| |
| |
| |
Klaus Zickhardt
Wie vonniste(n) Josef K.?
Kafka's Der Prozesz zucht onder de mare op tal van onderdelen met de rede benaderd te kunnen worden, maar als geheel buiten de logica te vallen. Legioenen van theologen, filosofen, filologen en zo meer hebben geen hobbeltje in de tekst overgeslagen. Geen zegswijze bleef ongemoeid. Het gros der specialisten is onderwijl afgedropen met achterlating van de schillen en de dozen die de gewone lezer in verwarring brengen en hem de onbevangen blik ontnemen op een met reden roemrucht kunstwerk.
Der Prozesz oninterpretabel? Dat staat te bezien, want reeds zijn eerste zin stipt de schuldvraag aan en in zijn allerlaatste alinea wordt de held ter dood gebracht. Het begin reikt naar het einde. Desondanks zou er tussen deze twee geen logisch verband bestaan. Hoogste tijd alle expertises opzij te schuiven en de ‘zaak Josef K.’ andermaal aanhangig te maken.
‘Terug naar de bron’ zij dus de leus. Terug naar de nog onbeduimelde tekst. Ongeschoeid nu terug naar een waakzaam en invoelend lezen, waar in de jaren zestig ten onzent het tijdschrift Merlyn aan deed.
‘Iemand moest Josef K. belasterd hebben, want zonder dat hij enig kwaad gedaan had, werd hij op zekere ochtend gearresteerd.’ De inleiding telt twintig woorden en werpt vragen over vragen op: wie belasterde K.? Bij wie? Waarom? Wat houdt die laster in? Meent K. ten onrechte belasterd te zijn en berust de kwaadsprekerij op feitelijkheden, door hem onbeseft?
Vragen als voorlopige oriënteringspunten, die naar antwoorden uitkijken. Antwoorden, uitsluitend afkomstig van het object, Der Prozesz. Laat die het afweten, dan is de roman niet meer - maar vooral ook niet minder - dan een associatief geheel buiten de rede om en hebben de specialisten gelijk. Dient echter de tekst concreet van repliek, dan formeert zich de kiem van een verstandelijke greep op de duistere verhaalstof.
| |
De parabel van de gemiddelde man I Een leesverslag
Nee, een geboren tobber kon je Josef K. met geen mogelijkheid noemen. Als verstandsmens bezat hij de nodige souplesse om nu eens ondergeschikten afdoende hun plaats te wijzen, dan weer personen van wie profijt te verwachten was niet al te opvallend naar de mond te praten. Vandaar dat Josef K. reeds op zijn dertigste als eerste procuratiehouder in een deftig kantoorvertrek van een grote bank resideerde. Een raam van uitzonderlijk formaat bood uitzicht op het stadscentrum. Liefst twee telefoontoestellen stonden binnen handbereik op scherp, en in het voorvertrek bedienden ter persoonlijke beschikking. Dat was het heden. Maar ook voor de toekomst zat er voor K. nog muziek in. Zijn directeur immers, die hem met vaderlijke toegenegenheid bejegende, was behept met een zwakke constitutie en bleef bij voorkeur buiten zicht, terwijl de plaatsvervangend directeur, nominaal hoger in rang dan K., zich begrijpelijkerwijs binnen deze constellatie gedeisd hield.
Inderdaad, het maatschappelijk leven van de vrijgezel K. is tot op heden rimpelloos verlopen en eventueel hinderlijke draaikolken
| |
| |
als liefde, woede en haat zijn hem ten enen male vreemd. Zijn oude en zo goed als blinde moeder doet hij per automatische afschrijving geld toekomen, maar hij weet geen affectie voor haar op te brengen hoewel ze K. na de vroege dood van zijn vader met tederheid grootbracht. De moeder woont nog steeds in het onveranderlijke stadje van zijn jeugd. In geen jaren heeft hij haar opgezocht.
Evenmin laat K. zich door de emoties van de fysieke imperatief op sleeptouw nemen. Hij huldigt de ter plaatse afgerekende coïtus die geen sporen nalaat: eenmaal per week zoekt hij zonder mankeren dezelfde Elsa op, die als kelnerin en danseres in een nachtcafé werkt en uit dien hoofde gedurende haar vrije uren uitsluitend bezoek op bed ontvangt. En dat is dat.
Wie zou inzake rationele levensplanning aan Josef K. kunnen tippen? Hij loopt als subtiel carrièrist feilloos in de pas. Niets valt op hem aan te merken. Desondanks wordt hij in de vroege ochtend van zijn dertigste verjaardag van bed gelicht, in staat van beschuldiging gesteld en 365 dagen later in de voornacht ceremonieel afgeslacht.
Het is de tijdsspanne van het jaar tussen formele arrestatie en dood van Josef K. die Franz Kafka in Der Prozesz verdicht heeft; de korte era waarin K. gewaar wordt dat achter de façade van zijn becijferende wereld een angstaanjagende macht het heft in handen heeft. Het is een duistere instantie die, een onachterhaalbare wet onderhoudend, haar overtreding principieel met de doodstraf honoreert. Een ieder blijkt er van te weten. Niemand weet er het fijne van, behalve dat er nog nooit iemand is vrijgesproken.
Vanwege zijn gevoelslethargie weet K. ook na de ‘arrestatie’ geen zweem van schuldbesef te ontwikkelen. Zich vastklampend aan de - in dit verband ineffectieve - logica onderneemt hij een speurtocht naar de identiteit van het orgaan dat hem, de vlekkeloos functionerende, op basis van een onbekende wet naar het leven staat.
K. ageert sinds de arrestatie in twee werelden die beide door een hiërarchisch gestructureerde clan van manspersonen beheerd worden: die van de bank en die van het heimelijke gerecht. De ene triviaal en berekenbaar, de andere compleet excentriek. Op de ladder van het bankwezen staan uitsluitend mannen. Ook in de organisatie van het vervolgende orgaan is de vrouw afwezig: rechters in soorten, opzieners, advocaten, bewakers, beulen. En nergens een vrouw.
Hoewel het al man is wat de rechtsgang bepaalt, vervullen de deelgenoten hun taak onder het embleem van een schutsheilige, geheel in overeenstemming met de openbare rechtspleging, die de geblinddoekte Vrouwe Justitia als patrones erkent en huldigt. Justitia moet de eerbaarheid van het veemgericht demonstreren. K. komt tijdens zijn bezoek aan het zolderatelier van de schilder Titorelli oog in oog met haar te staan. De kunstenaar legt juist de laatste hand aan het portret van een rechter op zijn troon. Maar boven de magistraat staat een vrouw, een figuur die ‘de rechtvaardigheid’ voorstelt: ‘rond de figuur van de rechtvaardigheid bleef het licht op een onmerkbaar waas van kleur na, en in dit licht leek de figuur in het bijzonder naar voren te dringen.’ Meer dan hij zichzelf wil toestaan, wordt K. door de afbeelding geboeid... Voordien heeft hij al de attributen van de figuur geregistreerd, blinddoek en weegschaal, maar zich er over verbaasd dat ze, op gevleugelde voeten nog wel, aan het lopen is: ‘de rechtvaardigheid moet rusten, anders schommelt de weegschaal en is een rechtvaardig oordeel onmogelijk.’ Zijn kritiek is even scherpzinnig als terecht. Deze Vrouwe Justitia is nauwelijks betrouwbaar te noemen.
Maar het wordt nog erger wanneer de godin een abjecte gedaanteverwisseling ondergaat: ‘de figuur [...] deed haast niet meer denken aan de godin der rechtvaardigheid, maar evenmin aan die der overwinning. Ze zag er in tegendeel volkomen als de godin van de jacht uit.’ Het geheime gerecht blijkt onder het patronage van een heilige doodster
| |
| |
in actie te zijn, een moordenares van nature die uitsluitend mannen op de korrel neemt; geen sterveling onder de meute van aangeklaagden immers is van het vrouwelijk geslacht.
Had K. in zijn burgerlijk bestaan een wat hem betreft onberispelijk monogaam geslachtsleven met Elsa onderhouden, de wereld in wier maalstroom hij na zijn onbegrijpelijke arrestatie wordt opgenomen is er een waarin blindelingse seksualiteit de toon aangeeft: op een hinkende en een ontspannen vriendelijk meisje van de griffie na, doen alle vrouwen die weet van de procesvoering hebben zich als loopse teven voor en zijn mannen van enige importantie zonder meer habituele rokkenjagers.
Reeds tijdens het inleidende verhoor van K. in de nokvolle zittingzaal gaat zijn verdedigingsrede tijdelijk ten onder aan gekrijs dat achter uit de ruimte opstijgt. Het blijkt dat de vrouw van de deurwaarder door een manspersoon te grazen genomen wordt, een actie die door het publiek deels met grote interesse en onder hilariteit, deels met totale onverschilligheid wordt gadegeslagen. K. wil de vrouw te hulp snellen, maar wordt door een muur van oude mannen tegengehouden. Het is overigens niet de deurwaardersvrouw die krijst, maar haar klaarkomende overweldiger die zijn object in een hoekje bij de uitgangsdeur klem gezet heeft. Josef K., die op het podium staat, ‘zag niet meer dan dat haar losgeknoopte blouse op taillehoogte om haar heen hing’ en dat de schaamteloze ‘haar slechts door een hemd bedekt bovenlichaam tegen het zijne aandrukte’. Hij komt echter in het vervolg van zijn toespraak met geen woord op het voorval terug, te meer omdat niemand uit het publiek aanstalen gemaakt had in te grijpen of tenminste het neukende paar uit de zaal te verwijderen. De bij de rechtbank heersende zeden zijn klaarblijkelijk van een ander snit dan in bankierskringen gebruikelijk.
Een week na dit turbulente eerste verhoor zoekt Josef K. opnieuw de plaats van handeling op in de veronderstelling dat aldaar zijn proces voortgezet zal worden. Hij is abuis; de vrouw van de deurwaarder, van wier armoedige behuizing de zittingzaal niet meer dan een zijkamer is - absurditeit kent in Der Prozesz geen grenzen - levert het bewijs door hem een blik in de rechtszaal te gunnen. Geen levend wezen te bekennen. Maar K. heeft in de gauwigheid opgemerkt dat op de tafel van de rechter-commissaris, die nog steeds als onwrikbaar dezelfde plaats op het podium inneemt, nu twee boeken liggen. ‘“Mag ik die boeken even inzien?” vroeg K., niet uit gerichte nieuwsgierigheid, maar enkel teneinde niet volstrekt nutteloos hier geweest te zijn. “Nee,” zei de vrouw en sloot de deur weer, “dat is niet geoorloofd. De boeken zijn van de rechter-commissaris.” “O,” zei K. en hij knikte, “die boeken zijn waarschijnlijk wetboeken en het past bij dit soort van rechtspraak, dat iemand niet slechts onschuldig, maar bovendien onwetend veroordeeld wordt.” “Ja, dat zal wel,” zei de vrouw die hem niet precies verstaan had.’ Deze dubbelop nietszeggende informatie brengt K. geen stap verder. Maar nadat hij haar met erotiserend geflikflooi benaderd heeft is de deurwaardersvrouw grif bereid inzage in de geheimzinnige boeken te verlenen: stukgelezen vodden, vuil en op het punt geheel uit de band te vallen. ‘K. sloeg het bovenste boek open. Er verscheen een scabreuze prent. Een man en een vrouw zaten naakt op een canapé en de gore intentie van de tekenaar sprong in het oog, hoewel zijn stunteligheid dermate overheerste dat er uiteindelijk toch alleen maar een man en een vrouw te zien waren die de afbeelding al te lichamelijk domineerden, abnormaal rechtop zaten en zich ten gevolge van fouten in het perspectief slechts moeizaam naar elkaar toe wisten te keren.
K. bladerde niet verder, maar sloeg alleen het titelblad van het tweede boek open. Het bevatte een roman met de titel De kwellingen die Greta van haar man Hans had te dulden. “Dat zijn dus de wetboeken die hier bestudeerd worden,” zei K., “en door dit soort mensen moet ik berecht worden.”’
| |
| |
Het proces tegen K. wordt kennelijk beheerst door mannen die hun geslachtsdrift ongeremd op de eerste de beste vrouw ter plaatse uitleven, zich opgeilen aan pornografie en behagen scheppen in sadistische praktijken. Mannen die uit naam van een goddelijke en dus onaanraakbare jageres doodvonnissen vellen en voltrekken over manvolk dat haar wet geschonden heeft.
Nu had K. zich zonder meer op de vooravond van zijn éénendertigste verjaardag aan zijn executie kunnen onttrekken: wanneer twee vette en plechtig geklede heren hem - aan weerszijden in hun houdgreep - voor zijn laatste gang ophalen, ontmoet hun onzalige drie-eenheid tal van vertegenwoordigers der bestaande zichtbare orde. ‘Ze doorschreden enige oplopende stegen waarin hier en daar politieagenten stonden of liepen; soms in de verte, soms vlakbij. Een met een ruige snor en de hand aan het gevest van de sabel trad als met overleg dicht op de niet geheel onverdachte groep toe. De heren remden met een schok af, de agent leek zijn mond reeds te openen toen K. de heren met kracht vooruit trok. Telkens draaide hij zich voorzichtig om, of de politieagent hen niet volgde, maar toen ze een hoek omgeslagen waren zette K. het op een rennen en de heren moesten ondanks hun aanzienlijk gebrek aan adem, met hem meehollen.’
K. is in de loop van zijn proces weliswaar enigszins murw geraakt, maar weet toch zijn beulen van tijd tot tijd met galgehumor te ontregelen, verbaal en met lijdelijk verzet. Hoe is het godsmogelijk dat hij, bewust onderweg naar de dood, de heren tegen het ingrijpen van de legale overheid afschermt en daarmee zijn lot bezegelt? Is Josef K. plotseling helemaal gek geworden?
Wel, kort tevoren was er een vrouwengedaante uit de diepte omhooggekomen: ‘Daar rees uit een lager gelegen steeg langs een kleine trap juffrouw Buerstner naar het plein op. Het stond niet geheel vast dat zij het was, hoewel, de gelijkenis was groot. Maar voor K. maakte het niets uit of het echt juffrouw Buerstner was, alleen het waardeloze van zijn verzet werd hem terstond duidelijk.’ Nu neemt K. zelf de leiding over: ‘Zij [de heren, kz] lieten meteen toe dat hij de richting van hun weg bepaalde, en hij bepaalde haar naar de weg die de juffrouw nam. Niet, zoals men zou denken, om haar in te halen, niet om haar zo lang mogelijk te kunnen zien, maar slechts om de sommatie die haar persoon voor hem inhield niet te vergeten.’
(De strekking van de afsluitende bijzin in het citaat wordt bepaald door de interpretatie van haar kern, de ‘Mahnung’. Zowel Alice van Nahuys (1947) als Ruth Wolf (1982) vertalen ‘Mahnung’ met ‘waarschuwing’ terwijl het op deze cruciale plaats binnen het verhaal pertinent ‘aanmaning’ of ‘sommatie’ moet zijn. Een waarschuwing roept op tot passiviteit, tot het vermijden van een bepaald gevaar; een aanmaning daarentegen stelt de eis nu eindelijk te handelen. De aangemaande wordt eraan herinnerd dat hij of zij iets moet gaan doen dat allang had moeten gebeuren: de schuldenaar zal nu toch met bekwame spoed over de brug moeten komen.)
Toch is er nog nauwelijks licht aan het einde van de tunnel, want wat zou ene op de valreep verschijnende juffrouw Buerstner van K. kunnen eisen, dat hem voor de dood doet capituleren en zelfs de regie van zijn levenseinde ter hand nemen? K., die altijd de zaken genomen had zoals ze zich voordeden, gaat door het optreden van een schimmige vrouw eindelijk bij zichzelf te rade: ‘Ik heb altijd met twintig handen tegelijk in de wereld willen graaien, en nog wel ter wille van een niet te rechtvaardigen doel. Dat was verkeerd.’ Waarachtig, Josef K., die altijd over zijn onschuld hoog van de toren geblazen heeft, beseft dat de zin van zijn leven op een niet te rechtvaardigen doel gericht was. Daarmee verwerpt hij zichzelf, wordt plotseling rijp voor zijn dood en beaamt hem.
De formulering van zijn schuldbekentenis echter klinkt nogal cryptisch. Immers, welk streven zou volgens hem dan wél te rechtvaardigen zijn in een mensenleven?
| |
| |
Te vermoeden valt dat het iets met de verschijning van juffrouw Buerstner te maken heeft; dat zij het embleem van een bestaansreden is. Hierna is juffrouw Buerstner het waard om in het brandpunt van Der Prozesz geplaatst te worden. Geplaatst? Misschien stond ze - door de transparante K. heen - al in het centrum van zijn tragedie.
‘Zulke dingen gebeuren immers niet plotseling; ze bereiden zich geruime tijd voor’ (Oom Karl)
‘Iemand moest Josef K. belasterd hebben, want zonder dat hij het minste kwaad gedaan had, werd hij op een ochtend gearresteerd.’ Met deze woorden begint de lijdensweg van een notabel man.
Enig welomlijnd idee door wie K. belasterd en bij de obscure rechtbank verlinkt is, zou van belang kunnen zijn voor een eerste glimp van inzicht in de plot van Der Prozesz. Uit de persoon van de dader valt immers vaak het motief voor de daad af te lezen. Het is mevrouw Grubach, de houdster van het door K. bewoonde pension, die primair in aanmerking komt voor de rol van verraadster. Ze vervult Josef K. telkens opnieuw met walging wanneer hij moet aanzien hoe alweer de band van haar schort diep in het vette lijf snijdt. Grubach daarenegen is dol op hem, die ze haar ‘beste en liefste huurder’ noemt. Het spijt haar diep dat ze slechts zijn hospita is, terwijl haar ‘zijn geluk misschien sterker dan gepast geacht mag worden ter harte gaat’. De stumper biedt onbesmuikt aan hem in eigen persoon gelukkig te maken, maar commensaal K. houdt zich Oostindisch onder haar aanzoek.
Hoe reageert versmade liefde? Ze wreekt zich bij voorkeur op haar object onder het mom het voor onheil te willen behoeden. Op zoek naar de initiator (m/v) van het proces is mevrouw Grubach de eerste keuze. Wanneer de mannen die K. gearresteerd hebben met de opziener het pension weer verlaten opent zij de voordeur voor hen en ziet er daarbij ‘helemaal niet zo erg schuldbewust’ uit. (Herschreven: ze ziet er schuldbewust uit, maar niet in die mate als gevoeglijk te verwachten.) Mevrouw Grubach als aanstichtster krijgt vrij solide grond onder de voeten.
Maar wat kan het dan zijn dat mevrouw Grubach naar het gerecht heeft laten doorsijpelen of door Anna, haar die ochtend abrupt verdwenen dienstmeisje, heeft overgebriefd? Versmade liefde neemt oneffenheden scherper waar dan een scheermes, en de hypothese luidt: mevrouw Grubach heeft eerder nog dan K. zelf door, dat hij op het punt staat op de femme fatale, juffrouw Buerstner, verliefd te worden. Uit eigenbelang, gemaskeerd als hulpverlening, tracht ze hem voor deze ramp te behoeden en geeft de zich aandienende liefdesaffaire aan de gevreesde ondergrondse rechtbank door. De stelling dat Grubach de verklikster is zal zich spoedig verharden.
Nadat K. door de suppoosten Franz (!) en Willem - ‘de allerlaagste organen van de rechtbank’ - aangezegd is, dat hij zich als aangeklaagd en gearresteerd moet beschouwen, vraagt hij tevergeefs mevrouw Grubach te spreken. Wanneer hij Grubachs kamer betreedt blijken zijn bewakers het zich hier gemakkelijk gemaakt te hebben en doende te zijn het voor hem bestemde ontbijt naar binnen te werken. Even later opent Grubach zelf een deur met de bedoeling binnen te komen. Maar: ‘Ze was echter slechts heel even te zien, want amper dat ze K. herkend had werd ze blijkbaar verlegen, verontschuldigde zich, verdween en sloot uitermate behoedzaam de deur weer.’
K. neemt, bij wijze van ontbijt, een paar grote happen uit een mooie en smakelijke appel (van de zondeval?) plus enige borrels tegen de schrik. Dan wordt het menens. De lugubere kreet ‘De opziener roept u!’ weerklinkt en K. geeft haastig gevolg aan het bevel. Maar zijn bewakers jagen hem terug met de boodschap zijn nachtgewaad te vervangen door in deze omstandigheden gepaste zwarte kledij. Goed, hij kiest naast een vers overhemd, zijn beste, enigszins frivool getailleerde,
| |
| |
jacquet en wordt in zwart-witte uitmonstering naar de kamer van ene juffrouw Buerstner afgevoerd, een vrouw die pas sinds kort in het pension woont, heel vroeg naar kantoor gaat, laat thuiskomt en met wie K. niet meer dan een paar begroetende woorden gewisseld heeft. Buerstner is typiste van haar vak - ‘Schreibmaschinistin’ in het plastische idioom van Kafka. Ze verdient haar levensonderhoud door met behulp van een machine zwarte tekens op een witte ondergrond vast te leggen. De in wit en zwart gehulde K. ondergaat zijn eerste confrontatie met het gerecht in de kamer van een heerseres over het wit en het zwart.
Hoewel Josef K. naar haar eigen zeggen de liefste en beste huurder van mevrouw Grubach is - overigens staat ze nog voor een grote som gelds bij hem in het krijt - schijnt Buerstner haar sjiekste kamer te bewonen; een met een dubbele deur, waarvan nu beide vleugels openstaan. Haar entree ademt verhevenheid.
Juffrouw Buerstner is afwezig maar tegelijk in effigie present door een aantal foto's van haar die in een mat tegen de muur gestoken zijn, en lijfelijker nog door een opzichtig witte aan de klink van het open raam hangende blouse. Haar nachtkastje is van het bed naar het midden van de kamer verschoven en tot groene tafel bevorderd, waarachter de opziener in slordige houding zetelt en de paar voorwerpen erop met beide handen verschuift: ‘een kaars met lucifers, een boek en een speldekussen, alsof het voorwerpen waren die hij tijdens de zitting nodig had.’ De kaars plaatst hij centraal op het nachtkastje.
Nog nooit is K. juffrouw Buerstner zo nabij geweest als in haar tot zittingzaal getransformeerde slaapkamer. Buerstner is ‘wit’ of ‘wit met zwart’: haar witte blouse voor het raam, haar zwart-witte portretten, en ten slotte haar witte bed waarop de opziener zijn bolhoed geplaatst heeft, het symbool van macht en waardigheid dat hij bij het afscheid met beide handen op zijn hoofd zal zetten, ‘voorzichtig [...] zoals men bij het passen van nieuwe hoeden doet’; een geste die de plechtstatigheid benadert waarmee een koning zich kroont. Hoe dan ook, het bed van Juffrouw Buerstner blijft gedurende de zitting voor K. door de hoed van de opziener geblokkeerd. Bed en hoed creëren een nieuwe wit-zwart-synthese, die nu ook op bijslaapniveau tegelijk naar K. en de ‘schrijfmachiniste’ verwijst. Bij deze voorlopige stand van zaken zijn Buerstner, K. en het geheime gerecht door middel van het wit en het zwart met elkaar verstrengeld, versterkt nog door de keuze van Buerstners kamer, waarin eigenlijk niet twee, maar drie partijen bijeen zijn.
Kaars met lucifers, boek en speldekussen, voor een normale rechtsgang niet ter zake doende voorwerpen, zijn, als attributen van juffrouw Buerstner, verlengstukken van haar wezen. De inhoud van het boek kan van alles zijn tussen wetboek en ‘De kwellingen die Greta van haar man Hans had te dulden’. Een speldekussen op het nachtkastje van een blijkbaar opruimerig meisje detoneert ietwat. Zacht, rond, penetreerbaar, schijnt het de klok rond gereed te moeten liggen. Overigens zorgt de kaars ook visueel voor een harmonische verhouding tussen beide hebbedingetjes.
De onontvlamde kaars in het middelpunt van een betrokken nachtkastje leidt een aanzienlijke reeks van kaarsen in. Tal van scènes staan voortaan onder auspiciën van brandende kaarsen en worden tot een Leitmotiv in de geschiedenis van Josef K. De kaars van juffrouw Buerstner echter is en blijft gedoofd. Haar aanwezigheid binnen het elektrisch verlichte pension is toch al vrij ongerijmd. De lucifers liggen erbij, maar de dienstdoende opzichter beperkt zich tot het natellen van de voorraad. Is dat een geste van verveling of controleert hij het kaarsgebruik van Buerstner? De overige kleine twintig kaarsen in Der Prozesz branden stuk voor stuk. Pas tegen het einde - de dood van K. staat inmiddels voor de deur - worden ze door de koster van de dom op het hoogaltaar één voor één gedoofd. Die koster, het toppunt van ondergeschiktheid,
| |
| |
is de eerste en enige man die macht over de kaarsen bezit; voor de rest staan ze onder supervisie van vrouwen. K. wordt klaarblijkelijk gedurende zijn Odyssee langs de instanties door het samenspel van kaars en vrouw geboeid. Vooral door Leni, steeds in hemd of lang wit schort; de enige in de meute die hem effectief weet te verleiden en die het tegelijk met haar werkgever, de advocaat, en misschien ook met de als een hond bij hen inwonende koopman Block doet. Block, collega-aangeklaagde van K., mag soms als haar kaarsdrager fungeren. Dit leidt tot een juweel van dubbelzinnig tafereeltje: ‘Hij [K.] zag met ergernis, dat Leni de koopman nu de kaars, die hij de gehele tijd had vastgehouden, afnam, zijn hand aan haar schort afveegde en toen naast hem neerknielde om een beetje was weg te krabben, die van de kaars op zijn broek was gedruppeld.’ En dan ook nog te weten dat K. en Block daarvoor opvallend dicht en met gebogen ruggen bij elkaar gezeten hadden, bij afwezigheid van Leni die de advocaat zijn soep brengt en daar eindeloos over doet. Maar daar doet Leni de deur open en roept: ‘Wat zitten jullie hier raar bij elkaar!’ Repliek: ‘“Nog heel even maar!” riep K. Leni afwerend toe en trok ongeduldig met de hand die hij nog steeds op de hand van de koopman had liggen.’ Daarop gaat Leni Block zorgvuldig kuisen.
In de avond van de meest turbulente aller verjaardagen nog - 's middags heeft hij zich alsof er geen stront aan de knikker was van zijn taak op kantoor gekweten - zoekt K. om te beginnen zijn hospita op. ‘Mevrouw Grubach zat met een breikous aan de tafel, waarop nog een heleboel oude kousen lagen.’ Eerste keuze: Grubach is een nieuwe kous aan het breien, maar wat moet die stapel van oude kousen dan? Andere mogelijkheid: Grubach is haar kousen aan het verstellen; voor toekomstig gebruik geschikt te maken. Niets om bij stil te staan dus. Maar dan: ‘Ze zaten nu getweeën aan de tafel en van tijd tot tijd liet K. zijn hand in de kousen duiken.’ Goed, K. is niet zonder redenen wat verstrooid en vergeet dat een heer niet bij voorkeur zijn hand in de oude kousen van zijn hospita stopt. Ook daarmee zou je nog vrede kunnen hebben. Maar de eerste procuratiehouder Josef K. houdt daarna nog de manipulaties van Grubach met haar breikous scherp in de gaten: het moment dat ze haar in haar schoot legt, het moment waarop ze haar weer oppakt. Dat doet de deur dicht. In een belendend vertrek staat de kaars van juffrouw Buerstner en hier worden kousen in staat van paraatheid gebracht die K. visueel en zelfs tactiel intrigeren. Kous en kaars, wat zouden ze een pracht van een synthese kunnen opleveren. Zolang de kous geen Grubachse is tenminste; nieuw of versteld, het blijft om het even.
Wanneer K. zich verontschuldigt voor het vele werk en groot ongemak dat zijn arrestatie Grubach bezorgd heeft en er aan toevoegt: ‘maar het zal niet meer gebeuren’, repliceert deze onmiddellijk met: ‘Nee, het kan niet meer gebeuren’ en glimlacht ‘bijna weemoedig’ naar hem. Haar stellige uitspraak over de onmogelijkheid van een herhaling is veelbetekenend. In haar hopeloze affectie voor hem, weet ze tegelijk tegen welke achtergrond K. klem zit.
De kersverse arrestant ontwikkelt daarop verbeterde scenario's voor zijn gedrag op die ochtend en vraagt Grubach om haar oordeel, ‘het oordeel van een verstandige vrouw.’ (Onthoud: Josef K. roept al in het eerste hoofdstuk van Der Prozesz een oordeel over zich af en benoemt een vrouw tot zijn ‘rechter’!)
Rotsvast er van overtuigd dat het verdict van de hospita geheel naar wens zal uitvallen, draaft de ootmoedige echter door. Want hoewel Grubach er het zwijgen toe doet, wat betekent dat ze het niet met hem eens is, handelt K. naar de stelregel ‘Wie zwijgt stemt toe’ en vervolgt zijn monoloog met: ‘“Nu moet u mij de hand geven, een dergelijke eensgezindheid moet door een handdruk bezegeld worden.” Zou ze me de hand geven?
| |
| |
De opziener heeft me de hand niet gereikt, dacht hij en hij bekeek de vrouw, anders dan vroeger, onderzoekend.’ Mevrouw Grubach blijkt sterk geëmotioneerd en ‘vergeet’ de met klem gewenste handdruk daaronder.
Hoewel K. een vervolgde is en een gezonde argwaan tegen Grubach koestert, figureert ze enkel nog maar in het korte hoofdstuk waarin juffrouw Montag op Sonntag haar spullen naar de kamer van Buerstner verhuist. Dat is zonderling, omdat K. nadien nog een heel jaar haar kostganger blijft. Zelfs wanneer hij door zijn beulen wordt opgehaald is er geen spoor van haar te bekennen. Overigens legde mevrouw Grubach na de ‘vergeten’ handdruk onbedoeld haar schaapsvel geheel af. Ze wil Buerstner beslist niet belasteren en prijst de juffrouw hemelhoog, maar suggereert toch in één moeite door dat haar levenswandel inzake de vleselijke liefde niet vlekkeloos genoemd mag worden. Maar nu geeft K. - en dat voor het eerst en laatst - van hevige gemoedsbeweging blijk. Woedend beweert hij de juffrouw goed te kennen en smeedt innerlijk plannen om, hoewel hij zich niet herinnert hoe ze eruitziet, haar aan te spreken met het voorstel samen stante pede de huur op te zeggen en op te stappen. Hij kiest fanatiek voor een gezichtsloze vrouw als levensgezellin. Krankzinnige liefde in het kwadraat.
Nog voor zijn gevoelsuitbarsting heeft mevrouw Grubach K. een blik door de kamerdeur van juffrouw Buerstner toegestaan die hem aanvullend nieuws over het nog steeds afwezige doelwit van zijn obsessie verschaft: ‘De maan scheen stil de donkere kamer in. Zo te zien stond alles weer op z'n plaats, ook de blouse hing niet meer aan de klink van het raam. Opvallend hoog leken de kussens en peluwen in het bed, ze lagen gedeeltelijk in het maanlicht.’ Het buitengemeen bolle bed heeft de taak van de symboolzwangere bloese overgenomen. Om beurten omhullen ze het lichaam van de typiste. Maar de maan wil haar nachtelijk toebehoren slechts gedeeltelijk blootleggen. Wat zal het worden? Het etmaal van de gedenkwaardige verjaardag is zowat verstreken - ‘Het was reeds voorbij half twaalf - wanneer Juffrouw Buerstner de trap van het pension bestijgt voor het gesprek met K., waarin onder andere zal blijken of ze haar naam met recht draagt; het Duitse ‘buersten’ is namelijk een van de talloze synoniemen voor ons goed-vaderlandse ‘neuken’!
Geruime tijd blijft de afloop van de confrontatie ongewis doordat de typiste virtuoos balanceert tussen auto-erotische gestes, lachjes, benenwerk, fluistering en afwijzende reacties. Dan zoekt K. zijn heil in een Blitzkrieg en kust haar onverhoeds op het voorhoofd. ‘Op het kussen achteroverzinkend’ staat ze dat toe. Nu kan het niet meer uitblijven of de totaal op scherp staande man verliest het restant van zijn zelfbeheersing wanneer ze hem met een smoes wegstuurt. ‘“Ik kom al,” zei K., liep door, pakte haar, kuste haar op de mond en daarna over het gehele gezicht als een dorstig dier dat zijn tong over het eindelijk gevonden welwater heenjaagt. Ten slotte kuste hij haar in de hals, daar waar zich de strot bevindt, en daar liet hij zijn lippen geruime tijd liggen. [...] “Nu ga ik,” zei hij; hij wilde juffrouw Buerstner bij de voornaam noemen, maar hij wist hem niet.’
De Buerstner die gedurig haar heupen had lopen strelen, trekt definitief de stekker uit het contact onder de intimiteiten van K. Zo is ze niet te veroveren. Maar evenmin langs de verbale omweg, omdat hij haar niet bij de volledige naam weet te noemen. Dit, terwijl zij de zijne opperbest kent, zojuist immers nog heeft hij die welhaast uitgeschreeuwd. Maar juffrouw Buerstner neemt hem niet in de mond.
Niettemin heeft ze een nieuw attribuut aan de reeds van haar existerende toegevoegd: haar kleine en met een enorme overvloed van bloemen versierde hoed, die ze gedurende de gehele séance op het hoofd houdt. Bloemen, desnoods artificiële, vallen geheel buiten de wereld van Josef K. die wolk noch water, flora noch fauna kent, die nauw,
| |
| |
bedompt, droog en beduimeld is, die zich als onoverzichtelijke stad en nogmaals stad aan hem voordoet. Op de kruin van juffrouw Buerstner staan bloemen. Waar bloemen bloeien daar is water, waar water is zijn dieren. Josef K. wordt voor geruime tijd tot haar water opslorpend dier.
Na deze onverkwikkelijke kennismaking verdwijnt juffrouw Buerstner fysiek van het toneel. K. krijgt haar - of een sterk op haar lijkende vrouw - pas gedurende zijn laatste gang weer onder ogen. Heeft ze gedurende het volle jaar tussen arrestatie ook afgedaan als doelwit van zijn geslachtsdrift? K. heeft binnen een week na dato alweer zin in de vrouw van de deurwaarder, maar komt door overmacht niet aan zijn trekken. Daarnaast blijft hij de foto van Elsa trouw in portefeuille houden. Ten slotte hoeft Leni, het kaarsdragende kamermeisje, verpleegster en minnares van de advocaat, maar bij K. op schoot te kruipen, of hij ligt al met haar op de grond te rollebollen.
Maar toch: hoewel K. gretig grijpt naar wat zich aanbiedt, blijft zijn obsessie voor Buerstner onverlet. Hij houdt haar hardnekkig de hand boven het hoofd tegenover de insinuaties van mevrouw Grubach. Voor zijn uiteindelijke fixatie op de typiste is de episode met oom Karl illustratief. Oom, een opgewonden en doenerig standje dat al twintig jaar op het platteland woont, hebben geruchten over een proces bereikt. De finesses echter zijn hem onbekend en neef moet hem de zaak haarfijn uitleggen opdat hij kan ingrijpen teneinde de schande voor de gehele familie uit de wereld te helpen. Het slachtoffer gaat grif op zijn dringend verzoek in: ‘K. begon onmiddellijk te vertellen zonder wat dan ook te verzwijgen, want volkomen openheid was het enige protest dat hij zich kon veroorloven tegen de mening van oom, dat het proces een grote schande was. De naam van Juffrouw Buerstner liet hij slechts eenmaal terloops vallen, maar dat deed aan zijn openheid geen afbreuk omdat Juffrouw Buerstner in geen enkel opzicht met het proces te maken had.’ Hoe nu? Wanneer Buerstner in geen enkel opzicht een rol in zijn proces speelt, hoort ze ook in het verslag van K. niet thuis. En al zeker niet ten overstaan van een plattelander die geen benul heeft van haar existentie.
Waarom noemt K. de naam van juffrouw Buerstner als tussen de regels door? Ten ene omdat hij haar nog niet uit het hoofd gezet heeft. Ten andere - en dat past in het kader van zijn referaat - ter wille van een herverzekering. Mocht ooit uitkomen dat ze geheid in het complot zat - wat K. kennelijk niet geheel uitsluit - dan kan hij terecht staande houden oom niet om de tuin geleid te hebben.
Max Brod, de beheerder van Kafka's literaire nalatenschap, heeft het hoofdstuk waarin de vriendin van juffrouw Buerstner de boodschap van haar afwijzing aan K. doorgeeft, als vierde in de rij geplaatst. Daarna volgen vijf hoofdstukken waarin Buerstner verdwenen lijkt te zijn. Leni, het meisje met de kaars, wordt tot het relatieve rustpunt voor K., te midden van het moeras aan mannelijk gewauwel dat hem geen stap vooruitbrengt. Ze houdt van hem, spant zich voor hem in en wenst tot dank slechts dat hij van haar houdt. ‘Van je houden?’ dacht K. op het eerste ogenblik. Pas hierna vloog het door zijn hoofd: ‘Wel ja, ik houd van haar.’ Leni zit bij K. niet diep, hij bij haar wel degelijk. Pal voor zijn dood waarschuwt ze hem telefonisch: ‘Sie hetzen dich’, hetgeen K. beaamt. Nu het bijna afgelopen is met hem, herkent hij voor één keer het verschil tussen leugen en waarheid. Leni spreekt, hoewel te laat, het juiste woord: ‘Sie hetzen dich.’ Het is een collectief dat de drijfjacht op hem geopend heeft.
Het overgrote deel van zijn geschiedenis was gevuld met personen die suggereren iets van de procedure af te weten en hem te willen helpen. Wie is onder hen te goeder of te kwader trouw? Hij weet het niet. Maar met z'n allen beperken ze zijn speelruimte steeds verder, doordat hij het waarheidsgehalte van hun signalen niet weet te taxeren.
| |
| |
Hoe zit dat bij voorbeeld met de koopman Block, die zijn proces al ruim vijf jaren heeft weten te rekken en intussen de status van hond bij zijn advocaat inneemt? De brave Block dan weidt uit over een staaltje van bijgeloof onder de beklaagden. Velen menen uit het gezicht van de beschuldigde, vooral uit de lijnen van zijn lippen, de afloop van het proces te kunnen opmaken. ‘Deze mensen dus hebben beweerd dat u, te oordelen naar uw lippen, stellig en gauw veroordeeld zult worden.’ Josef K. kan aan zijn lippen niets bijzonders ontdekken. Block evenmin. Het absurde idee dat lippen een betrouwbare aanwijzing zouden geven wordt door hen afgehaakt en vergeten. Wat K. betreft ten onrechte, want waren het niet zijn lippen die gefaald hebben toen ze tegen Buerstner de verkeerde woorden spraken en zelfs de euvele moed bezaten om zich met haar huid te verenigen? Het is zo gek nog niet dat lippen een indicatie geven over schuld dan wel onschuld.
K. heeft zich als een dorstig dier op het object van zijn hartstocht gestort. Zijn besluit, acuut met haar te willen vertrekken, heeft het afgelegd tegen een emotionele springvloed. De kans dat Buerstner had toegestemd met hem de wereld in te trekken was natuurlijk miniem; die wereld waarvan K. in zijn schuldbekentenis zal moeten betreuren, altijd met twintig handen in haar te hebben willen graaien. Maar toch: in de kamer van de geliefde had hij in beginsel de kans om zijn ‘twintig handen’ te vervangen door de twee handen die de liefde vereist, en zonder welke ze niet kan bestaan. Door echter zijn voorgenomen aanzoek te verzaken ter wille van een directe bevrediging, verkiest hij de triviale ‘20’ boven de zowel normale als ideale ‘2’.
‘Hij stak zijn handen omhoog en spreidde alle vingers.’; dat is de laatste handeling van Josef K. op aarde. Reikt hij naar de onbekende figuur die zich uit het als een lichtflits openslaande raam bukt van het stadse huis aan de rand van de steengroeve en in het bijzonder naar twee uitgestrekte armen? Dat is bepaald niet uitgesloten, want de hooggeplaatste initieert met haar voorbeeld zijn geste. Is het zo, dat twee mensen tegelijk en te laat hun onvergeeflijk verzuim beseffen?
En/of bevestigt K. ten laatste lichamelijk de kern van zijn schuld? Hij die de tweehandige liefde verzaakt heeft ter wille van macht en aanzien - dit ‘niet te rechtvaardigen doel’ - demonstreert dat hij er geen twintig bezit. Twee handen met gespreide vingers. Klaar om voeling op te nemen. Voeling met wie?
| |
De parabel van de gemiddelde man II De synthese
‘Wie was dat? Een vriend? Een goed mens? Iemand die medeleefde? Iemand die wilde helpen? Was het een enkeling? Waren het allen?’ - met zijn hoofd op de slachtsteen, het slagersmes boven hem zwevend, vraagt K. zich dit af. Op de vriend na - een gevoelsarme kent geen vrienden - blijven de mogelijkheden open.
Ja, wie is de figuur X., die niet meer dan een zin van vijfendertig woorden vereist om zich duurzaam in het brein van de lezer te vestigen? X, bevindt zich op de bovenste etage van een eenzaam stads huis, hoog op de rand van de steengroeve. Een huis met een vleugelraam, dat de zwakke en magere gestalte als een lichtflits opent. De figuur buigt zich uit het verlichte raam voorover en strekt de armen naar de in het maanlicht neergelegde K. uit. Ze zal aanschouwen hoe hij bij de strot gepakt en op de droge stenen van de groeve wordt afgemaakt als een hond.
We laten het probleem van haar identiteit even in de ruimte staan ter wille van een gelijksoortig. Een jaar voor zijn dood heeft K. juffrouw Buerstner voor de eerste en laatste keer ontmoet. Voordat ze die beslissende avond smalgeschouderd de trap op komt beseft hij niet te weten hoe ze er eigenlijk uitziet. Het beeld van haar toenmalige uiterlijk kan, bij gebrek aan verdere ontmoetingen, niet aan retouches bloot- | |
| |
gestaan hebben. Hoe kan K., in de nacht op weg naar zijn executie, de vrouw die zijn pad snijdt met enige zekerheid als zijn idool herkennen? Er kan analogie in het spel zijn, want ook deze vrouw bestijgt bij nacht een trap naar het niveau waarop hij zich bevindt. Daarnaast, daarenboven zelfs, zou het een klein hoedje met een overdaad aan bloemen kunnen zijn, dat ook bij slecht zicht haar profiel pregnant maakt. K. kent haar immers niet anders. Zelfs binnenshuis, gedurende hun uitgesponnen verblijf destijds in haar slaapkamer, heeft ze het niet afgezet.
Het bloemenhoedje van ‘Buerstner ii’; aardig, maar gratuit? De tekst zal het tegendeel bewijzen: nadat K. onder haar aanmaning zijn ingebakken deficiet aan gevoel - zijn schuld - als zodanig erkend heeft, wordt hij beloond met een feeëriek tafereel. Over de leuning van een brug kijkend neemt hij een bekoorlijk vergezicht waar: ‘Het in het licht van de maan glanzende en sidderende water splitste zich rond een klein eiland waarop zich als samengeperst loofmassa's van bomen en struiken ophoopten.’ Juffrouw Buerstner kopieerde met haar hoedje de natuur, zoals die zich reëel aan K. op zijn laatste tocht zal voordoen. Nauwelijks heeft K. zijn schuldbelijdenis onder woorden gebracht of hij kijkt op een dicht begroeid eilandje neer dat aan zijn ‘hals’ door concreet water omringd is, zoals destijds het fictieve welwater om de hals van Juffrouw Buerstner onder het bloemenhoedje op haar hoofd, waarover hij een jaar geleden nog zijn tong had laten ‘jagen’ als een dorstig dier.
Rest nog de uit de verte onherkenbare figuur X die zich uit het verlichte raam boven de plaats van executie buigt. Het zou ‘Buerstner ii’ kunnen zijn die zich, terwijl K. afdaalt in de steengroeve, in een tegenbeweging naar de bovenste etage van het eenzame huis begeven heeft. Speculatie? Maar de schaarse gegevens over X blijken compleet ontleend aan de ‘originele’ Buerstner, soms nog in vereniging ook met de ‘schimmige’ uit het afsluitende kapittel.
Zowel B als X verschijnen als nachtvrouwen. Beiden hebben de trap beklommen naar de bovenetage van een stads huis naar een ruimte op het maanlicht. B beschikt over een vleugeldeur, X over een vleugelraam. B heeft smalle schouders en is moe, X ‘smal en zwak.’ Het raam van B staat open, dat van X springt los. B gaat in gebogen houding naar haar kamer terug, X buigt zich extreem voorover. K. likt de strot van B als een dier; X aanschouwt hoe K. bij de strot gepakt wordt en sterft als een hond.
X dient zich aan als een actieve editie van B in tweeërlei opzicht: ze verschijnt in opflitsend licht; de oorspronkelijke Buerstner beschikt over kaars en lucifers, maar benut deze niet. Ten andere houdt B tijdens haar gesprek met K. de armen nadrukkelijk tegen het eigen lichaam; X strekt de hare uit naar het reeds op de droge stenen gedrapeerde lichaam van het offerdier.
Geen eigenschap van X, of ze is aan Buerstner ontleend; incidenteel in de oppositie van actief tegen passief. Ook het mededogen dat X uitdrukt in haar reiken naar hem, was Buerstner bij de kennismaking met K. niet vreemd. Ten slotte: ‘Buerstner ii’ en X sluiten zich bij de oorspronkelijke aan door - als deze - een trap te bestijgen teneinde in het blikveld van K. te geraken.
Het totaal aan vrouwen op basis van één en dezelfde structuur is inmiddels tot drie gestegen. Maar er voegt zich nog een vierde bij, niet de minste onder hen: de godin der Rechtvaardigheid met de onbetrouwbare weegschaal, die zich als godin van de Jacht ontpopt. Godinnen zijn onaanraakbaar, zijn taboe, zijn aan het gewone gebruik onttrokken. Ook juffrouw Buerstner heeft zich als een pertinent onschendbare doen kennen. De godin sluit zich bij Buerstner en X aan door haar gevleugelde voeten, door in het licht zich naar voren te dringen. Anders dan de twee Buerstners en X heeft ze geen trap nodig
| |
| |
om het juiste niveau te bereiken; ze werd immers op de zolder van een stads huis ‘geboren’, hoog op de leuning van een troon, boven de magistraat uit die daar ten onrechte zetelt omdat hij een man is, en dientengevolge behoort tot de lagere instanties van het tribunaal dat zich voor het oog van het volk voordoet als een gesloten circuit van mannen.
Hier sluit zich de cirkel. De onaanraakbare mannendoodster maakt deel uit van de quadriga van vrouwen, die wet en opperrechter ineen is.
Wanneer de wet ‘vrouw’ heet en de aangeklaagden man zijn, verliest de stelling zijn absurde karakter dat niet de wet hèn opzoekt, maar zij haar. Zei juffrou w Buerstner niet al tegen Josef K.: ‘Het gerecht oefent een merkwaardige zuigkracht uit, nietwaar?’ Had ze er ‘op mannen’ aan toegevoegd, mogelijk dat K. zijn situatie herkend had aan de ‘merkwaardige zuigkracht’ die op hem van de nog nauwelijks waargenomen typiste uit gaat, het schoolvoorbeeld van de vrouw die óók in de dagelijkse praktijk over hem oordeelt. En hem verwerpt.
Het merkwaardige beeld van de passieve wet en de haar zoekende beklaagden, dat een aanzienlijke bijdrage tot de ongrijpbaarheid van Der Prozesz levert, is in feite op graniet gebouwd.
Josef K. heeft vragen te over wanneer hij de oplichtende X in het vleugelraam ontwaart. Ze culmineren in het raadsel aller raadsels: ‘Waar was de rechter die hij nooit gezien had? Waar het hoge gerecht waartoe hij nooit had weten door te dringen?’ Het instinct van Josef K. beseft meer dan zijn verstand, want: ‘Hij hief zijn handen omhoog en spreidde alle vingers.’ Hij wijst en grijpt naar het voor de hand liggende antwoord. Indien ergens ter wereld, dan bevindt zich het hoge gerecht op dit moment in het huis boven de plaats waar de wet ten uitvoer gelegd wordt. De wet die door een onscheidbare quadriga van vrouwen gesteld wordt, van welke Josef K. de personages de een na de ander onder ogen kreeg. Kortom: het is de vrouw die in hoogste instantie oordeelt over de man; de vrouw met haar in beginsel onbetrouwbare weegschaal. Die troost is schraal, maar opent niettemin een bescheiden achterdeurtje ter rechtvaardiging van haar prooi.
‘Maar de handen van de ene heer legden zich om de strot van K., terwijl de andere hem het mes diep in het hart stiet en het daar tweemaal omdraaide.’ De techniek waarmee de heren hem uit de weg ruimen is in wezen gedistilleerd uit het vitale drama tussen K. en zijn beminde. De ene legt zijn handen om de strot van de gevonniste; om het lichaamsdeel waarover hij een jaar geleden nog bij juffrouw Buerstner wederrechtelijk gelikt had als een dorstig dier. De andere laat hem op de droge steen sterven ‘als een hond’ door het mes te planten in het centrum van een niet tot bloei gekomen gevoelsleven: in het banale hart van een eerste procuratiehouder.
In dit artikel zijn ook gegevens verwerkt uit de onvoltooid gebleven hoofdstukken en de door Franz Kafka geschrapte fragmenten. Uitgave: Franz Kafka, Der Prozesz, Fischer Taschenbuch Verlag, nr. 676.
|
|