12 april had ook Lodewijk van Deyssel zijn opinie gegeven. Vol zelfbewustheid prees hij de redactie voor het initiatief ook letterkundigen te vragen: ‘De dichters en wijsgeeren immers, hebben van álles zeker niet het méeste, maar wel het béste, verstand. Een fantasie, zelfs een niet met de werkelijkheid overeenstemmende fantasie, van een dichter over een machine bij voorbeeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is iets beters dan de verklaring dier machine door een werktuigkundige.’ Van Deyssel beschrijft in zijn antwoord onder andere de gelukssensatie die hij onderging bij zijn bezoek aan het ‘National Denkmal’ dat herinnert aan de overwinning van 1870 en de stichting van het Duitse rijk. Voor dat moment biedt hij Bismarck ‘het geschenk zijner dankbaarheid’ aan. Van Deyssels reactie op de Bismarch-enquête wordt door Willem Paap nog geparodieerd in zijn satirische roman Vincent Haman.Ga naar eind3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IbsenHet Deense blad Politiken vraagt in 1898 bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Henrik Ibsen aan schrijvers van allerlei landen hun oordeel over Ibsen en zijn invloed op de Europese literatuur. Tien van de 97 antwoorden kwamen uit Nederland. Dit tiental biedt Margaretha Meijboom in de afle-
Lodewijk van Deyssel door H.J. Haverman (uit: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1898, xvi, p. 406).
vering van 2 juli 1898 in vertaling ter lezing aan de geabonneerden op De Nederlandsche Spectator. W.G. van Nouhuys zoekt Ibsens grootheid hierin, dat hij ‘een nieuw en aangrijpend beeld heeft gevonden voor de macht van het noodlot’. Albert Verwey geeft het meest uitgebreide antwoord, maar hij moet dan ook uitleggen waarom hij het werk van Ibsen niet gelezen heeft. Het bijwonen van de voorstelling van Het poppenhuis in 1889 en de lezing van Brand een jaar later bracht hem tot de conclusie dat Ibsen niet zozeer dramatische alswel didactische literatuur schreef. Zelf las hij hem daarom verder niet. Omdat die didactiek meer betrekking heeft op Noorse dan op Nederlandse toestanden, is Ibsens invloed bij Nederlandse kunstenaars en intelligente mensen beperkt gebleven. Ook Frederik van Eeden laat zich negatief uit over de jarige: hij ziet allerwegen ‘niet bijzonder diepzinnige moraalphilosophie uit de tweede hand’.
Karikatuur van Ibsen door Simpson (uit: De Groene Amsterdammer van 13 augustus 1932).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcellus Emants refereert aan een persoonlijke ontmoeting met Ibsen van een jaar eerder. Tot zijn opluchting stelde Ibsen hem toen gerust aangaande het vermeende symbolisme in diens werk. Ibsen zei hem: ‘Ik neem mijn personen uit de werkelijkheid en beproef niet ze te symboliseeren; maar het leven - vooral dat van mannen van beteekenis, is vaak al op zich zelf symbolisch.’ Veel invloed heeft Ibsen volgens onze schrijversGa naar eind4 niet op onze letterkunde gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aforismen op bestellingDen Gulden Winckel komt in 1905 zijn medewerkers aan boord met het verzoek een aforisme af te scheiden voor het juli-nummer. ‘Het is een zeldzaam en buitengewoon groot genoegen een werkelijk door en door eerlijk mensch in zijn leven te ontmoeten’, meldt Cyriel Buysse. De nooit echt doorgebroken dichter en criticus Edward B. Koster stelt: ‘De kunst is hoog, maar menige kunstenaar maakt haar laag’. Margo Scharten-Antink wil - veertig jaar na dato - blijkbaar Conrad Busken Huet corrigeren: ‘Kunst is geen passie, maar herinnering van passie.’ Andere dames bedenken niet zelf wat, maar citeren grote buitenlandse denkers. Margaretha Meyboom leent haar wijsheid van John Ruskin en Anna de Savornin Lohman haalt haar bij niemand minder dan Goethe. De verstandigste reactie is die van Frans Coenen: ‘Ik heb in deze warme dagen waarlijk geen enkele gedachte, waard om zelfs met kleine letter gedrukt te worden, laat staan onderteekend. Mijn hemel! aforismen worden toch niet zoo à la minute vervaardigd!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neerlands roem in den vreemdeIn 1907 houdt het Franse tijdschrift Mercure de France een grote internationale enquête over de godsdienst. Frédéric Charpin is de man achter deze organisatie. Hij legde aan 150 cultuurdragers de vraag voor: ‘Verkeert het godsdienstig denken en voelen tegenwoordig in toestand van ontbinding of evolutie?’ Twee Nederlandse auteurs worden om hun opinie gevraagd: Willem Kloos (‘Rédacteur en chef du Nieuwe Gids’) en Marcellus Emants (‘Homme de lettres’). Emants denkt er zo over: ‘De god die buiten de wereld verblijf houdt, wordt meer en meer een aardsche geest, die in het Heelal zelf woont. De openbaring, die wij zonder onderzoek hebben moeten aannemen, omdat men beweerde dat zij afkomstig was van dien buitenstaanden god, wordt een openbaring van den aardschen geest aan zich zelf, een openbaring, die wij wetenschappelijk keuren, voor zoover wij persoonlijke uitdrukkingen van dien geest zijn. Aldus verandert het godsdienstig voelen, dat vroeger een liefdevolle aanbidding was der scheppende en vernietigende almacht buiten ons, in een eenvoudig herkennen van die scheppende en vernietigende macht in ons zelf en in alles wat leeft. Aldus schijnt mij de evolutie van het godsdienstig voelen in een “ontbinding” te bestaan. Het feit, dat wij op dit oogenblik evenzoo een herboorte van het godsdienstig voelen naar de oude manier kunnen waarnemen, bewijst niets tegen wat ik daar betoogde, want niet één ontwikkeling grijpt plaats zonder voorbijgaande reacties.’ Ik vrees dat deze tekst net zo goed uit 1860, 1907, 1991 of 2007 kan stammen. Emants' tekst is ontleend aan de Nederlandse vertaling van Charpins enquête die in 1908 verschijnt onder de titel Ontbinding of evolutie. Het vraagstuk van den godsdienst, beantwoord door de grootste denkers ter wereld. In deze Nederlandse versie is nog een aantal denkers van vaderlandse bodem toegevoegd: Abraham Kuyper, F. Domela Nieuwenhuis, Is. Querido, Nico van Suchtelen en Albert Verwey. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Work in progressLiterairhistorisch interessant is de rondvraag die het Algemeen Handelsblad in 1908 houdt. Allerlei schrijvers wordt de vraag voorgelegd welk werk ze op dat moment onder handen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als eerste komt op 8 februari Marcellus Emants aan het woord: ‘Ten eerste werk ik aan een verhaal, dat heten zal Om het geluk. Daarin zoeken twee mensen naar het geluk. Zij strijden er zelfs voor. Maar wie me kent begrijpt, dat zij 't bij mij niet vinden. Hoe dit nu echter komt, vertel ik niet. Het beetje genoegen dat mijn lezers van mijn werk kunnen hebben, wil ik hun niet van te voren ontnemen. Ten tweede werk ik aan een tooneelstuk, waarvan het tema is, dat de babbelende mensheid, ofschoon er altijd op uit om het onzedelike af te keuren, inderdaad niet veel anders doet dan alles, waarmede zij zich bemoeit, bekladden en bezoedelen. Vergun mij evenwel aan deze mededeelingen toe te voegen, dat van de drie werken, waaraan ik begin, er doorgaans twee in de prullenmand terecht komen.’ Cyriel Buysse gaat op 11 februari vooral in op zijn ‘kortere schetsen en novellen, die ik
Cyriel Buysse door Antoon van Welie (uit: de Haagsche Post van 5 januari 1918).
zo nu en dan, als verpoozing, meestal onder den drang van reeds oude herinneringen, neerschrijf. Dan zijn het als levende, welbekende typen, die weer voor mij opkomen, dikwijls vroolijke, guitige kerels, andere malen, stil-weemoedige figuren, allen in hun Vlaamsch milieu, op 't platteland van groene en blonde, golvende akkers, of in de kleine dorpjes, met hun witte en groene en roze huisjes, om den spitsen kerktoren geschaard. Vol staan mijn notitie-boekjes van al die herinneringen, en uit dien rijken voorraad put ik met graagte of vul hem nu en dan weer aan, met versche impressies.’ Top Naeff antwoordt ‘met de bereidwillige bescheidenheid, den letterkundigen eigen’, dat ze aan een nieuw toneelstuk werkt. Kennelijk als reactie op de ontvangst van haar stuk Aan flarden geeft ze een ironisch bedoelde schets van een door haar te schrijven historisch en aardrijkskundig drama in zeven bedrijven dat zich zal afspelen op de Veluwe en dat een intrige heeft waarvoor geen operalibrettist zich zou hoeven te schamen. Willem Kloos grijpt op 22 februari de gelegenheid aan om voor de 568e keer uit te leggen hoe het zit met het dichten: ‘Omdat ik nooit met bewusten wil verzen heb geschreven, maar altijd rustig afwacht, tot er vanzelf wat komt, heb ik geen vaste dichterlijke plannen; maar wel hoop ik en verwacht ik, dat de psychische toestand van voelen, zien en hooren, die het echte wezen der dichtkunst uitmaakt, en die, met de jaren, hoe langer hoe constanter in mij is geworden, mij ook in mijn verdere leven bijblijven zal.’ Met het kritisch proza zit het anders. Dat is zelfbewust werk. Hij werkt op dat moment aan zijn boek Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur dat in 1909 zal verschijnen. Hij wijst erop, dat hij daarin J.A. Alberdingk Thijm herontdekt als een dichter van het niveau van Potgieter. Herman Teirlinck vertelt op 7 maart geanimeerd over zijn Mijnheer J.B. Serjanszoon en Het ivoren aapje, terwijl Karel van de Woestijne wat ontwijkend antwoordt. Hij wil het alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar hebben over de binnen enkele dagen verschijnende bundel Janus met het dubbele voorhoofd, een reeks prozastukken ‘waarvan ik niet goed weet, hoe ze kenschetsend te noemen’. Frederik van Eeden antwoordt op 18 maart vanuit New York, alwaar hij zendingsarbeid verricht voor zijn sociale opvattingen. Hij heeft twee drama's in portefeuille waarin moderne mensen in moderne situaties voorkomen, hij heeft zijn Duitse uitgever een boek beloofd dat nog helemaal geschreven moet worden, hij zet Het lied van schijn en wezen voort, etc. Aan het eind van zijn brief moet hem van het hart, ‘dat de nieuwsgierigheid naar 't geen ik doen ga mij eenigszins misplaatst voorkomt, zoolang hetgeen ik gedaan heb, nog zoo slecht verstaan en gewaardeerd wordt.’ Als burgemeester van de literatuur legt Lodewijk van Deyssel op 21 maart de nadruk op zijn functie als voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen en als redacteur van De xxe Eeuw. Hij houdt zich vooral bezig met allerlei ouds in verband met de aanstaande Potgieter-herdenking. Als de letterkundigen op zijnGa naar eind5, worden (vanaf 23 maart) de toonkunstenaars aan de tand gevoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen commentaarDe basis van een geslaagde enquête is een goede vraag. Als in 1909 de tiende jaargang verschijnt van het jaarboek Het Boek in..., wendt de redactie zich tot een aantal schrijvers met een dubbele vraag:
Frans Erens door Henri Jonas (uit: Den Gulden Winckel van december 1935).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvolger van Busken Huet, hij is de schrijver van menige fijn gestyleerde bladzijde.’ Niet alles is zo erg: hij rekent bijvoorbeeld Frans Coenen tot een van de allerbeste auteurs. Interessant voor de contemporaine visie op Couperus is het zinnetje: ‘De veel gesmade Couperus is mij niet onsympathiek in sommige van zijn romans.’ Erens' keus van ‘een van de beste’ literaire boeken uit het decennium is in het licht van de geschiedenis ook al niet gelukkig: Getrouwd van Gerard van Hulzen. Dat Hein Boeken de erepalm uitreikt aan de laatste verzenbundel van Kloos, is niet verbazend. Interessanter is zijn prozavoorkeur voor Dionysos van Couperus: ‘er is iets in dat boek dat huilt en weerlicht van in- en uitwendige bliksems - zooals geen ander boek.’ De stemmen zijn verdeeld over de vraag of er nu sprake van bloei is of niet. Het echtpaar Kloos beantwoordt die vraag positief. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe wijst Inwijding van Marcellus Emants aan als het belangrijkste boek. Hoe kan iemand met zo'n voorkeur zelf zo knullig gecomponeerde romans schrijven? Interessant is nog de voorkeur van Marie Metz-Koning. Zij zegt, ‘dat als literair product het werk van Arthur van Schendel, en als maatschappelijk verschijnsel de uitgave van het eveneens zeer mooie boek De berg van Licht van Louis Couperus' haar het meest getroffen heeft. Marie Metz-Koning schreef zelf ook romans met homoseksuele thematiek (o.a. Van geen familie). Het meest intrigerend is het antwoord van Herman Heijermans dat een onontwarbaar kluwen van ironie en ernst is: ‘i Wat is uw inzicht over onze letterkunde van de laatste tien jaren? Dat er onderling lang niet genoeg gecritiseerd wordt. Ik weet bijvoorbeeld nog niet hoe Van Eeden over Everhard Snik en hoe deze weer over wijlen Borel denkt. De fout van den tijd is het gebrek aan meeningen. En men wordt tam. Ik zoude gaarne meerder gevloek vernemen. Rust roest. Het is te vreezen, dat nu zoo ongeveer iedereen spiernaakt staat, de lui den lust zullen verliezen elkaar nóg eens uit te kleeden. Ook acht ik het een veeg teeken dat er niet méér tijdschriften bijkomen. Eene letterkunde die niet ieder kwartaal van minstens een welgeschapen periodiek bevalt, gaat spoorslags achteruit. Waarlijk veeg! Voorts begint de onvolprezen beweging van de mannen-van-tachentig in de brandbeschrijvingen der kranten, mitsgaders in moord-en-doodslag-berichten, te luwen. Voor vijf jaar las men nog stijl in deze aangelegenheden. Thans nadert het opnieuw snert en gemeenplaats. Kortom het beweegt met het temperament van lauwe westerstranden. Ik ben benieuwd naar de brochure van Kuyper over Mathilde en den consul van Griekenland. En het komt mij onjuist van onze Regeering voor, om zoo weinig letterkundigen te ridderen. Want, bij God, in de laatste tien jaar, gaat men ons voorbij! Treurig. Niets prikkelt zoozeer als een goed woord te gerechter plaats. Verwey en al de anderen waarvan 'k de namen op het moment niet zoo precies
Herman Heijermans door B. van Vlijmen (uit: De Amsterdammer van 8 juli 1922).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weet, loopen nog leeg. Het moet onder het oog der Regeering worden gebracht. Dat is mijn inzicht. ii Welk boek heeft u, hetzij als zuiver literair produkt, hetzij als maatschappelijk verschijnsel het meest getroffen? Mijn eigen boeken.’Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toneel en omstrekenEr is veel discussie geweest over de bouw van het nieuwe Haagse stadhuis, maar zeventig jaar geleden konden ze er ook wat van. De Haagse schouwburg werd gesloten wegens brandgevaarlijkheid en er werden plannen gemaakt voor een nieuwe schouwburg. Tweeëneenhalf jaar later stelt het gemeentebestuur voor de oude schouwburg te heropenen en te gaan procederen over een terrein waarop te zijner tijd een nieuwe moet komen. Het Vaderland vraagt daarom aan allerlei min of meer betrokkenen om hun opinie. Vanaf 4 maart 1913 verschijnen de antwoorden. Herman Heijermans merkt op, dat met de normen van de Haagse brandweer 99% van alle Nederlandse schouwburgen gesloten zou moeten worden. En passant laat hij weten op welke gunstige condities zijn gezelschap de Haagse schouwburg wil bespelen. Marcellus Emants vindt dat het niet gaat om het brandgevaar, maar om de paniek die ontstaat en die doet zich ook in de veiligste schouwburg voor.Ga naar eind7 Eveneens in 1913 doet zich op toneelgebied een rondvraag voor over de kritiek. Vanaf 27 juni 1913 publiceert De Wereld de antwoorden die Simon B. Stokvis op zijn vragen mocht ontvangen. Het begint met Marcellus Emants. Die heeft zijn leven lang overhoop gelegen met de kritiek. Hij biedt Stokvis enkele losse gedachten aan, waarvan ik er hier enkele citeer die niets aan actualiteit hebben verloren:
Respondenten die zelf kritiek bedrijven, denken er wat anders over.Ga naar eind8 Tussen 26 en 30 maart 1916 vergast het Algemeen Handelsblad zijn lezers op een enquête over de ‘opera-kwestie’: Is een Neder-
Frederik van Eeden door Is. van Mens (uit: De Amsterdammer van 12 mei 1917).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse opera-instelling gewenst? Moet die opera's in de oorspronkelijke taal opvoeren of in vertaling? Hoe kan men aan een gezonde financiële basis komen? Uiteraard worden niet alleen letterkundigen om hun mening gevraagd in deze kwestie, hoewel ik mij hier tot dit genus beperk. Frederik van Eeden ziet niets in een opera: ‘Een nationaal Nederlandsche opera acht ik geheel onmoogelijk. De enkele operas die ik met genoegen zag waren van het humoristische genre of ten minste van het genre van Mozart. In een land als Italië heeft zulk een kunstuiting nog eenig recht van bestaan, een nederlandsche opera, van welken aard ook, vond ik altijd bespottelijk.’ Ook Couperus verwaardigt zich te antwoorden: ‘Indien de Nederlandsche Opera zóó gesteund wordt, dat zij in geenen deele minderwaardige voorstellingen hoeft te geven acht ik haar een natuurlijke openbaring van nationale kunst; naast de oorspronkelijke Nederlandsche Opera's, die in getal zouden toenemen, zouden buitenlandsche opera's gegeven moeten worden in zorgvuldig bewerkte vertalingen. Het Nederlandsch, dat eleganter is dan het Duitsch, mannelijker - zoonoodig - dan het Fransch en rijker dan het Engelsch, is een taal in alle opzichten geschikt om gezongen te worden, zoo zij door een kunstenaar wordt geschreven, die poëzie of poëtisch proza schrijft. Te lachen, omdat zij gezongen zou worden lijkt mij van een hier meer modern snobisme.’ Het echtpaar Kloos verrast de lezer met de opsomming van wel achttien bestaande Nederlandse opera's (waaronder een Salome van Sam Schuyer). Frederik van Eeden komt aan het eind van de enquête nogmaals aan het woord. Hij had niet begrepen dat zijn brief zou worden afgedrukt en vond zijn oordeel toch wat abrupt geformuleerd. Met alle respect voor andersdenkenden blijft hij de opera toch een valse kunstvorm vinden, waardoor zowel de muziek als de dramatische poëzie worden geschaad.Ga naar eind9 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CouperusAls Louis Couperus op 10 juni 1913 vijftig jaar oud wordt, verrast Het Vaderland zijn prominente medewerker met het afdrukken van een aantal getuigenissen van collega-auteurs. Eigenlijk een beetje een slap aftreksel van de huldigingsalbums of feestnummers van tijdschriften zoals die bijvoorbeeld vervaardigd werden voor de actrice mevrouw Kleine-Gartman in 1885 en voor de schrijver, tekenaar en cabaretier J.H. Speenhoff in 1915. Veel respondenten vluchten in het noemen van hun favoriete Couperus-titels. De dichter Frans Bastiaanse ontving de hevigste schoonheidsontroeringen bij het lezen van Eline Vere, Noodlot en Extaze. Henri van Booven vindt De berg van licht Couperus' geniaalste boek. Emm. de Bom en M.J. Brusse wijzen op de werkkracht die deze dandy ten toon spreidt. Bepaald niet in lijn met zijn antwoord aan Het Boek in 1909 bewondert Heijermans in Couperus ‘vooral de
Louis Couperus door Antoon van Welie (uit: de Haagsche Post van 22 december 1917).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kracht om tegenover zijn beoordeelaars te zwijgen. Hij is een der weinigen, die werken zonder op het geraas en geblaas van tijdgenooten te reageeren. En men moet daarvoor een sterke persoonlijkheid zijn.’ Sommige critici kleden hun lof voor de jarige in termen die zich gemakkelijk tegen de feesteling konden keren. Frits Lapidoth (het kruis van de dichteres Hélène Swarth) zegt: ‘zijn leeftijd past niet bij zijn jeugd-schuchtere, ietwat vrouwelijk coquette, letterkundige figuur’. Herman Robbers spreekt over ‘Couperus, de ietwat weekelijke, ietwat verwijfde, toch zoo futtige schrijver, dien ik niet beneden zijn soortgenoot den wereldberoemden d'Annunzio stel’. Heel mooi is de bijdrage van Albert Verwey: ‘Het vijftigjarig bestaan van Louis Couperus is dààrom viering waard, omdat die schrijver er in geslaagd is onafgebroken een kunstzinnige interpretatie van zichzelf tusschen zich en zijn lezers te stellen, wat een hooge en zeldzame vorm is van vertrouwelijkheid.’Ga naar eind10
Frits Lapidoth door Antoon van Welie (uit: de Haagsche Post van 5 januari 1918).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Man en vrouwDe Telegraaf grijpt in 1914 naar het wapen van de enquête naar aanleiding van het toneelstuk De amoureuse van Georges de Porto-Riche - handelend over een man die door zijn vrouw bedrogen wordt. De vraag wordt opgeworpen of man en vrouw volgens dezelfde begrippen van moraliteit beoordeeld moeten worden. Je moet een man zijn om er op te komen. Wie zou nog het antwoord durven geven, dat J.H. Speenhoff - zonder een spoor van ironie - opschreef voor De Telegraaf van 6 april 1915: ‘Man en vrouw kunnen in het huwelijk niet volgens dezelfde begrippen van zedelijkheid beoordeeld worden, omdat de man, door zijn sterkere geslachtsdrift, zwakker staat dan de vrouw, die, door hare schuchterheid en kuischheid, beter gewapend is tegen verleiding. Een vrouw, die ontrouw is, pleegt dus willens en wetens verraad.
Zelfportret van J.H. Speenhoff.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een man, die ontrouw is, is het slachtoffer van zijn man-zijn. Afschuwelijk is de handelwijze van beiden. Door de zakelijke overeenkomst, die men het huwelijk noemt, niet meer aan te gaan, alle mannen vrij aan alle vrouwen te geven en de kinderen op te doen voeden door den staat, verlossen wij de menschheid van de meest “onzedelijken” dwang, dien zij ooit heeft moeten verduren.’ Diverse auteurs (Herman Robbers, Anna de Savornin Lohman) weigeren om zo algemeen over de man en de vrouw te spreken. Ieder geval moet afzonderlijk beoordeeld worden en er moet zo weinig mogelijk veroordeeld worden. Herman Heijermans vindt dat het tijdsgewricht zo immoreel is, dat man en vrouw alleen maar naar ‘dezelfde begrippen van immoraliteit’ beoordeeld moeten worden. Cyriel Buysse ziet het recht van de sterkste heersen: ‘Wanneer het de natuurwet is, dat de wolf het schaap verslindt, dan is het ook een natuurwet, dat de echtgenoot zijn vrouw tyranniseert en het machtig gewapende Duitschland zich van het weerlooze België meester maakt. Dat is een en dezelfde gang van zaken. De uitoefening van het recht van den sterkste! Wil de vrouw dezelfde rechten erlangen, welnu, dan zal zij die op den man hebben te veroveren. Het zij door physieke, hetzij door moreele kracht. Maar ik geloof niet aan deze laatste, en wat de eerste betreft - zij zal dan nog heel wat gymnastiek moeten doen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twintig vragenNaar een ouder voorbeeld in de Revue Illustrée legt het familieblad Eigen Haard in 1916 een lijst van twintig vragen voor aan een aantal bekende en onbekende Nederlanders. Een project dat enige gelijkenis vertoont met een publikatie die Rinus Ferdinandusse en Martin Ros in 1971 aan de letterkunde schonken (Wat is het toppunt van ellende? en 34 andere vragen aan Nederlandse auteurs). Behalve aan schrijversGa naar eind11, hoogleraren, een enkele actrice en een zangeres, stelt Eigen Haard de vragen ook aan een boer, een stadhuisbode, een typograaf en een dienstmeisje. Als specimen volgen hier de antwoorden van Marcellus Emants (die in tegenstelling tot iemand als Robbers de lijst serieus invulde).
Marcellus Emants door Antoon van Welie (uit: de Haagsche Post van 12 januari 1918).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FrankrijkIn 1916 begint La Revue de Hollande, een tijdschrift dat de culturele relaties tussen Nederland en Frankrijk wil stimuleren, met een enquête naar de invloed van de Franse geest in Nederland. Drie vragen zijn aan de orde. Ze worden hier gepresenteerd met een samenvatting van het uitgebreide antwoord dat de dichter J.C. Bloem op 7 december 1916 formuleert. Alles vertaald in onze eigen mooie moedertaal. Op de vraag welke Franse werken de meeste invloed hebben uitgeoefend op het Nederlandse denken, gaat Bloem niet heel specifiek in. Wel noemt hij periodes waarin de literatuur onder Franse invloed stond. Hij zou willen dat de Nederlanders de contem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poraine Franse dichters beter zouden leren kennen. Voor iedereen hier geldt Paul Verlaine als de incarnatie van de Franse poëzie. Men zou echter Barrès, Maurras, Claudel, Jammes, Lasserre en vooral Péguy beter moeten leren kennen. Gevraagd naar de indrukken van zijn verblijf in Frankrijk, moet Bloem bekennen dat hij dat land nog nooit bezocht heeft. Tenslotte wordt geïnformeerd naar het beeld dat de Fransen van de Nederlanders hebben en of dat terecht is. Vóór de oorlog hadden de Fransen volgens Bloem maar een vaag en karikaturaal beeld van Nederland. Sinds de oorlog hebben de Fransen geen gunstig beeld van ons, omdat ze geen onderscheid maken tussen de staat en het volk. Neerlands neutraliteit wordt ons kwalijk genomen in Frankrijk. Het merendeel van de Nederlanders, verzekert Bloem, is pro-Frans. In Amsterdam, waar waarlijk het hart van Nederland klopt, zijn het volk en de intellectuelen allemaal anti-Duits. De Fransen realiseren zich dat niet, maar vanuit hun positie is dat ook wel begrijpelijk. De dichter en parodist Dop Bles wil als goed vaderlander wel in Nederland begraven worden, op voorwaarde dat hij in zijn geliefde Parijs mag leven. Maar voor veel respondenten zijn de vragen te veelomvattend en te algemeen, zodat ze zich - zoals bijvoorbeeld Ary Prins - beperken tot korte adhesiebetuigingen aan Frankrijk en vooral zijn hoofdstad. Een deskundige in de Franse literatuur als P. Valkhoff gooit er een essay van ruim vijf compres bedrukte pagina's tegenaan. Algemeen is het enthousiasme voor de Franse cultuur. In sommige gevallen leidt dat tot negatieve geluiden over het eigen vaderland. Alphons Diepenbrock vraagt zich af of er wel een Nederlands geestesleven bestaat.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joden in de literatuurIn zijn aflevering van 22 december 1916 doet De Joodsche Wachter verslag van een enquête onder 52 Nederlandse letterkundigen. Zijn er typische verschillen op te merken tussen werken van Joodse en niet-Joodse schrijvers? Waarin komen die verschillen tot uiting? Zijn die verschillen het gevolg van afstamming en geaardheid? Is dit een element in de kunstproductie dat in het voordeel of in het nadeel werkt van de Nederlandse letterkunde? Een aantal auteurs antwoordt dat er niet geantwoord kan worden: J.N. van Hall omdat hij te oud en te ziek is; J.H. Leopold omdat hij zich niet bevoegd acht; Herman Heijermans omdat de zaak hem ‘onvoorwaardelijk onbelangrijk’ voorkomt; Jacob Israel de Haan omdat hij niet genoeg studie heeft gemaakt van de zaak; Cyriel Buysse omdat de oorlog hem te veel in beslag neemt. Auteurs als Frans Coenen, Lode wijk van Deyssel en Herman Gorter weigeren te antwoorden zonder opgaaf van redenen. Ook wie wèl antwoordt, kleedt zijn woorden in veel voorbehoud. De eerste vraag wordt door de drie volgende al gestuurd naar een positief antwoord. De tweede vraag roept kwalificaties op als: meer gemoedsbeweging, levendiger geest, woorderotiek, sterke emotionaliteit, overlading. Ja, en dat kan eventueel wel een verschil zijn dat voortkomt uit afstamming en geaardheid van het Joodse volk. En erg is het niet voor de Nederlandse literatuur, men ziet het doorgaans als een verrijking. Albert Verwey ziet het, verstandig en bedaard, zo: ‘Als ik zeg, dat joodsche schrijvers zich, mijns inziens, onderscheiden door een buitengewone lenigheid in gevoels- en begripsovergangen, en door een gering vermogen van konkrete verbeelding, dan geef ik daarmee alleen te kennen dat dit ongeveer de indruk is die de lezing van sommige door Joden geschreven gedichten en prozawerken in me heeft nagelaten. Ik weet evenwel hoe geneigd men is naar enkele van bepaalde personen ontvangen indrukken een heele menschensoort te beoordeelen, en hoe groot de kans dat men soortgelijke indrukken bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een heel andere soort menschen had kunnen opdoen. Het is, wil ik zeggen, best mogelijk dat Da Costa minder een Jood dan een Portugees, Heine meer een romanticus dan een Israëliet geweest is. Ik geloof dan ook, dat de voorstelling die we ons vormen van een bepaald-joodsch karakter meer een praktisch-maatschappelijke dan een kritisch-letterkundige waarde heeft. Wij gelooven in de tweede omdat wij het zonder de eerste niet stellen kunnen. Een zorgvuldige studie van joodsche geschriften zou ons misschien logenstraffen. Voor zoover ik weet heeft die studie nog niet in voldoende omvang plaats gehad.’ Carry van Bruggen, Herman Heijermans en Jozef Cohen (‘het is wel kenschetsend: gedrieën Joden) krijgen van De Joodsche Wachter op hun kop, omdat ze de hele onderneming onbelangrijk vinden. De beschouwing van Carry van Bruggen wordt met een dergelijke kat toch wel onrecht aangedaan. Zij betoogt, dat
Albert Verwey door Veldheer (uit: De Nieuwe Amsterdammer van 75 mei 1915).
in dit soort kwesties die samenhangen met nationalisme en nationalistische gevoelens, de opinies van mensen vooral gestuurd worden door ‘primitieve gevoelens, liefde en haat’. De geschiedenis leert in dezen: ‘wij gelooven niet wat wij zien, maar wij zien wat wij gelooven’. Vandaar dat zij het beter vindt over dit soort kwesties niet zoveel ophef te maken. Vooral ook omdat het antwoord er niet toe doet: ‘Het is zeer wel mogelijk dat auteurs van Fransche afstamming anders werken dan auteurs van Duitsche of Russische afstamming en dat de litteraire arbeid van een zenuwlijder er anders uitziet dan die van een zoogenaamd individu. Dit alles is wellicht goed, het waarborgt ons rijkdom en verscheidenheid. Gold het hier een vraag van practisch belang - laat ons zeggen van lidmaatschap of toelating, men zou zich met eenig recht en met eenige vrucht over het al dan niet “wenschelijke” kunnen uitspreken, - nu lijkt me dit van belang en rede vrijwel ontbloot.’Ga naar eind13
Carry van Bruggen door A. de Meester (uit: De Nieuwe Amsterdammer van 28 augustus 1915).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KritiekVan 21 april tot 2 juni 1917 publiceert het weekblad De Amsterdammer antwoorden op vragen over kunstkritiek. Moet de kritiek meer als een wetenschap of als een kunst worden opgevat? Moet de kritiek de nadruk leggen op het werk of op de ziel van de maker? Moet de criticus de geest van een werk beoordelen, of moet hij nagaan wat de kunstenaar bedoelde en of hij daarin is geslaagd? Welke waarde heeft de kritiek voor de scheppende kunstenaar? Zoals zo vaak is het eerste antwoord weer van Marcellus Emants. Onduidelijk is of hij deze prominente positie inneemt omdat men hem zo belangrijk vindt of omdat hij simpelweg als ordelijk mens zijn post snel afwerkt. Emants is natuurlijk voor objectieve kritiek die vooral aan vormontleding doet en die zich beweegt binnen de perken van de bedoeling van de auteur.
Willem Kloos, ‘krijtzonde’ van S. Garf (uit: De Ware Jacob van 24 november 1906).
Curieus is de combinatie van antwoorden die Willem Kloos geeft. Op haar best is kritiek zowel wetenschap als kunst. Ze let dan op vorm én inhoud, en beoordeelt alleen naar de vraag of de kunstenaar suggestief heeft uitgedrukt wat hij uitdrukken wilde. So far, so good. Op de laatste vraag antwoordt Kloos echter dat de kritiek voor hem als scheppend kunstenaar geen enkele waarde heeft: hij schrijft zó nauwkeurig op wat er in zijn ziel leeft, dat iemand anders - die tenslotte van buitenaf tegen die ziel moet aankijken - er niets zinnigs over kan zeggen. Maar verdwijnt zo ook niet de basis onder zijn eigen kritische werkzaamheid? Het leven van Jacob Israël de Haan is ‘verinnigd’ door de kritieken die hij kreeg op Het Joodsche lied; Cyriel Buysse stelt voor om een auteur - bij gebrek aan welwillende vrienden - zelf zijn werk te laten beoordelen. Op 30 juni 1917 maakt Johannes Tielrooy de balans op van de onderneming. In het algemeen vindt men dat goede kritiek kunst is of kan zijn. Sommigen voegen daaraan toe dat dergelijke kritiek zijn voordeel kan doen met de uitkomsten van de wetenschap. Bij de kritiek moet het vooral gaan om de ziel van de auteur; vormontleding is secundair. De criticus moet de geest van een werk aanvaarden, en moet slechts de uitvoering van die geest beoordelen. De meeste respondenten antwoorden dat de kritiek voor hen als kunstenaars heel weinig betekent.’Ga naar eind14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
StemmenIn de jaren twintig organiseren de redacteuren van De Stem enkele malen een enquête. In 1921 onderzoeken ze de invloed van het werk van Dostojewski op het Nederlandse geestesleven. Drijvende kracht achter dit onderzoek is Dirk Coster, die deze invloed zich graag ziet uitbreiden en die de 51 bladzijden met antwoorden dan ook van een 17 pagina's lang slotakkoord voorziet. Costers wens spreekt ook uit de vraagstelling. Hij wil niet alleen weten welk werk van Dostojewski men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelezen heeft en wat voor betekenis die lectuur heeft gehad, maar hij informeert ook naar kwesties als: ‘Welke acht gij Dostojewsky's beteekenis voor de religie, en speciaal voor de religie der toekomst?’ Coster vindt dat zijn rondvraag erg geslaagd is en dat er uit blijkt dat Dostojewski wel zeer diep in ons geestesleven is doorgedrongen. Erg overtuigend is dat niet: van de vijftig aangeschreven personen, antwoordden er maximaal vijftien iets dat de moeite van het publiceren waard was. En daarbij zitten dan nog zeer aarzelende opinies als die van Frans Erens en P.H. van Moerkerken die vinden dat je alleen iets zinnigs over Dostojewski te berde kunt brengen, als je hem in het Russisch gelezen hebt. Menige inzender zal zijn wenkbrauwen gefronst hebben, toen hij in de nabeschouwing door Coster zonder meer benoemd werd tot woordvoerder van een van de voornaamste geestelijke groepen in ons land. Herman Robbers probeert Coster wat te temperen in het combineren van literatuur en leven: natuurlijk, de invloed van geen enkele schrijver van betekenis houdt op bij het zuiver literaire. Het blootleggen van werkelijke levenswaarden, het ontmaskeren van mensen en werelden, het aankweken van zielsbegrip en mensenliefde, dat hoort allemaal tot de taak van een schrijver die zijn verantwoordelijkheid beseft. Maar hij wil daar graag bijvoegen dat voor hem ‘apostel of boodschap-brenger geen superlativus is van kunstenaar, dichter, romanschrijver’. Ook A.H. Nijhoff-Wind wil Dostojewski's betekenis zien als een louter artistieke. De schrijver en advocaat Françoìs Pauwels las Misdaad en straf als jong en meer in poëzie dan in rechten geïnteresseerd student. Dostojewski's roman wekte bij hem interesse voor het ‘grootsche mysterie van de misdaad’. Mede op grond van zijn juridische praktijk verdedigt hij de stelling dat men de meeste moordenaars het best met een ernstige vermaning naar huis kan sturen: ‘De moordenaar lijdt, wanneer hij niet met de maatschappij voor den rechter heeft afgerekend, ontzaglijk meer, dan wanneer hij z'n jaartjes uit gaat zitten en zoodoende met de samenleving in compensatie treedt!’ Bij Ary Prins wekken de vragen herinneringen aan vroeger tijder. Hij las in 1886 de Franse vertaling van Misdaad en straf. ‘De groote Russische schrijver was toen in Nederland nog zoo goed als onbekend, en ik hoorde het eerst van hem op een Zondag in Juni 1886 bij Huysmans. Villiers de l'Isle Adam of Léon Bloy die geregeld iederen Zondag bij hem kwamen eten, begon over Dostojewsky te spreken, en de drie Fransche schrijvers waren eenstemmig in hun lof over den Rus, dien zij boven Tolstoï stelden, en een der allergrootste letterkundigen van alle tijden noemden.’Ga naar eind15 In 1927 voelt de redactie van De Stem zich door de tijdgeest gedrongen tot de enquête ‘Waarheen gaan wij?... Een poging tot onderzoek en zelfonderzoek’. Dat is ‘geen klein bier’, zoals sommige zuiderburen het uitdrukken. J.C. van Schagen ziet een grote koude, een nieuwe ijstijd naderen. Menno ter Braak legt uit, dat het ‘meditatieve’ menstype deze vraag niet op de man af zal kunnen beantwoorden. De mensheid zou alleen verlost kunnen worden door ‘de verhoogde cultivering van het meditatieve moment in den mensch’. En daarom zal de mensheid ook nooit daadwerkelijk verlost worden, want hoe kan zij leven zonder de verkeerde antwoorden die de Clémenceau's en de Mussolini's op de gestelde vraag geven. Henriëtte Roland Holst antwoordt met enige schroom, want zij heeft te vaak gezien dat uitbleef wat waarschijnlijk leek. Zij beperkt zich tot het opsommen van enkele reeksen van verschijnselen die hun stempel drukken op de maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling van dat moment: de mechanisatie en de rationalisatie van de arbeid en van het maatschappelijk leven; de toenemende invloed van de chemie op het bedrijfsleven; de economische en sociale ontwikkeling in Sowjet-Rusland; het ontwa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van Azië; de vorderingen van psychologie en psycho-analyse. De dichter en journalist Jan Engelman beschouwt de vraagstelling als een symptoom van toenemende angst. Voor hem is de vraag slechts van secundair belang: ‘Voor mij is vooral belangrijk de vraag, of ik en anderen gelooven, dat Christus God is en dat de Katholieke Kerk de woorden des eeuwigen levens bewaart.’ P.H. Ritter Jr. valt - althans op de korte termijn - als profeet door de mand met de stelling: ‘Ik ben geneigd, niet in het bolsjewisme, noch in het fascisme [...] de bedreiging te zien van onze cultuur, maar in het Amerikanisme.’ In de eerste aflevering van 1928 sterft de enquête ‘Waarheen gaan wij?’ een stille dood, zonder nabeschouwing.Ga naar eind16 In datzelfde jaar houdt Just Havelaar nog een mini-enquête over ‘de kritiek der beeldende kunsten’. Zijn eigen antwoorden zijn wel representatief voor datgene wat te berde wordt gebracht.Ga naar eind17 Volgens Havelaar willen de meeste critici veel liever
Dirk Coster bij gelegenheid van de enquête ‘Waarheen gaan wij?’ geportretteerd door E. du Perron (uit: het Letterkundig Museum te Den Haag).
doorwrochte studies schrijven dan dat ze hun krachten versnipperen aan die ‘bioscoop-zonder-einde, die de tentoonstellingen zijn’. Vóór alles moet de criticus volgens Havelaar een begrijper zijn. Hij moet kunnen luisteren en onderscheiden. Vervolgens moet hij, zichzelf steeds vernieuwend, de mensen nader brengen tot het kunstwerk. Havelaar hoopt op een toekomst, waarin het kunstleven niet uitsluitend bestaat uit het tentoonstellingswezen en waarin het dan verlost zal zijn van reclame-zucht en koopmans-geest. Maar een toekomstig kunstleven zonder kritisch element kan hij zich niet goed voorstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RondedansTot slot vermeld ik nog twee enquêtes uit de jaren dertig, het decennium, waarin Greshoff een opbloei van het enquêtewezen voorspelde. Aardig vormgeven is het exemplaar dat Den Gulden Winckel publiceert in mei 1938: ‘Dichters vertellen wat dichters voor hen beteekenen’. De vorm herinnert aan Reigen van Arthur Schnitzler. Ed Hoornik schrijft over Halbo C. Kool, Kool over Gerard Wijdeveld, Wijdeveld over Jan Campert, enzovoorts. Aan het eind spreekt P.N. van Eyck over J.C. Bloem, Bloem over P.C. Boutens en deze laatste over Hoornik, zodat de cirkel rond is.Ga naar eind18 Het belang van de opinies verschilt nogal. Van Eyck verwijst naar zijn eerdere publikaties over Bloem. Bloem zegt over Boutens o.a.: ‘De plaats die Boutens in mijn literaire jeugd inneemt, is heel groot. Er zijn er in dien tijd zooveel geweest, die onder zijn invloed gedichten schreven. Dat heb ik ook gedaan. Maar voor zoover ik weet heb ik er daar geen een van gepubliceerd.’ Boutens kent van Hoornik alleen maar een paar verzen uit een tijdschrift. Hij zou geen enkel bezwaar hebben tegen persoonlijk contact met deze jonge dichter: ‘Wij zouden zeer veel dingen met elkander kunnen bespreken. Er zou zeker geen enkele aanleiding bestaan om daarvan iets aan het publiek mede te deelen’. Pijnlijk is het optreden in de reeks van George | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kettmann Jr. Marsman schrijft dat Kettmanns werk hem niet genoeg bekend is om er iets over te zeggen. Kettmann zelf wordt gevraagd zijn mening te geven over Victor E. van Vriesland. Hij spreekt over de scherpe scheiding tussen het oosterse (lees: het Joodse) en het westerse gevoel. Hij verwijt Van Vriesland en alle andere dichters dat ze zich afsluiten van het volk, zodat er geen invloed meer van hun poëzie uitgaat. De deelnemers aan deze dichtersdans waren in november en december 1934 grotendeels ook present bij een enquête van Het Vaderland over overschatting en onderschatting in de literatuur. Deze enquête is een van de best gelukte die de Nederlandse lezersschare vóór de oorlog tot zich kon nemen. Zowel de massaliteit van de deelname als de kwaliteit van de antwoorden maken het niet goed mogelijk in dit kader recht te doen aan deze rondvraag. Zij verdient het in haar geheel te worden herdrukt.Ga naar eind19
P.C. Boutens door Is. van Mens (uit De Amsterdammer van 7 februari 1925).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zin van het levenDe meeste vragen die in enquêtes gesteld worden, zijn van de soort die Gerrit Komrij onlangs omschreef in zijn column in nrc-Handelsblad: ‘De ware vragen zijn de vragen die altijd maar weer opduiken. De afgesleten vragen. De vragen waarbij je denkt: was er maar een antwoord, dan waren we van die stomme vragen af. Waar woont God? Heeft de kunst een functie? Er zijn duizenden antwoorden op gegeven, maar, helaas, niet één antwoord bracht de vraag definitief om zeep.’ Zoals we in het begin van deze bijdrage gezien hebben aan de hand van de analyse van Jan Greshoff, is het de initiatiefnemers bij enquêtes eigenlijk ook niet echt te doen om een definitief antwoord op de gestelde vraag. Waardeloos wordt het vraag- en antwoordspel daarmee echter niet. Voor lezers en auteurs vormt het een niet onaantrekkelijk onderdeel van de bezigheidstherapie die het menselijk bestaan nu eenmaal is. En daar komt bij, dat het een mooie informatiebron is voor later. Zoals P.H. Ritter Jr. opmerkte in de Stem-enquête ‘Waar gaan wij heen?’: ‘De enquête komt mij dan ook voor, vooral beteekenis te hebben doordat zij den lateren geschiedschrijver een inzicht geeft in de zielkundige gesteldheid van eene reeks personen, die de periode waarin wij leven, helpen samenstellen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misbruik 2Als schrijvers misbruikt worden als leveranciers van goedkope en aantrekkelijke bladvulling, is er in ieder geval steeds een beslissing van de auteur zelf in het spel om deel te nemen. Dat geldt niet voor een andere vorm van misbruik: enquêtes onder het publiek over boeken en schrijvers. Voor de auteurs betekent dit het deelnemen aan een race waarvoor ze zich zelf nooit hebben ingeschreven. Dit soort enquêtes moet wel in Amerika bedacht zijn. De Amsterdammer van 22 no- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vember 1891 geeft de uitslag weer van een in Amerika gehouden enquête naar de tien populairste romanschrijvers van de wereld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geliefde boekenMisschien heeft dit de redactie van De Nederlandsche Spectator op een idee gebracht.Ga naar eind20 Op 5 december 1891 roept zij haar lezers op de tien meest geliefde Nederlandse boeken van de negentiende eeuw op te geven. Op 2 januari 1892 wordt de balans opgemaakt van de ruim driehonderd inzendingen. Ik geef de eerste twintig, met de aantallen stemmen die ze verwierven:
Vanuit ons perspectief hebben die Spectator-lezers het niet zo gek gedaan: de twee erkende toppers staan op de eerste twee plaatsen, terwijl ongeveer de helft van de titels nog te koop is of betrekkelijk recent nog te koop was. (In de literatuurgeschiedenis gaan er wel klassieke werken af, maar komen er nooit bij.) Opvallend groot is het aandeel van historische werken. Dat De Genestet als dichter naar de derde plaats kon doorstoten, moet een grote prestatie genoemd worden. Als men de totaaluitslag herberekent op basis van het
Nicolaas Beets (uit: De Leeswijzer van 13 september 1884).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal keren dat een auteur genoemd wordt, levert dat de volgende top-vijf op:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grote mannen (en vrouwen)Het uitschrijven van een populariteitspoll kan ook gebruikt worden als wervingsmiddel voor een blad. De Nieuwe Amsterdammer werd in 1915-1916 op het idee gebracht door Le Petit Parisien. Dit blad had een referendum uitgeschreven over de vraag wie de meest populaire Fransman was. De honderdduizenden deelnemers besloten tot:
De Nieuwe Amsterdammer wil weten wie de tien grootste Nederlandse mannen (en vrouwen) van de laatste halve eeuw zijn. De deelnemers moeten tien namen selecteren uit een vooraf in het blad gepubliceerde lijst. Onder degenen wier top-tien het dichtst bij de einduitslag komt, wordt f 750,- prijzengeld verdeeld (waaronder een eerste prijs van f 300,-). Als het gaat om de representativiteit van de uitslag, zit hier een zwak punt: velen zullen niet zozeer gestemd hebben op hun eigen favorieten als wel op de veronderstelde favorieten van anderen. Deelname stond alleen open voor wie tien weken lang een stembiljet uit De Nieuwe Amsterdammer haalde. Deze beperking in aanmerking genomen, verbaast het hoge aantal van 3201 inzenders. De lijst van grote Nederlanders waaruit gekozen kan worden, wordt in twee etappes gepubliceerd: op 25 september 1915 geeft men 151 namen, met het verzoek ontbrekende namen van belangrijke personen op te geven. Op 2 oktober 1915 wordt de definitieve lijst van 200 namen gepubliceerd. Eigenlijk zijn er twee winnaars, blijkt uit De Nieuwe Amsterdammer van 15 januari 1916: de schilder Jozef Israëls kwam op de meeste stembiljetten voor; de staatsman Thorbecke kreeg echter de hoogste puntenwaardering (iedere eerste plaats bracht tien punten op, een tweede plaats negen punten, enz.). De top-tien van De Nieuwe Amsterdammer luidt:
De tien favorieten van de lezers van De Nieuwe Amsterdammer (uit: De Nieuwe Amsterdammer van 15 januari 1916).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zijn dus vooral politici en geleerden die de meeste stemmen op zich weten te verenigen. Vooral die geleerden zouden het waarschijnlijk af moeten leggen, als we een dergelijke enquête nu nog eens over zouden doen. De Nieuwe Amsterdammer geeft ook nog een lijst van personen die op meer dan honderd stembiljetten voorkomen. Ook van de elfde tot de drieëndertigste plaats komen we veel hoogleraren tegen, maar daarnaast veel schrijvers en kunstenaars. Bovendien duiken er nu enkele vrouwen op. Sportlieden ontbreken:
V.l.n.r. Albert Hahn, Esther de Boer-van Rijk, Is. Querido en Herman Heijermans geportretteerd door Albert Hahn, toen zij niet bleken voor te komen op de eerste lijst van beroemde mannen en vrouwen van De Nieuwe Amsterdammer (uit: Prenten van Albert Hahn Sr. Amsterdam, 1928).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het LevenIn 1922 houdt ook het populaire weekblad Het Leven een enquête naar grote Nederlanders. Het gaat dan om tijdgenoten. Maar liefst 15 266 lijsten komen binnen. Het Leven zelf signaleert enkele opmerkelijke trends in de uitslag: de meeste zittende ministers krijgen weinig of geen stemmen; letterkundigen, kunstenaars en vliegeniers zijn populairder dan politici. Ook hier weer veel wetenschappers. De top-twintig van Het Leven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Leven vermeldt nog zestig namen van personen die tussen de 1000 en 8000 stemmen kregen. Op de 29ste plaats staat Frederik van Eeden (7181), Jac. P. Thijsse is 42ste (5233), J.H. Speenhoff is 46ste (4823), wat nog altijd twee plaatsen beter is dan de wielrenner Piet Moeskops (4372), Willem Kloos is 71ste (2907) en P.C. Boutens 73ste (2701). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VoorkeurboekIn samenwerking met de Nederlandsche Uitgeversbond organiseren het weekblad De Amsterdammer en het dagblad de Nieuwe Rotterdamsche Courant een onderzoek naar de vraag ‘welk in 1924 verschenen Nederlandsch boek, hetzij een oorspronkelijk werk, hetzij een vertaling, hetzij voor het eerst, hetzij in herdruk uitgekomen, u het meest heeft getroffen’. Iedereen mocht dus één titel opsturen. Hoeveel deelnemers er waren, is niet bekend. Op bijna 250 verschillende boeken werden stemmen uitgebracht. De populairste drie waren:
Alle drie dus oorspronkelijk Nederlandse boeken. Populair gebleven zijn ze eigenlijk geen van allen. Dat geldt ook voor het overgrote merendeel van de verder opgesomde boeken uit dat jaar. In 1928 werd een dergelijke verkiezing nog eens overgedaan, afgaande althans op het stukje dat Jan Greshoff daaraan wijdde.Ga naar eind21 De eerste drie zijn dan:
En de rest van het lijstje bevat nog obscuurdere titels.
Felix Timmermans door B. van Vlijmen (uit: De Amsterdammer van 7 februari 1925).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Greshoff gaat onder het motto ‘Leve het stembiljet, machtiger dan 't gebed, dat alles keurig net op orde zet’ tekeer tegen de smaak van het publiek die uit deze enquête spreekt. Het publiek is: ‘Mateloos, machteloos, stom. Stom in den zin van bête; stom in den zin van geborneerd, van geestelijk verminkt; van zedelijk onvolgroeid, - stom kortom zooals het bij particulieren bijna niet meer voorkomt, zooals men alleen nog maar en bloc vermag te zijn.’ Bij deze gelegenheid weet Greshoff echter wel een positief punt te ontdekken in het geënquêteer: ‘Zulke kinderachtige stemmerijen hebben dus toch hun nut. Al was het maar alleen om als bewijs te dienen voor de stelling dat de schoonheid en verheven speculaties in Nederland door enkele tientallen schuwe verspreide burgers verstaan en gewaardeerd worden. En zij spreken er niet over.’ Voor ons heeft dit soort onderzoekjes het voordeel, dat de toenmalige smaak van het leespubliek er enigszins door gedocumenteerd wordt. Maar leren zullen we er niet van. Over onze eigen smaak zullen we ons postuum wel schamen als over een eeuw de toptienen uit hp/De Tijd en Vrij Nederland boven water gehaald worden. |
|