Hij kijkt naar de mand. Bovenop ligt de rode. Hij pakt hem op en draait hem rond - nergens een plekje - en legt hem terug.
‘Wat doe je? Lust je hem niet?’
‘Veel te mooi. Veel te mooi om op te eten.’
‘Wat krijgen we nou?’
‘Ach jochie, je hebt te veel broodjes gegeten, je hebt gewoon geen honger meer. Hier, neem er dan twee mee naar school. Zal ik ze in een zakje doen?’
‘Twee zakjes,’ zegt Romy, ‘anders vatten ze kou.’
's Middags uit school zitten de twee goudreinetten nog precies zo in hun zakjes. Zijn moeder denkt dat hij ziek wordt: ‘Had je dan helemaal geen honger?’
Hij had een vreselijke honger.
Nu wordt zijn moeder toch bijna boos: ‘Heeft je vader dan voor niks het land doorgereisd én z'n leven gewaagd? Alleen om ze door jou te laten bekijken? Ze zijn vast verrukkelijk, toe dan, toe dan!’
Hij kijkt naar zijn goudreinetten en moet twee keer slikken. Ja, ze zullen heerlijk zijn.
‘Nee. Ik doe het niet. Ik kan het niet.’
Hij klemt de appels tegen zijn trui en rent naar zolder.
De volgende dagen gebeurt hetzelfde. Dan brengt Frans die goudreinetten weer naar zolder en legt ze in de kist terug.
Op een middag vraagt hij om een zachte doek, neemt een nieuwe kaars mee naar boven en begint de reinetten te poetsen. Hij ademt erop zoals zijn moeder bij het koperpoetsen doet, poetst de hele middag en nog een hele middag en brandt nog een kaars op, tot ze hem stralend aankijken.
En de dagen verstrijken zoals ze behoren te doen. Uit school gaat hij altijd naar zolder - zijn moeder moet een nieuwe doos met kaarsen kopen.
Soms legt hij de goudreinetten op een rij, dwars over de zolder, en meet nauwkeurig hoe lang de rij is. Andere keren legt hij ze in een kring, zet de kaars in het midden en meet de cirkel.
Als de bomen om het huis leegwaaien, zoekt hij de mooiste bladeren van de grond en draagt ze naar zijn zolder. Daar zoekt hij bij elke goudreinet een blad in precies dezelfde kleur.
Ten slotte wordt hij zo rustig dat zijn vader en moeder er niets van begrijpen. Zij vinden het bar ongezellig.
Dan is het hartje winter; het wordt te koud op zolder en hij draagt zijn goudreinetten naar beneden.
Maar aangezien appels niet tegen warmte kunnen (wat de ouders van Frans toch hadden moeten weten) krijgen ze rimpels. Hij weet niet wat hij moet doen en zit maar naast de kist zonder iets te zeggen. Ook als zijn vader en moeder hem iets vragen geeft hij geen antwoord.
‘Wat een dom gedoe!’ brult zijn vader.
‘Jammer hoor,’ zucht zijn moeder.
‘Hád ze dan toch aan het paard van de buren gegeven.’
‘Ja, zullen we dat doen Frans? Nu kan het nog; paarden vinden rimpels niet erg.’
Maar Frans reageert niet, en zij durven de appels niet aan te raken. Er gebeurt niets en alsof er niets in hem omgaat staart hij voor zich uit, kalm en stil voor zich uit.
De goudreinetten verschrompelen en beginnen te rotten.
‘Te laat!’ roept zijn moeder.
‘Zie je wel? We hebben het gezegd, we hadden het kunnen weten...’
Zodra ze gaan stinken gooit zijn vader ze weg zonder dat hij protesteert. Hij gooit ze ergens op het land, waar niemand ze ziet, en als het regent blijft er niets van over.
Nee, Frans is niet boos geworden. In alle stilte gaat hij 's morgens naar school: hij zeurt niet om goudreinetten, zeurt helemaal niet meer wordt bijzonder lief, en zijn vader en moeder weten niet of ze daar wel zo blij mee zijn.
En zulke reinetten - goud en rood, glad en groot - bestaan niet meer.