| |
| |
| |
Louise O. Fresco
Het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken
Nederlandse reisliteratuur vandaag
[Perhaps the uneasiness at the discontinuous nature of the impressions, the inability to make them a whole, comes from being English...’ P.J. Kavanagh, 1986]
Zoals er verschillende manieren van reizen zijn, zo bestaan er uiteenlopende soorten reisverhalen. Een mens kan reizen omwille van de geografische verplaatsing zelf, of zich verplaatsen met het doel elders aan te komen, of zelfs met de bedoeling weer thuis te komen. Er is reizen, en er is toerisme, dat per definitie niet individueel is en alle reeds gebaande paden volgt (alle beloftes van de reisbureaus ten spijt). Toerisme en bepaalde vormen van reisverhalen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. In ieder geval is het succes van de reisliteratuur in de breedste zin, dus alle non-fictie literatuur die zich buiten Nederland afspeelt, sterk gestimuleerd door de grote reislust die het Nederlandse volk sinds een decennium of meer in haar greep heeft.
Het is zinvol om kort in te gaan op de aard van die ongekende mobiliteit. Het feit dat in Nederland zo velen zo vaak en zo ver kunnen reizen, heeft uiteraard alles te maken met de snelle ontwikkeling van het luchtvervoer en de algemene groei van het besteedbare inkomen. Het verplaatsen wordt daardoor mogelijk, maar de behoefte aan een confrontatie met andere culturen moet gezocht worden in een dieper liggend onbehagen. Voor de naoorlogse generatie Nederlanders biedt het leven bijzonder weinig mogelijkheden om zich te onderscheiden of om werkelijke keuzes te maken. Het onderscheid tussen goed en kwaad is aan het vervagen nu allerlei kwesties die eens zwart-wit gekleurd leken, genuanceerd moeten worden en omringd zijn door vragen en twijfels. Nauwelijks meer dan een decennium geleden was het nog mogelijk om zonder enige aarzeling voor het anc en tegen Pinochet te zijn, en zeker tegen het neokolonialisme van het Westen, nu is er behalve een kortstondig mededogen met de watersnood in Bangladesh en een kleine opwinding over een treinstaking weinig om je werkelijk druk over te maken. Van een overzichtelijke stellingname ten aanzien van de grote vraagstukken van democratie, onderontwikkeling en armoede (eens de schuld van het Westen, nu voornamelijk te wijten aan zelfzuchtige elites) is niets meer over. Wat vijftien jaar geleden een ontwikkelingsland was, waarover nachtelijke discussies werden gevoerd, is nu een aantrekkelijke vrijblijvende vakantiebestemming. Dat de mensheid aan zelfgeschapen milieuproblemen ten onder zou kunnen gaan, is zo onvoorstelbaar, dat het machteloze individu niets anders kan doen dan zijn kop in het zand steken. Er zijn geen kwesties meer, en er is zelf geen Vietnamtrauma om de Nederlandse emoties te kanaliseren. Al doet heel journalistiek Nederland zijn best om van ieder wissewasje (‘Overheid gedoogt illegale vuilstorting in de Plaspolder’) een issue te maken, ieder weldenkende
Nederlander weet in zijn hart dat er het er allemaal weinig of niets toe doet.
Als reactie op dit alles heeft het Nederlandse bewustzijn zich vernauwd tot de kleinschaligheid van woonerf en beleggingsclub. Dat het massatoerisme daarin zijn plaats heeft, is slechts een schijnbare paradox.
| |
| |
Het massatoerisme biedt slechts geënsceneerde sensatie. Wat eens het privilege van de reiziger was, werd plicht voor velen: het verruimen van de geest door het ontdekken van nieuwe culturen, het toetsen van vooroordelen, het scherpen van de geest. Maar zodra dat op grote schaal georganiseerd wordt, met keurig in stand gehouden dorpjes waar ‘inboorlingen’ ‘traditionele’ kunsten vertonen, is de essentie van de ontdekking - de confrontatie met het zelf - verloren. Daarmee is reizen niet meer bedreigend of ondermijnend, maar slechts vertier en afleiding, een intermezzo waarna de toerist tevreden huiswaarts keert. Verre reizen geven de burger niet alleen de mogelijkheid om zich in sociaal opzicht te onderscheiden, maar vooral ook de kans om zich even los te maken van de uitzichtloosheid van een voorspoedige carrière en een voorspelbare relatie. Het lezen van reisliteratuur is daarbij een efficiënt alternatief voor het fysieke ongemak van een tijdrovende verplaatsing naar een ver land. Alleen het vreemde ver weg kan nog een flauw enthousiasme teweegbrengen, als het maar absurd en pittoresk genoeg is om de lethargie te doorbreken. Heel even, op het moment dat de reisschrijver aan boord van een schip of vliegtuig stapt, kan hij/zij (of, plaatsvervangend, de lezer) het gevoel hebben dat hij een eeuwige reiziger is op zoek naar het Goede.
Het is overigens niet toevallig dat de opkomst van de reisliteratuur tegelijk plaatsvindt met een hernieuwde belangstelling voor de oorlog, voor biografieën en voor ons koloniale verleden. De periode tijdens, vlak voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog was de enige waarin keuzes tussen goed en kwaad binnen handbereik lagen, keuzes die menigeen heeft geïdealiseerd omdat ze er nu niet meer lijken te zijn. Op een vergelijkbare manier voldoen biografieën aan die behoefte naar heldendom en rechtschapenheid: daarin worden mensen geschetst die geworsteld hebben met hun verantwoordelijkheden, met hun besef dat ze het leven in eigen hand moesten nemen. Dergelijke keuzes lijken vandaag niet meer voor ons weggelegd, en het reizen is slechts een tijdelijk en beperkt substituut.
Reizen is ook terugkeer naar de geautoriseerde nostalgie, naar het beeld dat Out of Africa of The Jewel in the Crown ons voorschotelen: ongerepte natuur, een dolce vita waarvan de comfortabele saaiheid wordt onderbroken door korte, heftige episodes van passie en vaderlandsliefde. De serie Op Schrijvers Voeten van Veen biedt wat dat betreft een aardig beeld van de context waarin de reisliteratuur in Nederland geplaatst moet worden: tussen Harold Nicholson, Vita Sackville West, Beryl Markham en Michel Ignatieff (wiens onvolprezen Russisch familiealbum in wezen ook een dergelijke tocht naar een verdwenen verleden is). Deze achtergrond verklaart waarom er in Nederland zo'n voorkeur is voor reisliteratuur waarin de illusie van het (tropische) paradijs in stand wordt gehouden, of, nog effectiever, waarin de teloorgang van dat paradijs door de invasie van Coca-cola, bromfietsen en ander westers lawaaiig consumptiegoed wordt betreurd. Reisliteratuur moet ons soelaas bieden tegen de saaiheid van ons bestaan, maar moet tevens bevestigen dat de veiligste plek voor iedere reiziger de leunstoel voor de televisie en binnen handbereik van de borrelhapjes blijft.
De afbakening van het begrip reisliteratuur is verre van eenvoudig, en de cpnb is bepaald niet behulpzaam door in haar folder ‘Op reis met schrijvers’ ten behoeve van de Boekenweek 1991 van alles overhoop te halen om de reisliteratuur achtenswaardig te maken. In feite staan er bijzonder weinig echte reisverhalen in ‘Op reis met schrijvers’, en veel meer romans, en een paar autobiografieën, die in het buitenland zijn gesitueerd. Wie Nooit meer slapen of Omtrent Deedee samen met de Koran en De fatale kust van Robert Hughes op een lijst van reisverhalen zet, verruimt het genre tot ieder boek dat zich buiten Nederland afspeelt en een enigszins realistische beschrijving daarvan geeft. Erger nog, allerlei boeken krijgen plotseling een reisca- | |
| |
chet omdat dat blijkbaar zo goed in de markt ligt (wie heeft het bijvoorbeeld in zijn hoofd gehaald om het laatste boek van Koos van Weringh Van de trein uit gezien te noemen?).
Ik zou vier vormen willen onderscheiden van reisliteratuur, literatuur die gebaseerd is op reizen, waarvan de eerste twee af en toe nauwelijks tot de literatuur gerekend kunnen worden, en de laatste eigenlijk geen reisverhaal maar fictie omvat. Allereerst is er het reisverslag, waarin tijdens de reis doorstane belevenissen worden gemeld. Hierbij gaat het bijna altijd om reizen vol ontberingen naar exotische gebieden, hoe verder en vreemder, hoe beter. Het is het genre van de schorpioen in de met olielampjes verlichte badkamer. Het reisverslag is voor de lezer een bron om te vernemen ‘hoe het echt is’, wat hij/zij kan verwachten of zou moeten zien of gezien zou kunnen hebben in dat verre land. Voor de schrijver van het reisboek is het tegelijk een reactie op het verdwijnen van onbetreden gebieden op aarde, een zoeken naar de laatste grens. Typerende buitenlandse voorbeelden hiervan zijn Redmond O'Hanlons Naar het hart van Borneo, of China, per trein van Paul Theroux. Hun alter ego en navolger is natuurlijk Boudewijn Büch. Ten tweede bestaan er reisreportages, die beogen een journalistiek portret te schetsen van een land of gebied. Hoewel ook in dit genre regelmatig gewag wordt gemaakt van smerige hotels en louche taxichauffeurs, ligt het accent vooral op een analyse van de politieke en sociaal-economische situatie. Het werk van Ian Buruma, bijvoorbeeld Gods gruis, is een goed voorbeeld hiervan, of, in het Nederlands Ben Knapens De grenzen van Amerika. Het derde type komt het dichtst bij wat ik een reisverhaal zou willen noemen, het verslag van een niet-fictieve reis, een geografische verplaatsing die voor de schrijver een noodzakelijke periode in zijn/haar bestaan vormt. De lakmoesproef van het reisverhaal is de vraag of de reis, de afstand en de verplaatsing essentieel zijn voor het literair
gehalte ervan. Twee van de beste buitenlandse voorbeelden in deze zijn Colin Thubron, Achter de muur, en V.S. Naipaul, Terug naar India, terwijl de Nederlandse vader van het genre, Cees Nooteboom, bijvoorbeeld met De wereld een reiziger niet onvermeld kan blijven. Tot slot is er de omvangrijke categorie van romans en novellen waarin gebruik wordt gemaakt van een geografische verplaatsing, een reis of een ver land waartegen een dramatische ontwikkeling wordt geschetst. Zowel Behind the Veil van Somerset Maugham als The Comedians van Greene horen hier toe, om maar twee willekeurige auteurs te noemen. Een vroeg Nederlands voorbeeld is het werk van A. den Doolaard, en recenter is Het laatste eiland van Ivan Wolffers. Ik zal me in het volgende tot de non-fictie beperken en deze categorie dan ook verder niet behandelen.
In de Nederlandse reisliteratuur van de laatste tien jaar overheersen het reisverslag en de reisreportage en neemt het reisverhaal zoals ik het hierboven heb omschreven een ondergeschikte plaats in. Dit is slechts ten dele te verklaren door de aard van de behoefte aan reizen en reisliteratuur. Voor de degradatie van de reisliteratuur tot verslagen en reportages, zijn drie, niet onafhankelijke redenen aan te wijzen. Allereerst is het reisverslag of de reportage vaak een bijprodukt van een journalist die, om andere dan literaire motieven, op reis gaat. Een bijprodukt waarnaar een gretige vraag bestaat, al was het maar om de achterkant van de advertentiepagina's van de wekelijkse krantenbij lagen te vullen. Ik heb het niet geteld, maar het zou me verbazen als niet zo'n tachtig procent van de gebundelde reisverslagen en reportages eerst in krant of tijdschrift zijn verschenen. Ten tweede ontlenen veel nieuwe schrijvers hun bestaansrecht voornamelijk aan hun reisboeken - het zweet van de tropen is wat de inkt doet vloeien en als dat er niet was, dan waren ze ook geen schijver (maar bleven ze journalist). De inflatie die veroorzaakt is door de expansie van de bijlagen en tijdschriften, houdt ook in dat het genre geheel en al
| |
| |
uitgemolken moet worden - een reis moet toch eigenlijk een flink aantal verhalen opleveren, liefst te publiceren in verschillende bladen, zodat enige overlap niet stoort. Dat bij bundeling daarna die overlap niet altijd elegant weggewerkt kan worden, deert weinig. Er moet produktie gemaakt worden, want alleen een nieuw stuk, een nieuw reisboek garandeert naamsbekendheid. Hoe meer een reis oplevert, hoe beter, dus iedere chronologische handeling die de reiziger onderneemt, van opstaan tot en met zijn/haar nachtrust, wordt genoteerd. Het leidt onherroepelijk tot vlakke, in de tegenwoordige tijd neergepende dagboekaantekeningen. Het gebundelde reisverslag dwingt de schrijver niet tot selectie, maar juist tot overtollige registratie van onbelangrijke gedachten en gebeurtenissen. Het is geen toeval dat de opkomst van het reisverslag parallel loopt met de enorme groei in het aantal freelance journalisten. Daarnaast zijn gevestigde correspondenten in toenemende mate geneigd hun indrukken en reportages te bundelen. Als ze daarbij selectief te werk gaan, en lang genoeg ergens hebben gezeten om met een zekere afstandelijkheid te kunnen oordelen, dan kan dat een redelijk resultaat opleveren (Harm Botje, In de ban van de Nijl).
Dat het merendeel van de Nederlandse reisliteratuur zijn wortels vindt in de journalistiek, heeft nog een derde effect, dat bijdraagt tot de povere literaire kwaliteit van het genre. Wil een verhaal tussen zoveel bijdragen opvallen, dan moet het wel iets heel bijzonders hebben dat snel de aandacht van de redactie trekt. Veelal betekent dat: een nog onbekende bestemming, met andere woorden, ergens ver weg waar nog geen andere Nederlander je voor is geweest, liefst een Stille Zuidzee eiland met een onuitsprekelijke naam (John Jansen van Galens Het eilandgevoel); een uitzonderlijke manier van reizen (per kano door de binnenlanden van Madagascar, te voet door de Sahara); of het nareizen van historische figuren, liefst ontdekkingsreizigers zodat hun reputatie van onverschrokkenheid alsmede het unieke van hun reizen op de reisschrijver afstraalt die hen naar hartelust kan citeren (De lach van Schreck van Mensje van Keulen, Buigend bamboe van Carolijn Visser, De regenvogel van Jan Brokken).
Het is deze druk om te schrijven, gecombineerd met de noodzaak om steeds spectaculaire bestemmingen te vinden, die heeft geleid tot de verwording van de door reizen geïnspireerde literatuur tot snelle, oppervlakkige reportages. Ook voor minder exotische bestemmingen geldt de schatplichtigheid aan de journalistiek, en blijft de reisbundel een bijprodukt (bijvoorbeeld bij Armando, Uit Berlijn). Wel lijkt het dat reizen in Europa minder lijden aan de bovenbeschreven euvels, misschien omdat de auteur meer gedwongen wordt om zijn literaire drijfveren te onderzoeken, en niet kan terugvallen op ‘special effects’ van giftige vleermuizen en behekste hoertjes. Hans Steketee's Landschap achter het oog is een voorbeeld van een reisverslag dat af en toe raakt aan het reisverhaal.
Maar het zou onjuist zijn alle schuld bij de auteurs te leggen. De nadruk op het exotische, het primitieve anders-zijn is immers een weerspiegeling van de preoccupaties van een verveelde generatie die op alles uitgekeken is. Misschien is dat wel wat ik het sterkste mis in de Nederlandse reisliteratuur: een authentieke betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken. De Nederlandse reisliteratuur is die van de xenofobie, van het geklaag over zelfgekozen ontberingen. De reis wordt een alibi voor de echte emotie, de lectuur is geschreven voor het publliek dat zich in de Bijenkorf verlustigt aan de actie voor het Droomeiland Tikania of dat wegdroomt bij het paradijselijke eiland van etser Rolf Weyburg. Zelden flakkert de maatschappelijke betrokkenheid op (heel even bijvoorbeeld in Lieve Joris' De melancholieke Revolutie, of, eerder en veel naïever in Grijs China van Carolijn Visser) en nog veel zeldzamer is de verwarring en ontreddering die een reiziger ervaart tegenover maatschappelijke strijd (bijvoorbeeld
| |
| |
in Adriaan van Dis' In Afrika). Ook de werkelijke belangstelling voor wat mensen in andere culturen beweegt is gering (Cees Nootebooms' uitlatingen over het boeddhisme, bijvoorbeeld in De wereld een reiziger, zeggen vooral iets over zijn eigen stereotype beeld). Wie appelleert er nog aan serieuze vraagstukken, wie van de Nederlandse rasschrijvers kijkt verder dan de slang in zijn oerwoud lang is en gaat op zoek naar de dilemma's en worstelingen die zo veel landen binnen en buiten Europa kenmerken?
Er is nog wel meer dat ik mis in de Nederlandse reisliteratuur. Het meest opvallend (maar niet het allerbelangrijkste) is de afwezigheid van vrouwelijke auteurs. Met uitzondering van de grand young ladies Lieve Joris en Carolijn Visser, en in veel mindere mate Inez van Dullemen, zijn er eigenlijk geen schrijfsters die zich systematisch met het genre bezighouden (eendagsvliegen zoals Betsy Udink tel ik dus niet mee). De enkele vrouw die zich op dit pad waagt, lijkt nauwelijks in staat tot het produceren van incidentele schetsjes, vaak met een titel die even stereotype is als de inhoud ( Houden van Afrikanen van Agnes Sommer). De verklaring dat reizen naar verre oorden niet aanlokkelijk is voor vrouwen, en zeker niet voor vrouwen alleen, lijkt me nauwelijks afdoende (en wordt ook niet gestaafd door het relatief grotere aantal vrouwelijke auteurs in de Engelstalige wereld). Wel zijn er, nog steeds, relatief minder vrouwelijke dan mannelijke journalisten
‘...het paradijselijke eiland van etser Rolf Weyburg’, met dank aan Gallerie Petit, Amsterdam.
| |
| |
(en zeker ook minder succesvolle freelancers die het risico van een investering in een dure reis kunnen nemen). Daarnaast lijkt het dat Nederlandse vrouwen hun literaire ambities vooral vormgeven door het schrijven van semi-autobiografische fictie waarin de binnenwereld (jeugd, relaties, moederschap) domineert.
Ten tweede is er een verbijsterend gebrek aan natuurwetenschappelijke observaties, en zelfs een warsheid van elke nietsubjectieve beschrijving van de natuurlijke omgeving. Natuurlijk hoeft een reisboek niet te ontaarden in een paddestoelen- of vogelgids (of in opsomming van opgezette dieren - De museale reiziger van Boudewijn Büch), maar enige nauwkeurigheid in het omschrijven van wat de schrijver waarneemt en een zekere dosis feitelijke informatie, geven de reisliteratuur een onmisbare dimensie. Het is die dimensie, het kunnen zien van verschillen in vegetatie, het herkennen van patronen in het landschap, die het reizen in andere klimaten zo bijzonder maakt. Onder de Nederlandse reisschrijvers zijn er niet alleen slechts waarnemers, een aantal van hen zijn ook notoire overdrijvers die eropuit zijn de lezer te overbluffen met nonsens van het kaliber ‘reuzenspinnen zo groot als een kat’, ‘insektenbeten die je geslachtsdelen achterlaten als papaya's’. Observaties van mensen zijn ook niet de sterkste kant van de Nederlandse reisliteratuur, maar er is wel een aantal schrijvers dat daar in ieder geval zorgvuldig in is (Jan Donkers Reizen maakt rijk bijvoorbeeld), maar vaak weinig opwindende observaties van medereizigers alsof er niemand anders te vinden is, worden gemeld (in Onderweg van Rik Zaal, bijvoorbeeld).
Vervolgens wordt er niet of nauwelijks gerept van dat andere dat, naast de natuurlijke omgeving, het reizen tot zo'n verrukking kan maken: het ontdekken van een vreemde taal. Alleen bij Karel van het Reve en bij Adriaan van Dis proeven we daar iets van (in Het Beloofde Land bijvoorbeeld), maar die hebben dan ook Russisch, respectievelijk Zuidafrikaans gestudeerd, dus de taal is voor hen een herkenning en geen ontdekking. Als er verder al over taal gesproken wordt, dan is dat bijna altijd negatief (het ridiculiseren van accenten, rare woorden enzovoort).
Voorts overheerst in veel Nederlandse reisliteratuur de egocentrische nieuwsgierigheid de intellectuele: niet gedreven door een behoefte aan kennis maar door de vraag: ‘Hoe zou ik het onder dat soort (erbarmelijke, spannende, primitieve enzovoort) omstandigheden uithouden?’ Reizen, en daarover schrijven, is een decor geworden voor het ego, en het ego ontneemt het zicht op het decor. Het zijn gemengde berichten uit Niemandsland. Dat het in de reisliteratuur om het straatrumoer zou gaan waar bepaalde Nederlandse critici zo naar verlangen, is een illusie; het is eerder het loze tromgeroffel van de opschepper, of het gesnuf van de romanticus, het geklaag van verwende jongens (zie bijvoorbeeld Een dag van 48 uur van Hans Bouman, of In India van Hans Plomp).
In een land waar de communis opinio dicteert dat alles van over de grens beter is, gedijt de schrijver die zijn talent kan grondvesten op een reis naar Exotistan. Men bedient zich graag van overdrijving, want dat vraagt minder inspanning dan nauwkeurige observatie. Met zijn reis annexeert hij een geheimzinnige ervaring, verfraait hij zijn biografie, en geeft hij zijn leven een interessanter aanzien dan het ooit uit zichzelf zou kunnen bereiken.
Het blijft de vraag of de inflatie waaraan het reisverslag en, in mindere mate, de reportage onderhevig zijn, zal leiden tot een verminderde belangstelling bij het lezerspubliek. Wie eenmaal een boek over een voetreis te midden van de Pygmeeën in het Centraalafrikaanse oerwoud, met uitstapjes langs de kerkers van Bokassa, heeft gelezen, hoeft daarover geen tweede tot zich te nemen. Net zomin als de meeste mensen niet meer dan één reportage over de problemen van de Servische minderheid in Joegoslavië wensen te lezen. Anderzijds, het is onmogelijk dat de
| |
| |
behoefte aan die merkwaardige cocktail van vergetelheid en heldendom die veel reisverslagen kenmerkt, plotseling verdwijnt. Naarmate de exotische bestemmingen uitgeput raken, komt er echter weer ruimte voor het reisverhaal en voor schrijvers die niet uit sensatiezucht maar uit een innerlijke noodzaak op reis gaan. Niet schrijvende toeristen, maar reizende schrijvers heeft Nederland nodig in zijn worsteling met de zinloosheid van het dagelijks leven. Waar staan wij in een steeds kleinere en vollere wereld, waarvan de problemen onherroepelijk complexer en onhanteerbaarder worden, terwijl ons individuele leven zich afspeelt in de aangeharkte speeltuin tussen relatieadviesbureaus en omroepbestel? Alleen de reisliteratuur, het reisverhaal, de op reizen gebaseerde roman, zouden iets kunnen bijdragen aan een plaatsbepaling in geografische en historische zin, en zouden wegen kunnen aangeven om die kloof tussen het ‘ik’ en de wereld te overbruggen.
De beste reisliteratuur wordt, denk ik, geschreven door mensen die op een of andere manier, door hun afkomst of door hun ervaringen, op de grens van twee culturen leven, die zich los hebben kunnen maken van de gebaande paden van het Nederlandse denken. Die ruimte en tijd kunnen overschrijden, niet afgeleide ervaringen en vergelijkingen centraal stellen, maar een authentieke belangstelling aan de dag leggen voor wat ze zien. Slechts wie in staat is zijn indrukken tot een geheel te smeden en bereid is zichzelf in het reizen te verliezen, kan iets van blijvende waarde daarover opschrijven. Want dat het ontdekken van andere culturen, andere landschappen schitterende literatuur kan opleveren, behoeft geen betoog. Misschien heeft niemend die vorm van literair reizen beter verwoord dan Naipaul: ‘I travel to discover states of mind... When my curiosity has been satisfied, when there are no more surprises, the intellectual adventure is over and I become anxious to leave’ (1984).
|
|