Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Geerten Meijsing
| |
[pagina 32]
| |
wijsneuzige grijns van de Mulo-klant die meent het wereldraadsel te hebben opgelost;Ga naar voetnoot* en in het midden de ontspannen, kwetsbare, maar eindeloos superieure en sympathieke berekop van de man die zich niet verstoutte aan wijsgerig dilettantisme (dat zou hem worst wezen) en die, hoe beperkt hij zijn thematiek ook had toegesneden op zijn geslachtelijke voorkeur en monomaan drankgebruik, tenminste aandacht betoonde voor het enige waar het in de literatuur om draait: stijl. Het was vreemd om te zeggen, maar deze drie - Hermans, Mulisch en Reve - die allemaal in het hongerige vacuüm van de naoorlogse periode gedebuteerd hadden (van de vooroorlogse schrijvers pruttelde alleen Vestdijk nog wat na), waren onmiddellijk gecanoniseerd, en hadden de fakkel, decennium na decennium, jaloers voor zichzelf weten te houden. Deze schrijvers uit de jaren vijftig, van welk armoedig tijdperk zij nog steeds het zuinige en voorzichtige karakter droegen, hadden in de jaren zestig en zeventig eenvoudig geen opvolgers gehad van voldoende kaliber om hen voor eens en altijd van de troon te stoten. Het was een schrale tijd geweest, dat interregnum. Pretendenten als Luijters, Andriesse, Heeresma en Kooiman werden weer even snel vergeten als ze opgekomen waren. Een nieuwe groep had zich allerminst gevormd, al was dat wel nijver geprobeerd door de enorme aanwas aan literaire critici. Werden er geen schrijvers meer aangemaakt - natuurlijk niet: hoe kon dat ook met zulke voorbeelden! - dan des te meer recensenten en columnisten met literaire aspiraties. Deze paraliteraire figuren waren maar al te bereid tot kongsivorming, zij wel, en probeerden telkens gretig nieuw elan te zien in doodgeboren begrippen als bijvoorbeeld het academisme, of Revisor-proza, naar de naam van een literair tijdschrift dat even onecht en kunstmatig was als de kortlevende groep die erin werd afgetekend, waarvan alle leden vanaf het moment dat de verzamelnaam werd toegepast om het hardst verklaarden dat zij er niets mee te maken hadden. Ik zeg niet dat er helemaal geen interessante boeken in die tijd geschreven zijn, of dat er geen verdienstelijker scribenten waren dan degenen die hierboven genoemd zijn, maar voor een snelle en globale verkenning van het terrein, kijken we hier van vlakbij door de omgekeerde verrekijker, zodat de Nederlandse verhoudingen niet vertekend worden, en dan valt er wel eens iets buiten beeld. Duidelijk was wel dat er pas aan het eind van de jaren zeventig een opleving was waar te nemen bij een handvol, onafhankelijk van elkaar opererende schrijvers, die niet alleen in thematiek niet in het minst geïmponeerd waren door de bejaarde mandarijnen van het letterenbedrijf, maar daar ook nog eens in kwaliteitGa naar voetnoot* boven uitstegen. De belangrijkste vertegenwoordigers van die nieuwe lichting werden door de jonge uitgever in Maastricht bijeengebracht. Omdat er al die jaren nauwelijks lezenswaardige boeken waren geschreven, werden de schrijvers sprekend ingezet en opgevoerd bij allerlei nieuwbakken culturele festivals - elke provincie, elke gemeente, iedere wijk had er wel één. Konden de mensen niet meer lezen, in kijken hadden ze dagelijks training. Er was zelfs een met overheidsgelden gefinancierd bureau ingericht dat als een circusimpresariaat ervoor zorgde dat de ingeschreven leden er een dagtaak aan hadden om de literatuur uit te dragen bij minder bedeelden, op scholen, in vormingscentra, en jeugdhonken; en dat deze scribenten er op deze manier van weerhield nog een letter op papier te krijgen. Toegegeven: er waren professionele komedianten bij die waar voor hun geld gaven - Heeresma, Johnny van Doorn, Biesheuvel trokken volle zalen en wisten die zalen te amuseren. Dat het hierbij niet de beste | |
[pagina 33]
| |
schrijvers betrof, dat het helemaal niet meer om literatuur ging, zou het publiek een zorg zijn. Dat kwam immers op het evenement af, op zich al een teken dat het niet meer 't verstand of de concentratie kon opbrengen om thuis te blijven lezen.Ga naar voetnoot* Het schrijverschap was een sociale aangelegenheid geworden, waarbij de schrijvers zo veel mogelijk onder het publiek kwamen (nou ja, daarvan nog wel door een voetlicht gescheiden), of, nog liever, onder elkaar. Want het meest trouwe publiek bestond uit collega's die geen gelegenheid voorbij lieten gaan hun gezicht te laten zien. Als ze er maar bij hoorden! Dan konden ze meteen de concurrentie in de gaten houden. In deze context moge het vanzelf spreken dat iedere auteur de publikatie van een nieuw boek meer als sociale gelegenheid dan als literair (en overigens onbeduidend) gebaar ging zien. Het zou zijn eer te na zijn als de uitgever niet voor hem een borrel organiseerde in de Grote Zaal, waarop hij zijn vriendinnen en drinkebroers mocht uitnodigen en een schouderklopje mocht ontvangen, of een sessie bij een plaatselijke boekwinkel, waarbij een omgekocht (want hij werd letterlijk voor zijn moeite betaald) criticus een loftrompetje stak, en de gelukkige auteur meteen zelf achter de toonbank mocht gaan staan om zijn boeken te signeren. Wat dus oorspronkelijk bedoeld was en alleen zin had, zo'n boekpresentatie, als het een liber amicorum voor de vijfenzeventigste verjaardag van een gevierd auteur betrof die zijn sporen had verdiend,Ga naar voetnoot** was betekenisloos geworden door het verplicht stellen voor elk produkt in deze branche. Deze kleine uitgevers, die vaak zonder personeel werkten, legden het als volgt aan: ze besteedden de produktie geheel uit, zorgden ervoor dat hun boeken er smaakvol en kostbaar uitzagen,Ga naar voetnoot* brachten enkele onverwoestbare toppers uit de wereldliteratuur in vertaling, en probeerden van bij andere, gevestigde uitgevers ondergebrachte auteurs kleine bijprodukten los te krijgen die de grote uitgevers niet de moeite waard vonden, om die dan in dure, ‘bibliofiele’ edities op de markt te brengen. Over het algemeen waren de auteurs wel zo ijdel dat ze alles uit hun prullenmand gepubliceerd wilden zien, ook al riskeerden ze daarmee onenigheid met hun eigen uitgever, en verdienden ze er niet meer dan een fooi aan. Op deze manier was ook de uitgave van Het hiernamaals tot stand gekomen. Gardenier had de jonge uitgever niet in de steek willen laten toen hij de dringende uitnodiging kreeg voor de presentatie van Het hiernamaals naar Nederland te komen, opdat ‘niemand van de nieuwe generatie op het appel zou ontbreken’.
Gardenier was voor de gelegenheid met zijn bestofte auto over de Alpen naar het Noorden gekomen, nieuwsgierig om de vakbroeders van zijn generatie voor het eerst in levenden lijve te aanschouwen. De anderen waren, ieder op eigen houtje, uit de hoofdstad komen afzakken, om elkaar te ontmoeten op het terras van een aftands hotel dat met | |
[pagina 34]
| |
de morsige achtergevel op de Nederlandse provincie uitkeek, maar waarvan de opgeverfde ingang op Belgisch grondgebied lag. De uitgever, gestoken in lichtgeel kostuum, hardgele stropdas en zachtgele schoenen, gaf als verklaring voor deze excentrische keuze dat alle hotels in de binnenstad van Maastricht volgeboekt waren vanwege een tandartsencongres - een dunne leugen, zoals Gardenier later ontdekte, omdat helemaal uit Groningen verreisde fans nog later die nacht gemakkelijk accommodatie hadden gevonden aan het Vrijthof. De werkelijke reden was dat in de calculatie de auteurs altijd een sluitpost vormden waarop zoveel mogelijk bezuinigd moest worden. De jonge uitgever stond in het grint verankerd op de uitkijk, onverschillig voor de gasten die reeds gearriveerd waren, speurend naar de laatkomers, als een jeugdige schoolmeester die bezorgd is om zijn klasje uitgelaten kinderen bij elkaar te krijgen in de bus. ‘We gaan allemaal op eigen gelegenheid, nee wacht nog even tot iedereen heeft kennis gemaakt, ons installeren kunnen we later nog, maar laten we zo veel mogelijk met elkaar meerijden, in zo weinig mogelijk auto's bedoel ik; niet iedereen heeft eigen vervoer, wie is er met de auto?’ Gardenier kwam net uit de zijne gestapt en leunde nog vermoeid tegen het spatbord toen hij aanstonds dodelijk werd beledigd door de man die als voorzitter van het forum zou optreden: ‘Je denkt toch niet dat ik in dat overjarige, opgeverfde strijkijzer ga zitten?’ De gedistingeerde lady speaker behoorde tot een oudere generatie: hij droeg knalrode sokken in Timberland mocassins en een geruit katoenen Bommeljasje op een linnen broek - vrijetijdskleding; zijn haar was zilverblond gefriseerd, zijn mond vertrokken in een kiespijngrimas, en hij liet zich chaperonneren door een strenge, magere jongejuffrouw van een deftig uitgevershuis. ‘Neenee, jij rijdt natuurlijk met mij mee - ik heb hier de leiding en daar hebben we ons aan te houden - maar we moeten opschieten anders missen we de receptie.’ Zelf had de jonge uitgever zich laten vergezellen door een soort schandknaap van weer een jongere generatie, een jongen die zijn babyvet nooit meer zou kwijtraken, waardoorheen evenwel een brandende ambitie gloeide; uit zijn begerige smirk sprak de monomane boodschap dat hij het ver zou brengen. Tot Gardeniers teleurstelling ging iederéén van een mannelijke of vrouwelijke partner vergezeld, en onderhielden deze paren of stelletjes zich voornamelijk met elkaar, zodat er van de langverwachte confrontatie tussen gelijkgestemde geesten niet veel terechtkwam. Als verliefden op een georganiseerde reis wilden de koppels zich het liefst afzonderen, en spraken ze over dezelfde huistuin-en-relatieproblemen als altijd, in plaats van dat de schrijvers hun gedachten aan elkaar voorlegden over het werk, of het onzinnige thema van die avond. Het viel Gardenier op dat elke schrijver afzonderlijk nog wel een bijzondere kracht of gekte uitdroeg, maar dat ze in het veilige gezelschap van hun vriend of wederhelft tot de gewoonste mensen gereduceerd werden. Neem nu eens Caspar Christiaans - een kalende man met kaarsrechte rug en hoekige gebaren die een oud toneelmasker over zijn jeugdig gelaat getrokken leek te hebben. Met een enthousiaste mengeling van branie en bewondering begroette hij Gardenier en begon over diens laatste boek, tot hij in het gareel werd gebracht door een opgeruimd verpleegsterstype met kort haar en grote bril die het gesprek resoluut in andere banen leidde: ‘Hoe is het nou om in Italië te wonen?’ Christiaans viel stil, en mimede een onhandig en berustend excuus. Hij leek verdoofd door medicijnen en keek hulpeloos om zich heen hoe hij naar een andere kant kon ontsnappen. Maar waar hij ook ging - nu in de richting van Oke Oudt - hij werd spoedig ingehaald door zijn verzorgster. Gardenier had nog nooit een letter van hem gelezen - volgens Justus was Christiaans proza van een zijïge geslachtsloosheid -, wist dat hij met een | |
[pagina 35]
| |
flinterdun boekje een debutantenprijs had gewonnen, en kende zijn naam uit de krant van toneelrecensies, een veeg teken, omdat volgens Gardenier niets zo vijandig aan de literatuur en de goede smaak was als het moderne Nederlandse toneel. Oudt was op dat moment de beroemdste van het gezelschap, en verzamelde bijgevolg de meeste mensen om zich heen. Hij had niet één maar twee vriendinnen meegenomen, alsof hij dat aan zijn status verplicht was, vrouwen van een onduidelijke leeftijd die het eerder met elkaar dan met de goeroe leken te houden. Want Oudt, die net als Christiaans vroeg-kalend was, al leek dat bij hem geen masker maar eerder de ware uitdrukking van een versnelde ontwikkeling, had met zijn tweede boek onmiddellijk de status van goeroe bereikt en kon geen kwaad meer doen bij kritiek of publiek. Zijn laatste titel ging als Gods woord in de gemeente; zijn wijsheden trokken op het Oosten. Wederom net als Christiaans kwam hij uit de privé-stal van de Leider van de Kwaliteitskrant, die er naast zijn wekelijkse Kunstbijlage nog een Maandschrift op nahield waarover hij aan niemand verantwoording schuldig was. De scribenten die in dit periodiek werden binnengehaald, konden doorgaans meteen worden doorgevoerd naar het voor Amsterdam eigenlijk te deftige uitgevershuis, en wisten zich verzekerd van een continue up-writing in de kolommen van de Kwaliteitskrant. Het sympathieke van Oudts overigens onverklaarbare succes was voor Gardenier gelegen in de zwarte ds Pallas die door het tweede hoofdstuk van dat boek reed. Oudts zweverige filosofie, die evenwel rechtstreeks van de geestgronden kwam, hing als een tegelijk te groot en onzichtbaar kostuum om hem heen: zoals altijd in de aanwezigheid van grote geesten, stond je bij hem verbaasd dat hij ‘zo gewoon’ was. In de strenge stijlleer had hij voor een nieuwe figuur gezorgd: maar net als Tante Betjes konden Ome Okes beter vermeden worden. Het meest benieuwd was Gardenier naar de figuur van Albert Zeggers, die in hetzelfde jaar en in dezelfde stad als hij geboren was: in de kinderwagens moesten ze op straat elkaar gekruist zijn. Een verdere overeenkomst was dat ze beiden onder pseudoniem hadden gepubliceerd en dat, terwijl Gardenier werkelijk in Italië woonde, Zeggers zich een Italiaanse naam en allure had aangemeten, waar de informatie van Justus, die zelf bij het Trasimeense Meer woonde, weinig van heel had gelaten. ‘Laat me niet lachen - op het Isola Maggiore zou hij zijn boeken geschreven hebben? Daar is alleen een restaurant, Da Sauro, een zondagsuitje voor de Perugianen. Ik kom daar zelf al jaren met het lijnbootje maar ik heb er nog nooit iemand iets anders dan een ansichtkaart zien schrijven!’ De adjudant van Gardeniers uitgeverij, Dirk Vos, ging van verontwaardiging sissen als het Italiaanse pseudoniem ter sprake kwam: ‘Nee toch, díe! Die komt gewoon uit een Brabantse broodjeswinkel. Hij bakt ze wel bruin, onverteerbaar!’ Brabants mocht Zeggers van afkomst zijn - de Spaanse variant met donker krullend haar en lichtblauwe ogen - zijn literaire stijl was barok en floreaal, en daarmee voelde Gardenier zich verwant. Niet zozeer met instemming als wel met plezier had hij de twee boeken van het Italiaanse pseudoniem gelezen - en waarom zou je anders lezen? - een gemoedsgesteldheid die bij hem zelden eerder was opgewekt in de vaderlandse literatuur. Terwijl Zeggers' Amsterdamse vriendin de verlegenheid tussen beide rivalen met een overvloed aan vriendelijke woorden probeerde te verzachten, nam Gardenier zijn concurrent scherp op: de zachte zinnelijkheid van diens trekken werd weersproken door een wilskrachtige, heerszuchtige neus en door emotieloze, alziende ogen. Als de onbeweeglijke spin in een flamboyant web van bewogen vormen en motieven, leek zijn karakter een aangemeten koelheid en berekende onpartijdigheid te bezitten, die in tegenspraak was met de grillige uitwerking van dat karakter in zijn van zichzelf afgeleide romanpersonages. Of was het zo dat hij, als een Talleyrand van | |
[pagina 36]
| |
de kunst, de leegheid en nietszeggendheid van zijn wezen zorgvuldig wist te verbergen onder een olympisch air, en dat niets spontaans en natuurlijks aan hem te vinden was, als bij een operazanger die zich voor de spiegel van de wereld evenzeer als voor die van zijn kleedkamer weet te beheersen? In kleding bleef Zeggers nog de vertraagde student: namaak leren jackje, strakke te korte broek met een dikke portemonnaie uit de achterzak stekend, en de dievenschoenen (Adidas, Nike) waarop alle jongeren zich in Amsterdam onhoorbaar voortbewogen, of het nu was om snel uit de voeten te kunnen voor een willekeurige misdaad uit verveling, of om te ontvluchten als je zelf het slachtoffer dreigde te worden van een dergelijke overval. De enige schrijver die geen gezelschap had meegenomen en die nu door Zeggers aan Gardenier werd voorgesteld, was de eenzame figuur van Hans Hemelrijk, een magere, mooi gebouwde man met regelmatige, ascetische trekken, die zijn blik ontweek en op zijn vragen inging met een kwetsbare eenvoud en directheid. Gardenier kende hem als een solide vertaler en kenner van de klassieke Engelse literatuur, een hard werkende figuur zonder poespas of pretenties, wiens oorspronkelijk werk hij evenwel altijd vermeden had omdat het door de academische kritiek unaniem werd aangeprezen als het zuiverste voorbeeld van Revisor-proza, een bloedeloze aangelegenheid waarin voor stijl of toon geen plaats was. Toch voerde Hemelrijk in zijn persoonlijke verschijning wel degelijk een smaakvolle stijl: hij bezat gratie en was erudiet, zonder met deze bevalligheden te koop te lopen. Integendeel hield hij ze verborgen onder een vormelijke gereserveerdheid alsof hij zich voor zijn aanwezigheid excuseerde en zich liefst onzichtbaar wilde maken. Hemelrijk gaf je het idee dat hij niet dezelfde aarde trad, lijfelijk afwezig was en zowel in lichaam als geest slechts met tegenzin uit de kerkers van zijn werklust en overige geheime verlangens was gekomen. Dit waren zijn generatiegenoten zoals Gardenier ze aantrof, verspreid en toch een groep, voor het hotel In kannen en kruiken. Hij had nooit aan het literaire leven deelgenomen, jarenlang in afzondering in Italië gewoond: dit zou zijn eerste optreden worden. Van nature, uit gewoonte en door eigen keuze was hij een Einzelgänger, ten prooi aan een onverzadigbare en onuitputtelijke hunkering naar het gezelschap van verwante geesten. Maar zo makkelijk vond hij geen aansluiting. Zijn overmatige trots verbood hem de eerste stap te zetten. Hij wist dat hij diep in zijn hart weinig overeenstemming kon vinden met zijn collega's en dat hij zo niet zijn persoon dan toch zijn werk van oneindig hogere orde achtte dan het verzamelde schrijfsel van deze groep, waartegen hij zich instinctief verzette. Die anderen woonden allemaal in Amsterdam, kwamen elkaar op straat of in de kroeg legen, hadden het nooit aflatende gespreksonderwerp van het literaire leven binnen de grachtengordel met elkaar gemeen. Ze zaten bij dezelfde uitgeverijen (Oudt en Christiaans bij het deftige uitgevershuis, Hemelrijk en Zeggers bij de oer-Nederlandse en oerdegelijke Grachtenpers), publiceerden in dezelfde tijdschriften (het Maandschrift en de Revisor) of werkten voor dezelfde krant (voor Hemelrijk, Oudt en Christaans stonden altijd de kolommen van de Kwaliteitskrant open - alleen Zeggers onthield zich, net als Gardenier, van elke vorm van journalistiek). Volgens Gardenier was de schrijver een hyperindividueel en antisociaal wezen, en wat verschillende van zulke exemplaren in een groep verbond, waren meestal niet hun interessantste of meest opvallende eigenschappen. Alleen al in kleding was hij een vreemde eend in de bijt: in het gezelschap van zijn lotgenoten voelde hij zich, in zijn Italiaanse merkkostuum, enigszins over-dressed. Daarbij miste hij de nonchalante sociale vaardigheden om de sympathie van zijn gesprekspartners te winnen - als hij daar al naar dong. Zijn eerste woorden leken bij ieder afzonderlijk verkeerd | |
[pagina 37]
| |
te vallen. Misschien was Christiaans wel stil gevallen omdat hij tegen hem had opgemerkt dat hij diens naam uit de krant kende. ‘Dat gezeur moet ik altijd horen. Ik schrijf in de eerste plaats boeken - waarom zou je dan niet voor de krant mogen werken?’ Oudt was zo verbaasd geweest dat hij voor woede geen tijd had, toen Gardenier hem gevraagd had: ‘Je begaat toch niet de gebruikelijke vergissing onmiddellijk in je eigen succes te geloven - er moet een triviale verklaring voor zijn, al gaat het mijn verstand te boven.’ ‘Hoezo? Vond jij het dan niet goed?’ Zeggers was sprakeloos geweest toen hij hem de hand schudde met de woorden: ‘Zo - jij bent dus die nep-Italiaan?’ Hij zei sowieso niet veel en liet het aan zijn vriendin over om bits te repliceren: ‘Jij hebt toch niet het alleenrecht op Italië!’ Zo reed Gardenier, even alleen als hij gekomen was, naar de receptie die in samenwerking met een plaatselijke boekwinkel was georganiseerd, voor het grote debat zou beginnen. Zeggers, die van het openbaar vervoer afhankelijk was, had geweigerd bij Gardenier in de auto te stappen, nadat hij eveneens een slok uit de zakflacon van Gardenier geweigerd had: ‘Ik rijd nooit met iemand mee die gedronken heeft - ik houd trouwens helemaal niet van auto's; voor mij bestaat er maar één merk auto - de taxi.’ Christiaans was daarentegen wel aangetrokken door de heupflacon. (In kannen en kruiken deed zijn naam geen eer aan, want er was geen functionerende bar; er was helemaal geen personeel aanwezig, omdat het slechts de dependance van een elders florerend hotel bleek te zijn. De jonge uitgever moest, als een welzijnswerker voor jeugdige delinquenten, voor het afsluiten zorg dragen en sprak en passant schaamteloos de hoop uit dat iedereen zijn eigen handdoek had meegenomen.) Hij schoot op Gardenier toe als een jachthond die wild heeft geroken, maar voor hij in de ds kon stappen, werd hij teruggeroepen door de onverbiddelijke verzorgster en liet zich willoos als een zieke oude man meevoeren in de frisse, lichtblauw gelakte Kadett. Tegen de tijd dat de groep, in de verschillende auto's als een begrafenisstoet bijeengehouden door de jonge uitgever, bij de boekwinkel arriveerde, was de receptie afgelopen. Of liever: de mensen waren nog wel aanwezig, allen vrienden, relaties en cliënten van het middenstandsbedrijfGa naar voetnoot* dat slechts een heel klein hoekje van de etalage had vrijgehouden voor het te presenteren boek, maar van het in het vooruitzicht gestelde koud buffet was niets meer over. De feestgangers wierpen ongemakkelijke blikken naar de binnenkomers, alsof het vreemde wezens waren die hen kwamen storen in hun samenzijn. ‘Ik ben maar wat vroeger begonnen,’ verontschuldigde zich de boekhandelaar zonder zich voor te stellen of een hand te schudden; ‘willen jullie nog wat drinken?’ Met veel moeite wist hij een paar flesjes lauw bier en frisdrank aan te slepen. ‘Glazen zijn er niet meer, maar het gaat zo ook wel toch?’ Om de honger van zijn gasten te stillen, die van ver waren komen reizen, nauwelijks de kans hadden gekregen zich op te frissen, nog niets gegeten hadden en nog een lange avond te gaan hadden voor publiek, ging de jonge uitgever ertoe over aan de vijf de in het geheim aangemaakte bibliofiele editie van het boek uit te reiken, een plechtigheid die door de rest van het gezelschap niet werd opgemerkt; hij was zelf, zodra hij zijn handen vrij had, de enige die applaudisseerde. De schrijvers beoordeelden het lettertype, klapten het boek open om te zien of het goed gebonden was, roken aan het papier en voelden tussen duim en wijsvinger de papiersoort, keken angstvallig in welke volgorde (alfabetisch, gelukkig) de verschillende auteurs waren opgenomen en lazen verveeld hun eigen | |
[pagina 38]
| |
levensbeschrijving door om te ontdekken of er een drukfout of andere oneffenheid in voorkwam, om het boek daarna naast zich neer te leggen en de handen vrij te houden voor een hachelijke voedselvergaring ter elfder ure. (De volgende ochtend werd het kostbare exemplaar van Hemelrijk verregend teruggevonden op een bankje in de patio, waar hij het was vergeten.) Door de als lichtelijk vijandig gevoelde veronachtzaming van de omstanders, bleef de groep, in afwachting van het optreden, opvallend bijeen, schande sprekend van de minne ontvangst. Christiaans liet zich van zijn beste kant zien - hij kreeg iets opstandigs zodra hij onder de mensen kwam en er mooie vrouwen in de buurt waren. Als de boezemvriend van Comte Ory, Rimbaud, stak hij zijn neus in de lucht en ging op onderzoek uit:
Dans mon âme indécise,
Certain goût d'entreprise
Que l'exemple autorise
Vient m'éveiller aussi.
De winkel door, de binnenplaats over, via een keukentje en een kantoortje waar de 33%-boekhouding werd gedaan, leidde hij de weg, trap af, naar een onder het winkelpand gelegen gewelf.
Marchant à l'aventure
Sous une voûte obscure,
J'entrevois l'ouverture
D'un affreux souterrain.
Achter manshoge stellages met winkeldochters en stapels slordig volgepropte dozen met exemplaren die aan het Centraal Boekhuis geretourneerd zouden worden, vond hij zonder aarzeling de schat van deze kelder in een kennelijk zorgvuldig gekoesterde wijnvoorraad, waarvan de jaargangen heel wat langer bewaard waren gebleven dan die van de op grotere duurzaamheid aangemaakte boeken een verdieping hoger.
J'hésite... o trouble extrême!
O doux péril que j'aime!
Et seul avec moi-même,
Contre tant d'ennemis,
Au hasard je m'élance.
Sans compter je commence,
J'attaque avec vaillance
A la fois vingt pays.
Met stijgend enthousiasme trok Christiaans de kostbare flessen één voor één uit de rekken, probeerde, nadat hij ze met zijn mouw had afgeveegd, bij het licht van Gardeniers aansteker de nobele etiketten te ontcijferen, en reikte fles na fles uit aan de broeders die hem gevolgd waren. De opkomst was onverwacht zo groot, dat niet alleen de zaal tot de nok toe gevuld was, maar ook de gangen, hall en foyer vol belangstellenden stonden die niet aan de discussie konden deelnemen maar haar wel konden volgen op videoschermen. Of misschien had de vooruitziende jonge uitgever juist wel verwacht dat er in het uiterste zuiden van Nederland veel belangstelling voor het hiernamaals zou zijn. Op het fel verlichte podium was in de lengte een lange tafel geplaatst, waaraan de vijf deelnemers, ieder achter een eigen microfoon van zwaar, oproerbestendig model, plaats namen. Over de tafel lag een soort altaarkleed, zodat hun schenen en sokken aan het gezicht onttrokken waren. De presentator, voor wie aan de korte kant een draaibare fauteuil gereserveerd was, bleef met zijn rode ankiets in volle glorie zichtbaar. De jonge uitgever hield zich met regie-aanwijzingen in de coulissen op. De schrijvers konden tegen de schijnwerpers in niets buiten hun onmiddellijke omgeving zien, en leken zich alleen van hun eigen en elkaars aanwezigheid bewust, zich niet realiserend dat hun inmiddels wat intiemere conversatie, kuchjes en oprispingen, versterkt door een batterij een popgroep waardig, tot in de verste uithoeken van het gebouw opgeblazen werden. Ze zaten te kijk voor een publiek dat was toegestroomd om naar de vleesgeworden | |
[pagina 39]
| |
namen te kijken, alsof door hun lijfelijke aanwezigheid het geheim van hun schriftuur ontraadseld zou worden. Gardenier had het gevoel dat hij onder de hitte van de kunstmatige zon aan het strand stond van een zich in diepe duisternis voortrollende zee waarvan hij de alomtegenwoordigheid alleen kon voelen in de onrustige deining en kon ruiken in het zilt van verzameld zweet. De golven kwamen tot miraculeuze rust zodra de presentator zijn mond open deed, maar zwollen aan tot een woedende branding als hij zelf begon te spreken. Het achtergebleven publiek van afvallige gelovigen, dat nog niet de tijd had gehad (en in het vervolg ook helemaal niet van plan was) om de opstellen uit de bundel te lezen, had ongetwijfeld verwacht dat deze moderne auteurs zich snierend en godslasterlijk zouden uitlaten over zaken betreffende geloof, opperwezen en eeuwigheid, zodat er weer heel wat afgelachen kon worden (ze hadden toch entree betaald? Je gaat toch zeker uit om vermaakt te worden?), maar Christiaans, de junior van het gezelschap, ging aanstonds in op de weldadige mystiek van het ware geloof. Daarmee ontnam hij de thematiek aan de bekeerling Hemelrijk, die zich vervolgens uitputte in een verheerlijking van de schuldbekentenis, alsof hij veel op zijn geweten had dat moest worden vergeven voor hij het rijk dat zijn naam droeg kon binnengaan. Oudt had daarentegen veel op zijn lever en begon als enige scheurmaker een studentikoze boom op te zetten over de persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover de schuldvraag, een oeverloos betoog dat ongeduldig onderbroken werd door Gardenier, die vond dat je waar voor je geld moest geven als je was ingehuurd, en liever dan in een onderonsje met elkaar te redekavelen en op de eeuwigheid te beknibbelen, het publiek het vuur aan de schenen kon leggen door het bij de vraagstelling te betrekken. Nog helemaal ondergedompeld in de zwartromantische poëtica van Baudelaire, Borel en Barbey d'Aurevilly, hield hij de zaal de voordelen van het kwaad voor en zijn grotere efficiëntie, voor de schoonheid van artistieke effecten. ‘En Vietnam dan?’ riep iemand uit het donker. Grappen over God waren één ding, maar de traditionele verbinding van onheil met elegantie, de aantrekkingskracht van de duivel en de eeuwige verdoemenis, vielen de Maastrichtenaren zwaar op de maag. Lucifer mooier, of in ieder geval interessanter dan Gabriël? ‘Zijn aansteker doet het niet!’ ‘Praat voor jezelf, pijpemans!’, schreeuwde een ander. ‘Dat doe ik ook, in mijn boeken - die zou je kunnen lezen.’ ‘Dat ben ik helemaal niet van plan!’ ‘Laat 'm z'n bek houden!’ ‘Wat heeft-ie eigenlijk geschreven?’ ‘Wie is die gek?’ Beduusd deed Gardenier er het zwijgen toe. Hij had nooit kunnen denken dat zijn persoon, zonder dat hij er de minste moeite voor hoefde te doen en zoals hij later telkens weer zou wedervaren, op zo veel vijandige tegenstand kon rekenen. Terwijl de presentator onder aanzwellend geloei en gefluit nog eens grinnikend de in zijn inleiding al genoemde publikaties van Gardenier opsomde, keek deze geschrokken naar zijn disgenoten, en hij voelde dat zij het voor hem op namen - gesterkt door de vintage-wijnen, sloot hun cordon zich in sympathie om hem heen. Als hij nergens bij hoorde, dan was hij misschien toch meer verwant met deze schrijvers van zijn generatie, dan met het boze publiek aan gene zijde. Zeggers, die tot dan toe enigmatisch zijn mond had gehouden, probeerde de gemoederen te sussen, en zei op kalme, sententieuze wijs: ‘Goed of kwaad, wat maakt het uit, zolang er maar goede boeken geschreven worden.’ Nadat ze de overgebleven flessen soldaat hadden gemaakt, probeerden Christiaans en Gardenier later die nacht tegen de nadorst alvast enige druppels water uit de kraan van hun nachtverblijf In kannen en kruiken te persen, eerst bij Gardenier, toen op de kamer van de ander, waar diens verzorgster waakzaam | |
[pagina 40]
| |
rechtop in bed zat. Daarna klopten ze bij Zeggers aan. Hun lotgenoot interesseerde zich maar matig voor het probleem, maar kwam toch zijn bed uit, en gedrieën, om de beurt en dan weer tegelijk, draaiden, wrongen, klopten en trokken ze aan de sleuteltap tot die afbrak en een waterval vrijliet die de kamer overstroomde en door de vloer tot in het bed van de daaronder geaccrediteerde Hemelrijk terechtkwam. Nadat met behulp van buitenaf de watertoevoer voorgoed was afgesneden, moesten de bedden opnieuw verdeeld: Hemelrijk hield het voor gezien en reisde meteen af per taxi; Zeggers bracht zijn vriendin onder bij de verzorgster van Christiaans, en ging zelf in het dubbelbed bij Oudt slapen - Christiaans bij Gardenier, jongens onder elkaar. Omdat In kannen en kruiken geen ontbijtservice had, was door de organisatie een afscheidsbijeenkomst in een lunchroom van de Maastrichtse binnenstad beloofd. Toen de overblijvers zich daar na hun roerige nacht vervoegden, bleek er niets georganiseerd te zijn. De organisatoren waren zelf al vertrokken - de morgen die inmiddels in vandaag was overgaan, was immers een gewone werkdag. Schrijvers hebben geen gewone werkdagen. Ze werken eigenlijk niet. Ze hebben ook geen voedsel nodig, want ze leven van het woord dat komt uit de monding van hun pen.Ga naar voetnoot* Op het moment dat Gardenier, vier jaar later, voorgoed naar Nederland moest terugkeren, waren er van deze generatie al twee gezanten dood. Een daarvan was tijdens zijn leven al gestorven - dat wil zeggen dat hij zich na een overdonderend succes verder monddood hield; de ander was bezweken aan de nieuwste maladie galante, terwijl hij nog een grote toekomst voor zich had. |
|