| |
Geert van Istendael
Gedichten
[Een mond, een tandenrij.]
Ze sluit zich. Lippen knellen.
Steeds weer dezelfde kwelling,
hard tegen zacht opstellen,
zacht kan het nooit lang houden.
De terugweg is een aftocht,
terug naar de eigen holte,
terug naar vertrouwde koude.
| |
| |
| |
[Je wrijft vel tegen vel,]
verdwijnt, je eigen lijf in.
Liefde. Hoe vaak al. Je bekijkt
een ander, verneemt hijgen,
wroetend in één beweging.
Lucht is een muur, vel een versperring.
Geluiden vang je op van ver,
Het wroeten stolt, het hijgen stokt.
En ieder gaat zijns weegs.
| |
| |
| |
[Het groene paard. Het draaft de vlakte over.]
Het groene paard. Het draaft de vlakte over.
Daar staat zij, waaiend aan de horizon.
En in de kamer week ze terug. Je hand
werd weggeduwd. Nee, nee. En toch. De branden
in haar ogen. Ver loopt het paard, een stip.
In modder komt het teruggestampt. Je ploetert.
Bij de gordijnen, zij. Begerig kleine
pasjes achteruit. Je moest verdwijnen.
In jou. In mij? Het paard dat bij haar steigert,
groen als nieuw gras. Zij, wit als wolken. Ik.
Een klap. Een ruk opzij. Een val. Ze lacht.
Dat had je niet gedacht. Draaf niet zo door.
Kom hier. Loop heen. Ik en het paard en zij.
De wolken in haar haren als ik rij.
| |
| |
| |
Per ipsam et cum ipsa et in ipsa
Je geeft je over aan het stoten
van je achterlijf. Ik ben
je instrument, je overdosis.
Hardvochtig offer je jezelf,
je duikt glimlachend naar de bodem
van je genieting, raakt ontredderd
van vlezigheid, kijkt bijna vroom.
Je laat je niet tot inkeer brengen.
Het is door haar, met haar, in haar
dat dit aan mij gebeurt. Ik waak.
Genot bonkt op haar schedewand,
nooit breekt het uit haar vel. Een man,
een vrouw, nooit één. Ze schokt nog na
als ik haar wilde haren aai.
| |
| |
| |
[De blijdschap zit gevangen in de oogbol,]
De blijdschap zit gevangen in de oogbol,
je droefheid reikt tot net achter het hoornvlies.
Je ziet alleen het regenboogvlies,
daarachter is de oogkas overvol.
Zenuwimpulsen flitsen door elkaar
in het glasachtig lichaam. Niets verraadt
wat achter de pupil schuilt, liefde of haat,
en wat je waarneemt is niet altijd waar.
Haar ogen staan zo innig. Oh, je ziet
haar liefde. Zij weet dat je dat verwacht,
wie weet welk overspel je tegenlacht.
Denk niet. Bekijk haar irissen. Geniet.
| |
| |
| |
[Ik ga nu slapen met mijn verdriet.]
Ik ga nu slapen met mijn verdriet.
Zelf slaapt het al. Het voelt mij niet.
Wat droomt het? Is het op de vlucht?
Zo bang als ik voor zwervende vragen?
Ik weet het niet. Ik lig en kijk
het zwart in. Ik ben ver van het lijf
dat naast me ademt. Ik gebied
mijn hersens, tevergeefs, te doven.
Zij spinnen een eentonig lied,
verjagen slaap maar niet verdriet,
dat in zijn droom mijn slaap verbiedt.
En als het ontwaakt? Vlucht ik dan? Vecht ik?
Omhels ik het? Het lichaam naast me
beweegt. Het kreunt. Ik ken het niet.
|
|