| |
| |
| |
Homerus
Odyssee - Boek IX: Bij de Kikonen, de Lotoseters en de Cycloop
Vertaald door: H.J. de Roy van Zuydewijn
Daarop gaf hem de vindingrijke Odysseus ten antwoord:
‘Grote Alkinoös, koning die uitblinkt onder de mensen!
Wat is het toch een genot het oor aan de zanger te lenen,
zeker wanneer hij als deze een stem heeft gelijk die der goden.
Want ik beweer dat geen toestand ons meer genot en plezier geeft
dan als vreugde en vrolijkheid heerst bij de hele bevolking,
en bij het maal in de zaal de gasten, in rijen gezeten,
zitten te luisteren naar het gezang, terwijl naast hen de tafels
vol staan met brood en vlees en de schenker de wijn uit het mengvat
10[regelnummer]
schept, de wijnbekers vult en rondbrengt onder de gasten.
Ja, dat is wel de hoogste genieting die ik me kan denken.
Maar het kwam in u op, naar mijn droevig noodlot te vragen,
wat mij natuurlijk tot nog meer leed en geweeklaag zal brengen.
Wat nu zal ik het eerst en wat het laatste vertellen?
Want onnoemelijk groot is het leed dat de goden mij zonden.
Eerst vermeld ik mijn naam, zodat u die allen bekend is,
als ik misschien, ontsnapt aan de onontkoombare doodsdag,
eens uw gastheer zal zijn, hoe ver van uw land ik ook weg woon.
Ik ben Odysseus, de zoon van Laërtes, en ben om mijn listen
20[regelnummer]
alom bekend bij de mensen; mijn roem reikt zover als de hemel.
In het van ver al zichtbare Ithaka woon ik, welks bergtop
Neriton met zijn bewegelijk lover er hoog bovenuit steekt.
Tal van eilanden liggen, dicht bij elkaar, in de omtrek,
zoals Doulichion, Same en 't bosoverdekte Zakynthos;
Ithaka zelf ligt laag in de zee, in het uiterste westen, -
de andere meer naar de kant waar de zon bij dageraad opkomt.
't Is maar een rotsachtig land, maar brengt voortreflijke zoons voort
en is, althans in mijn ogen, het heerlijkste land van de wereld.
Wel zocht Kalypso, godin der godinnen, mij bij zich te houden
30[regelnummer]
in haar hoogwelvende grot omdat ze met mij wilde trouwen,
evenals Circe, listige vrouw en bewoonster van Aia,
| |
| |
mij tot haar echtgenoot wenste en in haar paleis wilde houden,
maar het gelukte hun beiden toch niet mij voor zich te winnen.
Niets is een mens zo geliefd als zijn eigen land en zijn ouders,
want al woont hij ook elders in 't rijkste huis van de wereld,
't is voor hem een vreemd land en hij leeft daar ver van zijn ouders.
Goed dan, laat ik u eerst van de heilloze rampspoed vertellen
die op mijn thuisreis van Troje Zeus mij heeft overgezonden.
Ons dreef de wind, toen wij Troje verlieten, naar 't land der Kikonen,
40[regelnummer]
Ismaros, waar ik de stadsburcht verwoestte en 't manvolk liet doden.
Vrouwen en rijke bezittingen roofden wij mee uit de vesting
en we verdeelden ze zo, dat een ieder kreeg wat hem toekwam.
Hoe ik ook aandrong zo snel als wij konden het land te ontvluchten,
de anderen waren zo dwaas geen acht te slaan op mijn woorden.
Daar, op het strand, werden tal van schapen en koeien geslacht en
grote hoeveelheden drank naar binnen geslagen. Intussen
riepen ontsnapte Kikonen de hulp in van andere Kikonen,
buren, die daar in het binnenland woonden en talrijker waren
en ook strijdvaardiger vechters, geoefend met paarden en wagens -
50[regelnummer]
maar als het moest ook te voet - met de vijand de strijd aan te binden.
's Ochtends trokken ze op met zovelen als in het voorjaar
bladeren en bloemen ontluiken. Toen zond ons, rampzalige Grieken,
Zeus een verschrikkelijk lot toe waar grote ellende uit voortkwam.
Zo ontspon zich een hevige strijd bij de vaarsnelle schepen
en we bestookten elkaar met de koperpuntige speren,
's Ochtends, zolang het heilige daglicht nog steeg aan de hemel,
hielden wij stand, met hoeveel meer de Kikonen ook waren.
Maar toen de zon het punt had bereikt dat de os wordt ontspannen,
braken zij door en versloeg het volk der Kikonen de Grieken.
60[regelnummer]
Elk van de schepen verloor een zestal gescheenkapte mannen.
De anderen vluchtten en wisten zo aan de dood te ontsnappen.
Dankbaar dat wij het er levend afgebracht hadden, verdrietig
over het treurige lot onzer vrienden, zeilden wij verder.
Maar als vanzelf spreekt liet ik de vloot niet vertrekken, alvorens
driemaal de naam af te roepen van elk der rampzalige vrienden
die in de vlakte het volk der Kikonen van 't leven beroofd had.
Toen zond de Wolkenvergaarder, de wind uit het noorden verwekkend,
een onbedaarlijke storm op ons af en hulde in nevels
aarde en zee, waarover een nachtelijk duister neerdaalde.
70[regelnummer]
Voorstevens doken omlaag in de zee en 't geweld van de stormwind
| |
| |
ritste en rukte in drie, vier stukken de zeilen aan flarden.
Deze nu reefden en borgen we op in de schepen en roeiden,
voor een verderfelijk einde beducht, ze ijlings naar land toe.
Zo dan lagen we daar twee volle dagen en nachten
en aan vermoeidheid ten prooi en niet te dragen ellende.
Maar toen de heerlijke Eoos de derde dag deed verschijnen,
zetten de mannen de mast op, hesen de zeilen en zaten
rustig aan dek; de wind en de stuurlui bepaalden de richting.
En ik zou veilig en wel op mijn vaderland af zijn gestevend,
80[regelnummer]
hadden me daar niet golfslag en stroom en de wind uit het noorden,
toen ik de kaap van Maleia zou ronden, verjaagd van Kythera.
Zo, in verschrikkelijk noodweer, dreef ik een negental dagen
over de visrijke zee en bereikte ten slotte de tiende
't land van de Lotoseters, die bloemen als voedsel gebruiken.
Daar nu gingen wij allen aan wal om water te halen
en bij de vaarsnelle schepen namen wij aanstonds een maaltijd.
Toen wij ten slotte van eten en drinken waren verzadigd,
koos ik twee man en gaf hun een derde man als heraut mee
en zond hen drieën op weg met de opdracht te gaan onderzoeken,
90[regelnummer]
welke soort mensen daar woonden en wat voor voedsel zij aten.
Snel nu gingen op pad en verkeerden ze daar met de mensen.
Dezen, de Lotoseters, dachten er niet aan, mijn vrienden
kwaad aan te doen, maar lieten hen wel van de lotosvrucht eten.
Wie van de honingzoet smakende vrucht der lotosbloem proefde,
taalde niet meer naar zijn boodschap, laat staan zoiets als terugkeer;
wat zij begeerden was slechts bij de Lotoseters te blijven
en van de lotos te eten en niet meer aan terugkeer te denken,
'k Voerde het luidkeels jammerend stel met geweld naar de schepen,
sleepte hen daar naar het ruim en bond hen vast aan de banken.
100[regelnummer]
En aan mijn andere trouwe gezellen gaf ik de opdracht
zonder verwijl aan boord van de schepen te springen, dat niemand,
door van de lotos te eten, zijn tocht naar huis zou vergeten.
Vlug sprongen allen aan boord en namen plaats aan de riemen,
waar zij, in rijen gezeten, de zee met hun spanen doorkliefden.
Zo dan voeren wij verder, hoe droevig gestemd wij ook waren,
tot wij het land der verwaten Cyclopen bereikten, een volk dat
leeft zonder wetten en dat, in vermetel vertrouwen op goden,
nooit de handen gebruikt om te planten of akkers te ploegen.
Zonder te zaaien en zonder te ploegen groeit daar van alles:
| |
| |
100[regelnummer]
tarwe en gerst en de wijnstok, die Zeus met de gunst van zijn regen
goed doet gedijen en die hun een wijn geeft van mooi grote druiven.
Noch een beraad van het volk, noch stelsel van wetten bestaat daar,
maar in hun welvende grotten, hoog op de toppen der bergen,
houden ze huis en, zonder zich ooit met elkaar te bemoeien,
oefent een ieder de macht uit over zijn vrouw en zijn kinderen.
Schuin tegenover de kust, niet vlak bij het land der Cyclopen,
noch daar ver van verwijderd, strekt een met bos overwoekerd
smal, klein eiland zich uit waar wilde geiten op leven,
niet te tellen zoveel. Ontoegankelijk voor menselijke voeten,
120[regelnummer]
dringen geen jagers erdoor om, ten koste van grote ontbering,
't bos te doorkruisen of over de toppen der bergen te dwalen.
Kudden vind je er niet, noch kom je er akkerbouw tegen;
't land wordt gezaaid noch geploegd en sinds onheuglijke tijden
niet meer door mensen bewoond, maar voedt slechts mekkerende geiten.
Want de Cyclopen bezitten geen roodgemeniede schepen,
hebben geen scheepstimmerlui om stevige schepen te bouwen,
goed van banken voorzien, waarvan men een nuttig gebruik maakt
om naar de steden der mensen te gaan, zoals zoveel ander
volk dat de zeeën bevaart en elkaar met schepen bezoek brengt
130[regelnummer]
en van dat eiland een plaats had gemaakt waar het goed is te wonen.
Schraal is het niet en alles zou er op tijd kunnen groeien,
want langs de oevers der grauwgrijze zee liggen sappige weiden,
mals is hun gras en de wijngaard zou er uitstekend gedijen.
Vlak is het bouwland waarop, precies op tijd om te oogsten,
't hoogstaand graan kon gemaaid, want de grond is door en door vruchtbaar.
Daar is een veilige haven; men heeft geen kabeltouw nodig
om daar voor anker te gaan of een schip aan de walkant te meren,
maar men behoeft slechts te landen en wacht dan de tijd dat de zeelui
't zint weer verder te gaan en de wind uit een gunstige hoek waait.
140[regelnummer]
En waar de baai aan landzijde eindigt, welt uit een grot het
heldere bronwater op; daaromheen staan zwarte abelen.
Daarop voeren wij af en een god geleidde ons verder
door de stikdonkere nacht, waarin niets van het eiland te zien was.
Want om de vloot hing dichte en ondoordringbare nevel;
maanlicht liet zich niet zien aan de nacht en ging schuil in de wolken.
Zo was niemand in staat ook maar iets te zien van het eiland;
ook van de lange, gestaag op de kust afrollende golven
zagen we niets, eer de vloot van stevige schepen geland was.
Toen wij nu waren geland en de zeilen afgehaald hadden,
| |
| |
150[regelnummer]
sprongen wij allen van boord en nabij de aangolvende branding
sliepen wij in en wachtten het licht van de godlijke dag af.
Toen in de ochtend Eoos haar waaier van rose gespreid had,
zwierven wij over het eiland, dat ons met verbazing vervulde.
Nimfen, de dochters van Zeus met de aegis, joegen inmiddels
berggeiten op, om ons hele gezelschap aan eten te helpen.
Aanstonds haalden wij nu van de schepen de welvende bogen
en de langbladige speren en, ons in drie groepen verdelend,
schoten we 't wild dat de god ons snel en in overvloed toezond.
En de mij volgende schepen, een twaalftal, kregen bij loting
160[regelnummer]
negen geiten per schip; ik als enige kreeg er een extra.
Zo, de gehele verdere dag, tot de zon was verdwenen,
aten we ons rond aan het vlees en lieten de wijn ons goed smaken.
Volop dieprode wijn was er nog en er lag in de schepen
voorraad genoeg, daar een elk had geholpen de kruiken te vullen,
toen wij de heilige stad der Kikonen innamen. Zo dichtbij
lag het land der Cyclopen, dat wij de rook zagen stijgen
en de geluiden hoorden van hen en hun schapen en geiten.
Toen de zon was gedaald en de donkere nacht was gekomen,
legden we ons bij de zee en de golvende branding te rusten.
170[regelnummer]
Toen in de ochtend Eoos haar waaier van rose gespreid had,
hield ik beraad en sprak de vergaderde mannen het woord toe:
“Blijven jullie, mijn trouwe gezellen, nu hier op ons wachten.
Zelf met mijn eigen schip en eigen varensgezellen
ga ik op onderzoek uit om te zien wat voor mensen daar wonen,
of het een wild en onbeschaafd volk is dat god noch gebod kent,
dan wel zijn gasten behoorlijk ontvangt en godvrezend van aard is.”
En met die woorden beklom ik mijn schip en gaf aan mijn mannen
opdracht het schip op te gaan en van daar af de tros los te gooien.
Vlug sprongen allen aan boord en namen plaats aan de riemen,
180[regelnummer]
waar zij, in rijen gezeten, de zee met hun spanen doorkliefden.
Na een kortstondige tocht aan de overkant arriverend,
zagen we, vlak bij de zee, op het uiterste punt van de kust, een
hoge, met wilde laurier overwoekerde grot die een kudde
kleinvee, schapen en geiten, als nachtverblijf diende en omringd was
met een omheining van diep in de bodem gegrondveste stenen,
rijzige pijnboomstammen en hoog in blad staande eiken.
Daar had een man zijn intrek genomen, een reus die zijn schapen
eenzaam, ver van de anderen vandaan, placht te hoeden. Eenzelvig,
had hij met niemand verkeer en gaf om god noch geboden.
| |
| |
190[regelnummer]
't Was een verschrikkelijk monster, een wezen dat niets had van mensen
zoals wijzelf, maar veeleer leek op een bosrijke bergtop,
die daar alleen, hoog boven de andere bergtoppen, oprijst.
Toen, met twaalf van mijn mannen, de besten, die ik zelf uitkoos,
ging ik op weg, terwijl ik de rest van mijn trouwe bemanning
achterliet bij ons schip en bevel gaf het schip te bewaken,
'k Nam ook een geitelederen zak met donkere wijn mee,
heerlijke wijn, mij geschonken door Maron, de zoon van Euanthes,
priester van Ismaros' god en beschermheer, Apollo, omdat wij
hem met zijn kind en zijn vrouw, uit heilig respect voor de priester,
200[regelnummer]
hadden gespaard, want hij woonde in 't heilig en boomrijk
bos van Foibos Apollo. Hij gaf mij de mooiste geschenken:
zeven talenten aan goud, versierd met mooi smeedwerk, benevens
een van het puurste zilver vervaardigde schaal en vervolgens
vulde hij nog een twaalftal amforen met wijn, - onvermengde,
heerlijke wijn, een godlijke drank. Zijn slavinnen en slaven
had hij er niets van verteld en helemaal niemand, behalve
hij en zijn vrouw en de huishoudster, was van die wijn op de hoogte.
Als ze die wijn, dieprood, verruklijk van smaak, wilden drinken,
goot hij een volle beker daarvan in twintig maat water
210[regelnummer]
over: dan steeg uit het mengvat een geur op, zo overheerlijk,
zo bovenaards, dat onthouding een ware kwelling geweest was.
Die, in een flink grote zak, droeg ik mee, en een reiszak met voedsel,
daar ik al van het begin in mijn dapper hart het gevoel had,
dat ik een man zou ontmoeten van ongehoorde gevechtskracht,
iemand te weinig beschaafd om van recht en wetten te weten.
Moeiteloos kwamen wij aan bij de grot en gingen naar binnen.
Hem echter vonden wij niet, want hij weidde zijn zwaarvette schapen.
Binnen de grot bekeken wij alles met stomme verbazing.
Rekken beladen met kazen, kooien waarin zich de jonge
220[regelnummer]
geitjes en bokjes verdrongen, naar leeftijdsgroepen gescheiden:
de oudste apart, apart de middelste leeftijd, apart ook
stonden de jongste bijeen. Al het vaatwerk, de emmers en tobben
die hij bij 't melken gebruikte, stond tot de rand toe met wei vol.
Dringend smeekten mijn mannen en stelden mij voor, eerst de kazen
mee te nemen en daarna de jonge bokjes en geitjes
snel uit hun kooien te drijven en naar ons vaarsnelle zeilschip
over te brengen en gauw het zeezilte nat te doorklieven.
Maar ik luisterde niet, al zou dat veel beter geweest zijn,
| |
| |
nee, hemzelf zou ik zien en zien of hij mij iets zou schenken.
230[regelnummer]
Maar voor mijn mannen werd dat geen al te lieflijk verschijnen...
Wij dan ontstaken een vuur en brachten een offer en aten
daarna ook zelf van de kaas en wachtten intussen zijn komst af.
Eindelijk kwam hij terug met de kudde. Een reusachtige stapel
kurkdroog hout bracht hij mee voor zijn avondmaaltijd en van buiten
smeet hij de bos met een oorverdovende klap de spelonk in.
Doodsbang stoven wij allen naar 't verste deel van de grot weg.
Daarna dreef hij het goedgevoed kleinvee de ruime spelonk in,
dat is te zeggen, het melkvee; de mannetjes, rammen en bokken,
hield hij buiten de grot, in de hoog ompaggerde voorhof.
240[regelnummer]
Daarna hief hij een niet te tillen blok steen op en zette
die voor de ingang der grot, - een steen van zo'n omvang en zwaarte
dat geen twintig vierwielige wagens hem konden verslepen, -
zulk een geweldig gevaarte plaatste de reus voor de ingang.
Toen ging hij zitten en melkte de ooien en mekkende geiten,
alles precies als het moest, en plaatste bij elke een zuiglam,
liet voor de helft de bleekwitte schape- en geitemelk stremmen,
gaarde het stremsel bijeen en deed dat in korven van vlechtwerk.
De andere helft liet hij staan in de vaten, zodat deze klaar stond
als hij ervan wilde drinken of melk bij zijn maal wilde nemen.
250[regelnummer]
Toen hij dit werk met bekwame spoed ten uitvoer gebracht had,
maakte hij vuur en, ons in het oog krijgend, sprak ons het woord toe:
“Vreemden, wie bent u? Waar ging u de vochtige paden der zee op?
Is het om hier of daar zaken te doen of zwerft u hier zo maar
rond, als zeerovers doen, die over de wateren zwalken
en er hun leven voor wagen aan vreemden onheil te brengen?”
Zo was het woord van de reus en ons hart kromp van doodsangst ineen voor
't zware geluid van zijn stem en zijn monsterlijk grote gestalte.
Niettemin sprak ik hem toe en diende als volgt hem van antwoord:
“Wij zijn Achaiers, op weg naar ons land; door velerlei stormen
260[regelnummer]
zijn we van Troje, over de diepe afgrond der zee heen,
zwalkend en zwervend, langs vreemde wegen en vreemde trajecten,
hierheen gekomen. Dat is door Zeus zo gewild en besloten.
Wij zijn er trots op, mannen van Agamemnon te zijn, die
grote naam heeft gemaakt en zich roem op aarde verworven,
daar hij die machtige stad heeft verwoest en in groten getale
mannen de dood in gejaagd. Maar wij komen u nederig smeken,
of u ons hier als gasten zou willen ontvangen of enig
| |
| |
gastgeschenk geven, zoals het gebruik aan de vreemdeling toekent.
Toon, mijn vriend, ontzag voor de goden. Want smeeklingen zijn we en
270[regelnummer]
Zeus is het zelf die de vreemdeling eert en de smekeling bijstaat, -
hij die respectvolle gasten geleidt en de helpende hand biedt.”
Zo was mijn woord, maar kreeg al direct het harteloos antwoord:
“Vreemde, je bent òf een dwaas, òf moet wel van ver zijn gekomen,
om me tot vrees of heilig ontzag voor de goden te manen.
Want om die Zeus met zijn aegis of andere zalige goden
geven Cyclopen geen zier, omdat wij sterker dan zij zijn.
En om de wraak van Zeus te ontgaan zal ik jou of je makkers
heus niet sparen, tenzij me mijn eigen hart daartoe aanspoort.
Maar vertel me nu eens, waar jij je sterk schip hebt gelaten:
280[regelnummer]
ver in een uithoek of hier in de buurt? Dat zou ik graag weten.”
Zo hij, maar daar ik wel doorhad dat hij mij uit wilde horen
sprak ik hem toe en gaf hem daarop het listige antwoord:
“'t Schip dat ik had heeft de Aardrijkschudder Poseidon verbrijzeld,
die het, nadat de wind het uit zee op een klip had doen lopen,
tegen de rotsige kust van uw land heeft te pletter geslagen.
Ik echter wist met mijn mannen het steile verderf te ontkomen.”
Zo ik, maar hij, verstokt van geest als hij was, gaf geen antwoord,
sprong overeind en, terwijl hij een uitval deed naar mijn mannen,
greep hij er twee tegelijk en smakte ze daarna als hondjes
290[regelnummer]
tegen de grond. Hun hersenen spatten uiteen en besmeurden
de aarde. Hij sneed ze in stukken en maakte ze klaar voor zijn maaltijd,
vrat ze dan op als een bergleeuw en liet er geen kruimel van over,
ingewanden, noch vlees, noch de merg bevattende botten.
En bij het zien van dit gruwlijk bedrijf, volkomen verbijsterd,
braken we in jammeren uit en hieven de handen tot Zeus op.
Maar nadat de Cycloop zijn reusachtige buik had gevuld door
menselijk vlees te verslinden en pure weimelk te drinken,
strekte hij zich in zijn hol uit en lag daar tussen de beesten.
En bij mezelf al had ik bedacht en het plan overwogen,
300[regelnummer]
nader te sluipen, het scherpe zwaard aan mijn zijde te trekken,
en, naar de plaats in zijn borst tussen lever en middenrif zoekend,
die te doorsteken. Gelukkig weerhield mij mijn tweede gedachte.
Immers wij zouden een jammerlijk einde hebben gevonden,
daar het onmogelijk was met handkracht de machtige steenklomp,
waar hij de ingang mee had geblokkeerd, van zijn plaats af te krijgen.
Zo dan wachtten wij onder geweeklaag de godlijke dag af.
| |
| |
Toen in de ochtend Eoos haar waaier van rose gespreid had,
maakte hij vuur en melkte zijn roemruchte schapen en geiten,
alles precies als het moest, en zette bij elke een zuiglam.
310[regelnummer]
Toen hij dit werk met bekwame spoed ten uitvoer gebracht had,
greep hij twee van mijn mannen en maakte ze klaar voor zijn maaltijd
en, na gegeten te hebben, dreef hij zijn beesten de grot uit.
Daarna nam hij de steen op en zette hem weer voor de ingang,
even gemakkelijk als je een pijlkoker sluit met een deksel.
En met doordringend gefluit dreef de Eenoog zijn glanzende kudde
op naar het bergland; ik bleef en zat daar op onheil te broeden, -
hoe ik het monster kon straffen en roem van Athene verwerven,
'k Dacht dat het volgende plan de grootste kans op succes bood.
Daar, bij een kooi, lag een paal, een machtig, nog groen stuk olijfhout,
320[regelnummer]
van de Cycloop. Hij had hem gekapt om als stok te gebruiken
als hij gedroogd was. Zo op het oog was zijn omvang, naar schatting,
omtrent die van de mast van een breed, met een twintigtal riemen
toegerust schip dat over de diepe afgrond der zee vaart, -
zo, met de ogen geschat, leek zijn lengte te zijn en zijn dikte.
Daarvan sloeg ik een stuk af, zo groot ongeveer als een vadem,
liep met die stronk naar mijn mannen en gaf bevel hem te schaven.
Dezen maakten hem glad, terwijl ik een punt aan de paal sleep
en die, om hem te drogen, snel in het vlammende vuur hield.
Daarna nam ik de paal en stopte hem goed in de mest weg,
330[regelnummer]
die in een zeer dikke laag in de diepte van 't rotshol gestort lag.
Toen beval ik mijn mannen, door 't lot te laten beslissen
wie het zou wagen samen met mij de balk op te tillen
en in zijn oog rond te draaien, zodra hij in slaap was gevallen,
't Lot viel juist op de vier die ik zelf zou hebben gekozen;
en bij dit viertal gezellen sloot ik als vijfde mijzelf aan.
's Avonds kwam hij terug met zijn mooi in de wol zittend kleinvee.
Dadelijk dreef hij zijn vette schapen en geiten de grot in,
alle, en zonder er een in de voorhof achter te laten,
zij het omdat hij gevaar rook, hetzij dat een god hem dat ingaf.
340[regelnummer]
Daarna hief hij de steen op en zette hem neer voor de ingang.
Toen ging hij zitten en melkte de ooien en mekkende geiten,
alles precies als het moest, en plaatste bij elke een zuiglam.
Toen hij dit werk met bekwame spoed ten uitvoer gebracht had,
greep hij weer twee van mijn mannen en maakte ze klaar voor zijn maaltijd.
Met een klimophouten tobbe vol donkere wijn in mijn handen
| |
| |
ging ik toen voor de Cycloop staan en sprak hem toe met de woorden:
“Hier, Cycloop, na dat menselijk vlees zal wat wijn u wel smaken.
Proef eens met wat voor heerlijke wijn ons schip was geladen.
'k Bracht hem als plengoffer mee, in de hoop dat u me uit meelij
350[regelnummer]
helpen zou huiswaarts te gaan. Maar uw woestheid is niet te verdragen.
Hoe zal nog ooit, na de gruwlijke daden die u begaan hebt,
een van de talloze mensen ter wereld u komen bezoeken?”
Zo ik, waarna hij de tobbe aannam en leegdronk. Zo lekker
smaakte de zachtzoete drank hem dat hij mij vroeg om een tweede:
“Geef me nog meer van die drank en zeg meteen hoe je naam is.
Dan geef ik jou een gastgeschenk mee, dat je goed zal bevallen.
Ook de Cyclopen staat land ter beschikking dat Zeus met zijn regen
goed doet gedijen en dat een wijn geeft van mooi grote druiven.
Maar dit sap vind ik echt naar ambrosia smaken en nectar.”
360[regelnummer]
Zo was zijn woord en ik schonk hem opnieuw de fonkelende wijn bij.
Driemaal schonk ik hem bij en die dwaas dronk driemaal de teil leeg.
Maar toen de wijn de Cycloop ten slotte naar 't hoofd was gestegen,
sprak ik hem toe en uitte de vriendelijk klinkende woorden:
“Nu je, Cycloop, naar mijn roemrijke naam vraagt, zal ik die zeggen.
Maar dan moet ù me het gastgeschenk geven dat u belooft hebt.
Niemand, - zo luidt de naam die ik draag en Niemand, zo noemen
mij mijn moeder en vader en al mijn trouwe gezellen.”
Zo was mijn woord, maar kreeg al direct het harteloos antwoord:
“Niemand, - jou zal ik eten als laatste, pas na je gezellen;
370[regelnummer]
de anderen eet ik het eerst. Dat zal mijn vriendschapsgeschenk zijn.”
Zo en meteen met dit woord zonk hij neer en viel achterover.
Daar dan lag hij, zijn hoofd naar één zijde gekeerd, overweldigd
door de een ieder bedwingende slaap. Volslagen beschonken,
gaf hij de wijn op en braakte hij brokken menselijk vlees uit.
Dat was voor mij het moment. Ik stak de paal in de aslaag
tot hij goed heet was geworden en sprak vervolgens mijn mensen
moed in, dat niemand van hen uit angst zich eraan zou onttrekken.
Toen de olijfhouten paal, hoewel hij nog niet geheel droog was,
bijna te vlammen begon en de punt een angstige gloed kreeg,
380[regelnummer]
haalde ik hem uit het vuur en liep naar hem toe. Mijn gezellen
stelden rondom mij zich op; een god had hun moed ingeblazen.
Zij nu grepen de olijfhouten paal met zijn vlijmscherpe punt en
staken die in zijn oog; aan de bovenkant duwde ikzelf en
draaide hem rond, als een scheepstimmerman die een gat in een balk boort;
| |
| |
knechten pakken aan weerszij de riem beet en drijven hiermede
de onderkant aan van de boor, die almaar ronddraait en ronddraait, -
zo ook, de gloeiende paal vasthoudend, draaiden wij deze
rond in zijn oog; en het warme bloed overstroomde de paalpunt.
Rond de verbrande pupil verzengde de vuurgloed het ooglid
390[regelnummer]
alsook het haar van zijn brauw; de wortels sisten van hitte.
Zoals een smid een stevige bijl of eensnedige dissel
onder een snerpend gesis in het koude putwater dompelt
om ze te harden, want dat geeft nu juist weer kracht aan het ijzer, -
zo ook siste zijn oog rondom de olijfhouten boomstam.
Vreselijk klonk zijn geschreeuw en weergalmde tegen de rotswand.
Hevig geschrokken stoven wij van hem vandaan. Polyfemos
trok uit zijn oogkas de paal, die met stromen bloed was bezoedeld,
gooide hem dan, waarbij hij in razende drift om zich heen sloeg,
ver van zich af en riep luid brullend de andere Cyclopen,
400[regelnummer]
die in het windvangend bergland rondom hem hun holen bewonen.
Dezen kwamen van her en der op zijn luide geschreeuw af
en, in een kring om de grot heen, vroegen ze hem wat hem scheelde:
“Wat, Polyfemos, is er met jou aan de hand dat je noodkreet
klinkt door de godlijke nacht en al het volk uit de slaap haalt?
Is er een man die tegen je wil je kudde wil roven,
of is er iemand die jou met list of geweld wil vermoorden?”
Daarop gaf Polyfemos, vanuit zijn rotshol, ten antwoord:
“Vrienden, Niemand doodt mij met list; van geweld is geen sprake.”
Daarop antwoordden zij met deze gevleugelde woorden:
410[regelnummer]
“Als jou dan niemand belaagt en jij daar alleen bent, - wat wil je:
tegen een ziekte van Zeus is nu eenmaal niets te beginnen.
Bid maar eens goed tot je vader, de grote heerser Poseidon.”
Daarmee verlieten ze hem, en ik had er niet weinig plezier in,
dat ik hem met mijn naam zo mooi voor de gek had gehouden.
Onder een hevig gekreun en krimpend van pijn nam de Eenoog,
tastenderwijs, met zijn handen het rotsblok weg van de ingang,
zette zich neer in het deurgat en strekte zijn handen, om ieder
die met de schapen en geiten naar buiten wou lopen te grijpen;
blijkbaar had hij gedacht dat ik zo onnozel zou wezen.
420[regelnummer]
Ik zat echter al weer op het beste middel te broeden,
hoe ik mijn mannen en mij voor de dood kon behoeden, en maakte
allerlei plannen, het een nog sluwer dan 't ander, want daarvan
hing ons leven nu af en van dichtbij bedreigde de dood ons.
| |
| |
'k Dacht dat het volgende plan de meeste kans op succes bood.
Onder de kudde bevonden zich rammen met heel dikke vachten,
sterke en mooi grote dieren, wier wol violetpaars getint was.
Zonder het minste gerucht bond ik die met hun drieën te zamen,
daarbij de twijgen benuttend, waarop het goddeloos monster
altijd de nachtrust genoot. De middelste ram droeg een man mee;
430[regelnummer]
de andere moesten, elk aan een kant, voor beveiliging zorgen.
Zo werd iedere man door een drietal schapen gedragen.
Zelf - want er was in de kudde een ram die veruit het grootst was -
greep ik diens rug en, tegen zijn harige buik aan gekropen,
hing ik en hield, mijn handen geklemd in de prachtvolle haarwol,
onverdroten hem vast en liet mijn greep niet verslappen.
Zo dan wachtten wij kreunend en zuchtend de godlijke dag af.
Toen in de ochtend Eoos haar waaier van rose gespreid had,
snelden de rammen naar buiten, de wei in; maar rondom de hokken
stonden met sissende uiers gedurig de wijfjes te blaten
440[regelnummer]
om maar gemolken te worden. Hun meester betastte inmiddels,
hevig door pijnen gekweld, de ruggen van elk van de dieren,
zoals ze stonden, rechtop, en de domkop had er geen erg in,
dat aan hun harige buiken mijn manschappen waren gebonden,
't Laatst van de kudde met vee begaf zich de hamel naar buiten,
die het benauwd had zowel door zijn vacht als mij met mijn slimheid.
En, hem betastend, sprak toe hem de sterke reus Polyfemos:
“Ach, braaf beest, wat ga je als laatste van alle de grot uit,
jij, die nog nooit bij de schapen en geiten bent achtergebleven,
maar met je grote stappen het eerst in de wei was om zachte
450[regelnummer]
klaver te eten, het eerst de stromende beken bereikte,
en ook als eerste verlangde om weer naar de stal terug te keren,
's avonds. En nu ben jìj juist de laatste van alle! Ach, mis je
't oog van je meester? Dat heeft die laaghartige man uitgestoken
met zijn misdadige vrienden, nadat hij mijn brein had beneveld -
Niemand - maar die, dat beloof ik, nog niet aan de dood is ontkomen.
Kon je maar denken als ik en verstond de kunst van het spreken,
om me te zeggen waar hij probeert mijn toorn te ontlopen.
Ja, dan zou ik hem tegen de grond slaan en zouden zijn hersens
zich door de grot heen verspreiden en zou mijn hart zich herstellen
460[regelnummer]
van het verdriet dat mij die nietswaardige Niemand bezorgd heeft.”
En met die woorden zond hij de ram door de ingang naar buiten.
Toen wij een eind van de grot en de voorhof waren gekomen,
liet ik de ram los en haalde mijn makkers onder hun beest uit.
| |
| |
Haastig dreven wij nu het dunpotig, goed gemest vee op,
telkens achter ons kijkend, totdat wij ons schip weer bereikten.
Groot was de vreugde der vrienden die ons terug zagen komen -
ons, aan het doodslot ontsnapt - maar bitter de doden beklaagden.
Maar met een wenk van mijn brauwen verbood ik een elk het geweeklaag
en gaf mijn mannen bevel het mooi in zijn wol zittend kleinvee
470[regelnummer]
snel in het vaartuig te laden en 't zilte nat te doorklieven.
Vlug sprongen allen aan boord en namen plaats aan de riemen,
waar zij, in rijen gezeten, de zee met hun spanen doorkliefden.
Maar op een afstand zo ver als de stem van een roepende man draagt,
schreeuwde ik tot de Cycloop en voegde hem 't honende woord toe:
“Eenoog, zoals je nu weet, was zo zwak niet de man wiens gezellen
jij in je hoogwelvend hol met bruut geweld hebt verslonden.
Zo, metterdaad, is het kwaad op je eigen hoofd neergekomen,
bruut, die zich niet heeft ontzien in zijn huis zijn gasten te eten.
Daarvoor heeft Zeus je gestraft, zo goed als de andere goden.”
480[regelnummer]
Zo dan sprak ik hem toe en hij, steeds woedender wordend,
rukte de top van een machtige berg af en slingerde deze
over mijn donker gestevende schip tot vlak bij de voorplecht;
't scheelde niet veel of hij had de rand van het roerblad getroffen.
Hoog sloeg de zee op onder 't gewicht van het neersuizend rotsblok
en door een golf van terugstromend water dreef 't schip weer naar land toe, -
stroming zo sterk dat het schip vanzelf naar de de kust werd geslagen.
Ik evenwel greep een lange, voor 't bomen dienende, staaf en
stiet daar het vaartuig mee af, terwijl met een krachtige hoofdknik
ik de bemanning bevel gaf zich snel op de riemen te werpen,
490[regelnummer]
om aan een ramp te ontkomen. Zij kromden hun ruggen en roeiden.
Toen we dan tweemaal zo ver in zee als de eerste keer waren,
riep ik opnieuw tot de Eenoog. Mijn varensgezellen probeerden
mij met een vriendelijk verzoek tot andere gedachten te brengen:
“Waarom, vermetele man, dat woest stuk onmens te tergen,
die, door die rots in het water te werpen, zo net al ons vaartuig
weer naar de kust dreef, zodat wij onszelf als verloren beschouwden.
Als hij maar iets had gehoord of ons een woord horen zeggen,
had hij ons hoofd en de houten romp van ons vaartuig verpletterd
met dat scherpkantig stuk rots. Zo ontzettend ver kan hij gooien!”
500[regelnummer]
Zo was hun woord, maar mijn trotse hart liet zich niet overreden
en in mijn ziedende woede liet ik hem andermaal weten:
“Eenoog, voor het geval jou iemand der sterflijke mensen
| |
| |
vraagt, wie het was die je oog zo afzichtelijk blind heeft gestoken,
zeg dan dat jij bent verblind door de stedenverwoester Odysseus,
zoon van Laërtes, de man die in Ithaka woont en zijn huis heeft.”
Zo was mijn woord en, een jammerklacht uitend, gaf hij ten antwoord
“Wee, o wee, dan wordt nu vervuld wat mij destijds voorspeld is.
Vroeger heeft hier een ziener gewoond, een groot en wijs iemand,
Telemos, Eurymos' zoon, een man die als waarzegger uitblonk
510[regelnummer]
en tot op zeer hoge leeftijd Cyclopen de toekomst voorspelde.
Deze heeft mij dit alles voorspeld, zoals nu vervuld wordt:
dat mij Odysseus nog eens van het licht van mijn oog zou beroven.
Maar ik heb altijd verwacht dat mij hier een man zou bezoeken,
mooi en groot van gestalte en behept met geweldige spierkracht.
Nu heeft een ventje van niets, een man zonder enige spierkracht,
na mij met wijn te hebben bedwelmd, mijn oog uitgestoken.
Maar kom bij me, Odysseus, dan zal ik je gastvrij onthalen
en aan Poseidon vragen je veilig naar huis te geleiden, -
roemrijke god die er zich op beroemt mijn vader te wezen.
520[regelnummer]
Hij, als hij wil, zal mij kunnen genezen, zoals niemand anders,
noch der gelukkige goden, noch van de sterflijke mensen.”
Zo hij, maar ik sprak hem toe en gaf hem het volgende antwoord:
“Kon ik je even zeker van ziel en leven beroven
en je de woning van Hades laten betreden, zo zeker
als ook de Schudder der aarde je geen nieuw oog kan verschaffen.”
Zo, en zijn handen naar de van sterren doorwemelde hemel
heffend, sprak hij tot Heerser Poseidon het volgend gebed uit:
“Hoor mij, Poseidon, gij donkergelokte Schudder der aarde,
als ik uw zoon ben en u zich beroemt mijn vader te wezen, -
530[regelnummer]
geef, dat de stedenverwoester Odysseus, de zoon van Laërtes,
nooit in het land van Ithaka aankomt, waar hij zijn huis heeft.
Maar is zijn lot naar het dierbare land van zijn vaderen te keren
en in zijn mooigebouwd huis met de zijnen te worden herenigd,
zend dan op andermans schip, na zijn mannen te hebben verloren,
laat en geknakt hem naar huis, om ook daar slechts ellende te vinden.”
Zo, en de donkergelokte Poseidon verhoorde zijn bede.
Daarna hief hij opnieuw, maar nu een nog groter, stuk rots op
en, met een zwaai er reusachtige kracht achter zettend, wierp hij
't rotsblok omlaag, dat vlak bij de donkere achterplecht neerviel;
540[regelnummer]
't scheelde niet veel, of hij had de rand van het roerblad getroffen.
Hoog sloeg de zee op onder 't gewicht van het neersuizend rotsblok
| |
| |
en door een golf werd het schip naar de andere oever gedreven.
Toen wij het eiland hadden bereikt waar de andere schepen
lagen, dicht bij elkaar, en waar onze varensgezellen,
somber gestemd, onze komst haast niet meer durfden verwachten,
landden wij daar en zetten het schip met de voorplecht het strand op
en wij verlieten het schip bij de branding der zee. En vervolgens
losten mijn mannen het welvende schip en het vee van de Eenoog
werd in gelijke porties verdeeld, zodat niemand te kort kwam.
550[regelnummer]
Bij de verdeling werd mij door mijn goed gescheenkapte mannen
extra de ram toegewezen. Aan 't strand zijn schenkels verbrandend,
offerde ik hem aan Zeus, de Kronide, de god van de wolken,
die over allen regeert. Maar deze versmaadde het offer,
daar hij er al op bedacht was mijn schepen met stevige banken
alle te laten vergaan met heel mijn trouwe bemanning.
Zo, de gehele verdere dag, tot de zon was verdwenen,
aten we ons rond aan het vlees en lieten de wijn ons goed smaken.
En toen de zon was gedaald en de donkere nacht was gekomen,
legden we ons bij de zee en de golvende branding te slapen.
560[regelnummer]
Toen in de ochtend Eoos haar waaier van rose gespreid had,
drong ik op spoedig vertrek aan en gaf aan mijn varensgezellen
opdracht aan boord van de schepen te gaan en het touw los te gooien
Vlug sprongen allen aan boord en namen plaats aan de riemen,
waar zij, in rijen gezeten, de zee met hun spanen doorkliefden.
Dankbaar dat wij het er levend afgebracht hadden, verdrietig
over het treurige lot onzer vrienden, voeren wij verder.’
|
|