| |
| |
| |
Winston Leeflang
De Hongaarsen
Wat men in het begin weet en wat men later weet: in die discrepantie ligt de verklaring voor het verschil tussen onverschilligheid en verbijstering. En aangezien ik nooit uit onverschilligheid een relaas zou doen, mag het duidelijk zijn dat het wat betekent dat ik hier een relaas op papier zet. Al geruime tijd bewoonde ik de woning die mij door de verzekeringsmaatschappij waarvoor ik werkte was aangeboden, toen ik nieuwe buren kreeg. Het kapitale pand dat zij betrokken, had jarenlang leeg gestaan. Het was van een regeringsadviseur geweest die het hazepad had moeten kiezen in de tijd dat de regeringswisselingen sneller gingen dan de drukpersen van de dagbladen. Vermoedelijk was het nog steeds eigendom van dezelfde wijsgeer, maar ik had er in de jaren dat ik in die straat woonde nooit iemand gezien; er was blijkbaar geen zaakwaarnemer aangesteld die een oogje in 't zeil hield bij afwezigheid van de eigenaar, er was niemand die het erf vrij hield van kapuweri, niemand die ervoor zorgde dat de struiken het huis niet compleet overwoekerden. Eens waren er leba's het huis met een bezoek komen vereren, ik hoorde gestommel en zag lichtjes branden. Ik belde de politie en meldde dat er zwervers hun intrek hadden genomen in mijn buurhuis. Ik kon toch moeilijk melden dat er geesten in het huis ronddoolden - niet dat men mij dan niet geloofd had, nee, de waarschijnlijkheid dat het inderdaad leba's waren was zo groot, dat geen agent zou zijn komen kijken. Er was een prowagen komen voorrijden, het huis was doorzocht, maar er werd natuurlijk niets gevonden. Niettemin werd er proces-verbaal opgemaakt, met alles erop en eraan, zelfs tot aan mijn kerkelijke gezindte toe - wat natuurlijk ook niet weinig zei over hoeveel geloof de politieman zelf hechtte aan leba's als verklaringsgrond.
En toen was het huis bewoond, door een gezelschap in het bezit van een onduidelijke Oosteuropese stationcar en een bestelautotje. Ik hoorde Franse muziek en er werd afwisselend Duits, Nederlands, Frans en een voor mij onbekende taal gesproken - die laatste vreemd genoeg pas als 's avonds laat alles donker was geworden en een vrouwestem van de ene slaapkamer van het huis naar de andere riep, waarop dan weer een andere vrouwestem reageerde, door de openstaande shutters duidelijk hoorbaar voor de hele buurt, maar voor een ieder volstrekt onbegrijpelijk. Hoe het gezelschap precies in elkaar stak, kwam ik pas te weten, toen er al een dramatische mutatie had plaatsgevonden. De nieuwe bewoners bleken twee Hongaarse psychiaters, tweelingzusjes nota bene, plus een heer te zijn. De naam van de heer prijkte al spoedig op de brievenbus, het was een van die namen waarmee de slavenmeesters van vroeger dagen hun sarcasme voorgoed aan hun slaven vasthechtten: Adeldom. De Hongaarse naam van de zusjes bleef in het ongewisse. Ik noemde hen voor het gemak Tara en Jantjie.
Ik heb beiden nooit anders gezien dan in zogenaamde huisjurken die hen kolossaal deden uitkomen. Hun hoofden met het zeer kortgeknipte haar staken bij de itiassiviteit van de basis iel en kwetsbaar af. Met hun zilvergrijze ronde hoofden boven hun witte huisjurken die van schouderhoogte af recht
| |
| |
omlaag vielen, deden zij nog het meeste denken aan de zoutvaatjes die men altijd aantreft op tafeltjes in goedkope restaurant.
De Hongaarsen hadden jarenlang in Algerije gewerkt en waren daarna in Parijs beland waar een van de tweelingzusjes in het huwelijk was getreden met Adeldom, het was zijn vierde huwelijk, nu eindelijk zeer gelukkig en zeer definitief. Wat Adeldom in Parijs uitspookte, dat is mij nooit verteld: de waarschijnlijkheid dat hij er in het toeristenseizoen wat hosselde acht ik niet uitgesloten. Enfin, hij nam zijn uitverkorene mee naar zijn geboorteland en kreeg er gratis voor niets en bij wijze van aanmoediging voor de Hongaarse conversatie, een duplicaat van zijn bruid bij. De ontvangende republiek had haar weliswaar meer voor de psychiatrie dan als reserveonderdeel voor haperingen in zijn huwelijk ingehuurd, maar de praktische voordelen waren er daarom nog niet minder om. Twee psychiaters in één klap: in jaren had de regering niet zo'n scherp inzicht in haar eigen behoeften vertoond.
De man was blijkbaar een sportief type: hij droeg altijd een trainingspak en sportschoenen. De medische begeleiding die hij ongetwijfeld nodig had, kon in geen betere handen zijn dan in die van de twee medici die hij zich onder zijn echtelijk dak had verworven.
Het prille geluk van 's mans derde herkansing duurde echter niet lang: ongeveer een volle maand. Toen legde hij de grondslag voor uitbreiding van zijn reeks wettige verbintenissen. Als het waar is dat er een anatomische correlatie bestaat tussen de neus van en man en zijn geslachtswapen, dan moet het heerschap goed voorzien geweest zijn. Hoe dit ook zij, hij trok ermee ten strijde en liet het duo al na zes weken het duo, hij had genoeg van zijn Hongaarse zoutvaatjes en zette zijn tanden in een rode peper, een onvervalste Madame Sjenet. De twee bleven achter als een peper-en-zoutstel op een tafel na een copieus maal. Ik had met ze te doen, ja, met beiden, alhoewel de formele scheiding natuurlijk slechts een van tweeën betrof. Ze waren niet meer de jongsten, noch naar omvang gemeten de onbeduidendsten, het kon niet anders of ze hadden hoge verwachtingen gekoesterd van de exotische tropen en het idealistische werk dat daar nog te verrichten was en nu al lagen alle schone gedachten aan gruzelementen door toedoen van de een of andere onduidelijke motjo op Lelydorp waar het heerschap Adeldom in zijn bestelwagentje al zo spoedig na de remigratie naar toe gehobbeld was. Zijn naam werd van de brievenbus gesloopt en nooit door een andere vervangen.
Adeldom bleek een creatief persoon te zijn geweest. Na zijn afscheid als mijn buurman, was het de Hongaarsen geen moeite te veel zijn vuile was buiten te hangen. Plotseling werden wij intiem. Bij abstinentie van een heer des huizes was ik plotseling, over de afrastering heen, in the picture gekomen, wat vroeger uitsluitend gebeurde wanneer ze kwamen klagen over de honden op hun erf die het niet meer hadden, omdat míjn teef de stonden beleefde. Adeldom, zo vertelden ze, leefde van een uitkering in Nederland en moest daarvoor periodiek terug. Tara en Jantjie rekenden mij haarfijn voor hoeveel Adeldom aan inkomen had, de zwarte koers in aanmerking genomen. Hij kon als een vorst leven en, dacht ik erbij maar ik zweeg uit kiesheid tegenover mijn nieuwe vriendinnen: zijn motjo volvoeren met bami en tilloh totdat zij de omvang der sterken, dat wil zeggen: der Hongaarsen, bereikt zou hebben. Want dat de Hongaarsen sterk waren, dat zou blijken.
Ik zag hen nu ook wat vaker. Meestal wanneer zij hun was buiten aan de lijn hingen: onwaarschijnlijk grote directoires in de beschutting waarvan zij wel eens een boek zaten te lezen. Eerst kwam Tara naar buiten geschommeld, steevast volgde dan Jantjie - of omgekeerd, houd u mij ten goede - maar ik had niet de indruk dat de tweede persoon veel meer deed dan aanwijzingen geven in de zin van: ‘Ik zou er nog een wasknijper
| |
| |
opzetten’ - enfin, wat weten wij van de Hongaarse psychiatrische opleiding zoals die vóór het neerhalen van het IJzeren Gordijn was ingericht?
Het huiselijk geluk van de drie, dat huwelijk-met-reserve, verstoord zijnde, vertoonden de Hongaarsen een veel menselijker gezicht dan daarvóór. Ze informeerden nu en dan naar mijn gezondheid en ik kwam er tot mijn stomme verbazing achter dat ook de zuster die niet de wettige gade van Adeldom was geweest, een echtgenoot had. Hij was een zakenman die ergens in Europa zijn nering dreef en met geen mogelijkheid de zusters naar de tropen had willen volgen. Hij bezat zijn ziel in lijdzaamheid voor de looptijd van het contract dat de gezusters hadden afgesloten.
En warempel, op een goeie dag stonden ze voor aan de poort. In hun witte huisjurken, dat spreekt vanzelf. Ze wisten zich redelijk verstaanbaar te maken, Tara souffleerde Jantjie - of omgekeerd (een frase die ik voortaan maar achterwege zal laten). Groot was hun vreugde toen ze in mijn boekenkast de Franse boeken ontdekten die ik geërfd had van mijn oom uit de Van Idsingastraat: sedert hun Algerijnse periode beheersten ze het Frans goed. Het Duits ging minder vlekkeloos, maar toch redelijk, ook omdat het de omgangstaal met de weggelopen vagebond was geweest, de taal van de liefde dus, hoe tragisch kortstondig ook, maar intensief gesproken gedurende het kleine aantal weken waarin het wittebrood zo snel was gaan schimmelen.
Deze vondst op mijn boekenplanken deed hun aandacht voor mijn persoon veel goed. Dat bleek vooral hieruit dat ik hun vertrouweling werd in hun uitlatingen over alles en nog wat dat niet deugde in het land. Want curieus was toch deze omwenteling: dat met het verdwijnen van de heer Adeldom, geen goed woord meer gevonden kon worden voor het land en tout. De sporadische keren dat ze in een geweldig goede bui waren, bleef hun klaagzang beperkt tot alles wat naar militairen rook (al lieten ze daardoor nooit het hoofd hangen: ‘Ons krijgen ze er niet onder’ herinner ik me dat één van de twee ooit kordaat had gezegd). Normaal gesproken echter deugde er niets meer, mens noch dier, men was in de wilde tropen terechtgekomen waar de beschaving slechts bestond uit een flinterdun laagje van grote sleeën, dito huizen en chique kleren; daaronder en daarachter schuilde de barbarij. Er was geen boek in het land te koop, laat staan een klassieke grammofoonplaat, de radiozenders zonden alleen maar du bruit terrible uit, in de bioscopen draaiden porno-, kung fu- en onverstaanbare hindostaanse films, voor de simpelste inkopen moest men acht supermarkten langs, elke dag vielen er meer gaten in het wegdek en er was geen auto-onderdeel te krijgen en al helemaal niet voor hun Oosteuropese wagen, ze klaagden over het gebrek aan medicijnen en apparatuur in de inrichting waar zij werkten en dat vergeleken bij het loketpersoneel hier zelfs het Algerijnse ambtenarenapparaat het summum van efficiëncy was, om kort te gaan: het enige wat hen nog overeind hield was dat het einde van hun ellende in het verschiet lag met het aflopen van hun driejarige contracttijd. Ik verbaasde mij erover dat ik deze litanie te horen kreeg. Blijkbaar waren zij blind voor het feit dat ik toch tot hetzelfde volk behoorde dat in hun ogen voor absoluut niets deugde, en zij waren doof voor de nuanceringen die ik in hun
betoog trachtte aan te brengen. Mijn handvol Franse boeken in combinatie met hun klaarblijkelijk volstrekte isolement - de postbode was de enige die ik ooit aan hun poort heb zien verschijnen - deed hun over het hoofd zien dat zij, om zo te zeggen en in alle bescheidenheid, hun schampere opmerkingen over de fanfare uitten tegenover de tambour-maître.
Hoeveel begrip ik ook had voor hun positie, het gekanker begon me op de duur toch de keel uit te hangen. Te meer daar zij niet echt zielig overkwamen, integendeel juist strijdbaar, robuust, niet de omstandigheden belaagden hen, nee, zij daagden de
| |
| |
omstandigheden uit - het zou nog duidelijk genoeg blijken. Er zat te veel persistentie in hun klachten om die al te lange tijd aan te horen. Wanneer ik opmerkte dat de bekende toon weer aangeslagen dreigde te worden, ging ik er dan ook toe over snel met een uitroep van bewondering iets uit een van de fruitbomen op mijn erf te plukken en hun dat aan te bieden met zoveel schittering in mijn ogen als ik meende te kunnen produceren: ‘Kijk eens wat een sappige vrucht. Zo vind je ze alleen maar in dit land!’ Ze keken er wel eens vreemd van op en moeten vast 's avonds laat in het donker wel eens in het Hongaars naar elkaar geroepen hebben dat hun buurman al even oppervlakkig was als de rest van het hun omringende volk, maar tegenover mij bleven ze vriendelijk in hun moeizaam gehakkel.
Het aantal feesten - vroeger niet bij te houden, vooral in de weekends - was schrikbarend teruggelopen en ik verheugde me dan ook des te meer op een partij die een vriend had georganiseerd bij gelegenheid van de inwijding van zijn nieuwe huis. Wat de douche nog niet met mij gedaan had, deed een golfje after-shave-lotion alsnog, ik geurde als een franchepane en kon in de spiegel weinig ontdekken dat nog voor verbetering vatbaar was. Mijn lichtbeige guayabera moffelde het opkomende buikje schitterend weg. Ik sloot de voordeur en nam tevreden plaats achter het stuur van mijn auto, reed de oprit af en stapte uit om de hond het erf op te sturen en de poort te sluiten. Nauwelijks twee straten verder, zag ik dat in deze wijk de elektriciteit was uitgevallen. In de donkerte blonken de reflectorplaatjes van een geparkeerde auto op. Plotseling stapte een dame in het licht van mijn koplampen, ik had haar amper gezien in haar zwarte avondjurk, trapte bruusk op de rem en stapte uit. Mavis herkende ik direct aan haar rijzige gestalte en welluidende alt. Ze had naam gemaakt als koorleidster en we kenden elkaar al jaren, ik had de week ervoor nog een concert van haar gezelschap bijgewoond.
‘Als je in deze donkerte tippelt, kun je beter een wit jurkje aantrekken,’ mopperde ik.
‘Ik heb pech met die auto, m'n schat,’ zei ze terwijl ze een hand op mijn arm legde, ‘en net nu we moeten zingen op een receptie ter gelegenheid van dat bezoek van die Franse handelsmissie.’
‘Toch niet de Marseillaise? Ik heb een hekel aan volksliederen.’
‘Wèl de Marseillaise,’ zei ze, terwijl ze de motorkap opentrok. ‘Wil jij eens kijken wat er aan de hand is?’ Met haar flashlight bescheen ik het motorblok, ik rommelde wat met de contacten, maar moest bekennen dat ik er verder ook geen verstand van had.
‘Waar moet je zijn?’ vroeg ik haar. Ze noemde de naam van een prestigieus hotel.
‘Wel dan, stap in, ik ga je daar zetten. Je wagen staat hier veilig, alleen maar ministers en big business in deze buurt, meer wachters dan kakkerlakken.’
Het Japanse busje van mijn voormalige buurman Adeldom dat ik vlak bij het hotel zag staan, zou me niet zijn opgevallen, wanneer ik niet direct dáárnaast de eigenaardige Oosteuropese wagen herkende die alleen maar van Tara en Jantjie kon zijn. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat de drie een rendezvous hadden georganiseerd, aan de overzijde bij de bar met de open voorpui zaten ze niet. Nieuwsgierig geworden, besloot ik even met Mavis mee te gaan naar de receptie. Het viel niet mee om vlak bij het hotel een parkeerplaats te vinden. Alles wat in Paramaribo maar in het bezit was van een guayabera of smoking verzekerde zich bij deze gevallen van een mooie gezelschapsdame, c.q. een niet meer zo heel mooie dame maar dan wel een die zwaar behangen was met goud en juwelen, en zorgde ervoor van de partij te zijn. We waren blijkbaar niet aan de vroege kant, want elke vierkante meter van de straat was al met blinkend gepoetst metaal bezet. Ik zette Mavis daarom af bij de ingang van het hotel en reed een paar honderd terug, waar ik nog een plaatsje had gezien. Toen ik naar het hotel
| |
| |
liep, passeerde ik de twee bekende auto's. Ik bekeek de achterruit van de Oosteuropese auto waarop een sticker geplakt zat van een grappig konijn met een condoom op zijn kop en daaronder de tekst ‘Vrij met beleid’ en ik vroeg me grinnikend af of dat misschien het werk van Adeldom was geweest.
In de receptieruimte was het baldadig druk, een oorverdovend geroezemoes van honderden stemmen drukte de klanken van een combo bijna geheel weg. Wie binnentrad door een glazen deur die door een licht buigende ober werd opengehouden, werd door het gedruis compleet overvallen. Het was er bloedheet, de airconditioning draaide op volle toeren, maar kon niet op tegen deze rokende mensenmassa. Ik had nog geen twee passen gedaan of ik werd al opgenomen in een groepje luidruchtig lachende heren. Toen ik mij omdraaide om een glas te nemen van een dienblad dat een dienstertje mij voorhield, zag ik enkele meters van mij vandaan de achterkant van Mavis met een indrukwekkende split in haar avondtoilet. Mij excuserend bij mijn gezelschap probeerde ik me in haar richting te bewegen, maar ik bereikte haar pas na twee tussenstops bij kennissen die ik niet goed genoeg kende om me er met een klap op de schouder van af te maken, en anderzijds weer te goed om het bij een hoofdknikje te laten. Eerst toen ik bij Mavis was aangeland, ontdekte ik ook de twee Hongaarsen op korte afstand. Ze kwamen om een of andere reden merkwaardig op mij over, tot het door mij heenschoot waarom dat zo was: ze hadden hun huisjurken niet aan! Ze waren in gesprek met de Franse chargé d'affaires, maar merkten mij direct op.
‘Bonsoir,’ wuifde ik - al konden ze mij onmogelijk horen - en ze straalden en bewogen ter begroeting als doksen op en neer.
‘Ken jij Adeldom?’ vroeg ik aan Mavis.
‘Sterker nog, ik bèn adeldom,’ antwoordde ze.
‘Ik weet het, ik weet het, lieverd,’ zei ik en legde haar uit dat ik de man bedoelde die in het huis van de wijsgerige regeringsadviseur naast mij was komen wonen. Maar de naam zei haar niets. Ik had al enkele keren de ruimte rond gekeken, maar had hem niet tussen de aanwezigen kunnen vinden.
‘Let een beetje op je stembanden bij dit rookgordijn,’ zei ik. Mavis gaf me een lichte zoen op de wang en ik fluisterde haar in haar oor: ‘Had dat maar daarstraks in het donker gedaan.’ Ze keek me steels bestraffend aan.
‘Wanneer gaan jullie zingen?’ vroeg ik. Ze haalde de schouders op.
‘Als het ècht deftige volk is gearriveerd, denk ik.’
‘Ik begrijp niet dat ze die achterdeuren niet openzetten, het is hier om te stikken. Ik ga niet lang blijven, ik moet weer verder.’
Toen ik kort daarna afscheid nam - ik zwaaide nog even naar Tara en Jantjie, mijn lippen in een groet bewegend - was de zaal zo mogelijk nog voller dan bij mijn binnenkomst en ik wrong mij met moeite naar de uitgang. Zelfs op de gang naar de entree van het hotel was het nu druk. Ik groette nog hier en daar, kocht bij de hotelshop een pakje sigaretten en stapte de buitenlucht in. Ik liep de oprijlaan van het hotel af en stak de straat over. Aan die zijde dreunde Latijnsamerikaanse muziek uit huizen met rode en donkerblauwe lampen; schimmige figuren op de terrassen snerpten de liedjes mee: ‘...pero tú, pero tú, mi amor, te quiero con todo mi corazóóón!’ Een pand verderop was een winkel gevestigd die op dit uur gesloten was, maar aan de rechterzijde in de roze geschilderde gevel bevond zich een deur die openstond en zicht gaf op een halletje dat door een zwak peerlampje verlicht was en de entree vormde tot een trap omhoog. Boven klonk salsamuziek vanaf het balkon. Onder feestlampjes leunden enkele figuren tegen de smeedijzeren balustrade, breedheupige dames die verwachtingsvol de uitgang van het hotel aan de overzijde in de gaten hielden en met sissende geluiden de aandacht trokken van elk heerschap dat voorbijgelopen kwam of in een auto met open raampje traag langsreed. Tot mijn stomme verbazing hoorde ik plotseling mijn
| |
| |
naam roepen. Uit de luidruchtigheid van het interieur was een man het balkon opgestapt en hij wenkte mij. Ik herkende Adeldom. Ik wees op de deur beneden en riep dat ik boven kwam. Boven aan de trap strekte zich een gang voor mij uit met vele deuren. Gerafelde affiches waren met verroeste punaises tegen het behang geplakt. Vuil beddegoed lag ergens onder een wastafel. Links gaven glitterslierten de toegang tot de barruimte aan. Ik stapte binnen. Het eerste wat ik in het rode licht kon ontwaren was een minuscuul tafeltje aan de overzijde van het zaaltje waaraan een dame zat die reeds gezelschap had gevonden. Ze nam me niettemin van onder tot boven op, alsof ze een beweging maakte of de nieuw binnengekomene interessanter voor haar was dan het heerschap aan haar tafeltje. Voor een grote spiegelwand ter rechterzijde waren twee dames op pumps aan het dansen onder het licht van een lamp met een roterend voorstuk dat telkens andere kleuren produceerde. De een droeg een strakke maillot onder een wijd vallend shirt, de ander een benauwd zittend truitje met een diep decolleté boven een halflange wijde rok.
‘Hi honey!’ riep de een boven de muziek uit.
‘Qué tal?’ knipoogde de ander, maar beiden gaven zich zo aan de muziek over dat ze niet in het minst aanstalten maakten om zich over de klandizie te ontfermen. Aan de bar direct naast de balkondeuren hingen nog wat figuren die evenmin veel hartstocht voor hun beroep leken te kunnen opbrengen. Een man in een vrolijk bedrukt shirt stak met zijn zakmes stukjes worst in de mond van een dame op een barkruk. Vanaf het balkon was Adeldom binnengetreden, hij sloeg een arm om mijn schouder, bestelde wat bij de barman en troonde mij mee naar buiten. Hij zag er goed uit. Wat mij opviel was de haarscherp gestreken pantalon die hem elegant kleedde en in mijn geheugen nogal contrasteerde bij het beeld dat ik van hem had zoals hij vroeger was: eeuwig in joggingpakken. In de hoek van het balkon keek een vrouw lijdzaam toe, in haar beringde hand schommelde ze een glas met een kleurrijk vocht op en neer. Ze had een kort postuur en was al even breed van middel als de andere aanwezige dames, vermoedelijk alle afkomstig uit de Dominicaanse Republiek. In zekere zin was ze nogal grof gebouwd, maar des te opvallender waren de slanke trekken van haar knappe gezicht.
‘Momento por favor,’ zei Adeldom nogal overbodig tegen haar terwijl hij zich even naar haar omdraaide, maar ze deed alweer wat ze hier al zoveel uren had gedaan: uitkijken over de straat, naar al het geparkeerde blik, de limousines die de oprit van het hotel opreden en voor de ingang stopten en de mensen die daar in- en uitliepen. Over de schouder van Adeldom heen, zag ik haar geen enkele maal in onze richting kijken.
‘Hoe gaat het, hoe gaat het, kerel?’ vroeg Adeldom.
‘Rustig, rustig,’ zei ik, ‘en sinds jij uit de buurt weg bent, nog rustiger. Wat spook jij uit tegenwoordig?’
‘Ik leef man, ik leef en dat is al heel wat!’
‘Ja, dat zie ik,’ lachte ik met een knik naar de dame achter zijn rug.
‘Nee, nee,’ zei hij, ‘je begrijpt me verkeerd.’
‘Je gaat met toch niet vertellen dat je net de eerste priesterwijding achter de rug hebt?’
‘Nee, dat ook weer niet. Maar deze dingen hierzo, ik weet niet of dat nog iets voor me is. Ja, je zult wel denken dat ik hier elke avond rondhang. Maar dat is niet zo. Of je het gelooft óf niet, ik ben hier vanavond voor de eerste keer van mijn leven.’ Ik keek hem blijkbaar nogal ongelovig aan, want hij voegde eraan toe: ‘Echt waar!’
‘Vertel me,’ vervolgde hij snel, ‘hoe maken de dames het?’ Ik begreep onmiddellijk dat hij de Hongaarsen bedoelde. Het viel me van hem mee dat hij in deze omgeving naar hen informeerde.
‘Wel,’ zei ik behoedzaam, ‘ze redden zich wel, geloof ik, maar dat het er voor hen echt eenvoudiger op geworden is...’
| |
| |
‘Ach,’ zuchtte hij, ‘ik weet ook wel dat ik een klootzak ben, maar dat realiseer je je pas als je er goed voor gestraft bent.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg ik. Hij trok me mee naar de andere zijde van het balkon, verder weg van de Dominicaanse.
‘Van onderen, hier,’ zei hij met een knikje omlaag, ‘is er niet veel meer over.’
‘Geopereerd?’ vroeg ik. Hij knikte.
‘Prostaatkanker,’ zei hij en op het zelfde moment klonk van achter het hotel aan de overzijde een enorm geroezemoes - blijkbaar waren dan toch eindelijk de tuindeuren opengegooid. ‘Ik ben nòg goed weggekomen.’ En terwijl zijn stem zakte tot een nauwelijks verstaanbaar gefluister: ‘Ik wist er al van toen ik bij ze wegging. Maar ze hadden allebei al zoveel ellende achter de rug, dat ik ze dat niet kon aandoen.’
‘Dus je bent helemaal niet voor die in Lelydorp...’
‘Ja, goed, ook wel, zo'n uitvlucht kon ik niet laten liggen.’
‘Maar wisten zij dan niet van je...?’
‘Ja, natuurlijk wel. Ze zijn toch allebei arts? Ik had al een lymfeklieronderzoek gehad. Eén ellende, slangen hier en daar, contrastvloeistof erin, urenlang stilliggen terwijl je moet pissen. Ik ben blij dat ik het nooit meer hoef mee te maken.’
‘En nu ben je geopereerd?’
‘Het is reusachtig meegevallen. Tien procent van de gevallen zit nog zeker een hafljaar met incontinentie en soms brengen ze een plastic kringspier aan. Nee man, ik ben blij dat ik 't er zo goed van af gebracht heb. En vanavond heb ik de laatste nacontrole, haha. Daar komt geen medicus bij te pas, maar wel specialisten! Specialistes! Hahaha!’ Ik geloof dat ik niet meer aan meelachen toegekomen ben, want langs zijn hoofd heen zag ik op een afstand van zo'n honderd meter twee bekende figuren het hotel uit komen waggelen, omvangrijk van lichaam maar klein van hoofd, het zeer kort geknipte, zilvergrijze haar was scherp zichtbaar onder de lampen van het luifel boven de hotelingang. Ontegenzeggelijk: Tara en Jantjie. Ik wilde in een opwelling Adeldom afschermen en hem naar binnen duwen, maar vond dat op hetzelfde moment ook uiterst dwaas. Ze waren immers gescheiden, de twee Hongaarsen en de ene heer, het was definitief over tussen hen. De manier waarop ze de laatste maanden over hem gepraat hadden, had mij de indruk gegeven dat zij hem als een melaatse zouden mijden wanneer ze hem ergens tegenkwamen. Ik kon me niet voorstellen dat ze op dit moment erg veel belangstelling hadden voor het type volk dat in een Caraïbisch bordeel rondhing en vermoedelijk zouden ze niet eens deze kant opkijken. Maar alsof de duivel er mee speelde, zetten ze rechtstreeks koers in de richting van het roze pand op het balkon waarvan wij ons bevonden. Adeldom had natuurlijk opgemerkt dat ik niet in zijn lachbui meeging en draaide zich om, om te zien wat mijn humeur zo verstoord had. Hij staarde verbijsterd naar het duo dat onze richting op kwam. De Dominicaanse die blijkbaar heel goed had gemerkt dat ons gesprek nogal abrupt was afgebroken en wij ons geheel naar haar hadden toegekeerd, loerde ook naar het naderende koppel, maar ze kon er niets verontrustends in ontwaren. Opeens leek zich over Adeldom een omhulsel van waardigheid te spannen. Hij trok zich niet terug
naar het binnenste van het lustoord dat zoveel te bieden had aan de man die zijn soort operatie met glans had doorstaan. Hij stapte ook niet naar voren, besefte klaarblijkelijk dat daarin ook weer te veel provocerends zou kunnen zitten. Hij wachtte de dingen eenvoudigweg af.
‘Tara en Jantjie...’ mompelde ik.
‘Wat zeg je?’ vroeg hij, maar ik was te zeer geschrokken om iets terug te zeggen.
De twee Hongaarsen hadden niet, zoals ik, de weg recht over gestoken, nee, ze waren in één lijn schuin over de weg op ons lusthuis afgekomen. Op het trottoir bleven ze staan, de handen in de zij, zoals ik ze zo vaak de massiviteit van hun aan de waslijn opgehangen ondergoed had zien inspecteren.
| |
| |
Ze stonden er voor slechts enkele seconden - ik meende dat de Dominicaanse nog naar hen met haar tong klakte, maar daar durf ik geen eed op te doen - en stapten toen in de ganzepas naar de deur. Ik keek Adeldom aan, maar mijn verschrikte ogen konden hem in zijn lijdzaamheid onmogelijk bereiken. Ik hoorde al het geritsel van de glitterslierten bij de ingang van de bar. En toen stonden ze op het balkon, nagestaard door de barman, de enkele klant en de Dominicaanse meisjes die al veel raar volk over de drempel hadden zien komen, maar nog nooit met de wereld van de Hongaarse medische wetenschap hadden kennisgemaakt. De barman had met veel gevoel voor dramatiek de muziek zachter gezet en de twee van de dansvloer waren uit hun trance gekomen en naar voren gestapt om toch maar niets van het spektakel te missen.
‘Zo mijnheer Adeldom,’ zei Tara of Jantjie. ‘Dat u bent hier, wij kunnen het weten...’
‘Maak geen schandaal,’ zei Adeldom. ‘Het heeft geen zin.’
‘Nee, nee, natuurlijk, geen schandaal. Dat wij hebben al. Dame, wilt u gaan naar binnen?’ De Dominicaanse begreep dat haar iets gevraagd werd, Adeldom herhaalde kort: ‘En casa!’
‘So,’ zei Tara of Jantjie, ‘die neue Dame?’
‘Ik ben jullie niets schuldig. Zeg wat jullie willen en ga alsjeblieft weg,’ zei Adeldom. Tot mijn ontsteltenis greep een van de twee wraakzuchtige zusters de broeksband van Adeldom vast. Nog voor de gedachte aan moord door mij heen kon schieten, had de ander met het mes waarmee ik eerder stukjes worst naar een vrouwemond had zien overbrengen de broeksband in één haal doorgesneden. En als om onverhoedse bewegingen van de andere aanwezigen voor te zijn, gooide zij het mes op de stoep beneden voor het huis. De broek van Adeldom zakte op zijn voeten, maar ontstellender nog was dat ook het elastiek was doorgesneden van een netslip die een soort luierstof bijeenhield en nu als het mes een guillotine scheef en razendsnel langs zijn benen omlaag zakte. Bruine smurrie liep tussen zijn billen door langs zijn dijen omlaag.
‘Inkontinenz!’ knikte een van de Hongaarsen tevreden.
‘Incontinentie!’ verbeterde de ander. En precies op dat moment en geen seconde later of vroeger klonk uit de tuin van het hotel aan de overzijde die vervloekte Marseillaise van het koortje van Mavis. In één synchrone beweging als een ingestudeerd ballet keken de Hongaarsen op en bij beiden liep langzaam een traan over de wang die zij ook weer te zamen in één beweging wegveegden. Zij, Tara en Jantjie.
De Hongaarsen verlieten kort na dit voorval het land. Zij gingen met verlof naar het buitenland - ik wist niet eens naar welk land, al vermoedde ik Nederland. Voor de vierde echtgenote van Adeldom, Tara of Jantjie, betekende het een voorgoed afscheid, zij keerde niet meer terug en pleegde daarmee de eerste contractbreuk van haar leven. Het is mij een raadsel waarom de andere Hongaarse wèl terugkeerde. Kwam zij om voor de inboedel te zorgen en zag zij geen kans meer weg te komen? Wilde zij de schade aan de medische stand beperken door niet binnen één inrichting een tweede contractbreuk op haar geweten te hebben? Of had de confrontatie met háár wettige echtgenoot elke illusie over een toekomst van Hollandse rijstepap met gouden lepeltjes definitief de bodem in geslagen? Ik weet het niet, want ik zag haar nooit meer anders dan als een schim die in haar Oosteuropese auto voorbijschoot.
Haar einde kwam even abrupt als er indertijd een einde was gekomen aan de romance van haar tweelingzus. Aan de Rust en Vredestraat knalde zij met haar Oosteuropese wagen op een militaire truck die haar geen voorrang verleende. Zo bracht het militaire regime haar toch ten val. Maar dood was zij niet, wel lag ze lelijk in de kreukels. Ze werd naar het Academisch Ziekenhuis overgebracht en geopereerd. Daar was ze al snel buiten levensgevaar, ik bezocht haar enkele
| |
| |
dagen na het ongeval. Van de patiëntenkaart aan haar bed kwam ik eindelijk haar naam te weten: T. Bartha. Tara dus. Praten kon ze niet, want ze had een slang in haar keel. Een infuus verdween onder een verband dat ze om haar linkerarm had. Ze zag er hulpeloos uit. Ik vroeg haar of ik nog familie moest verwittigen, ze schudde langzaam van neen. Zou haar echtgenoot die inmiddels toch alweer anderhalf jaar geleden ergens was achtergebleven al zijn ingelicht, vroeg ik me af? Zou hij zich nog van zijn huwelijkse staat bewust zijn? En had ze alle contact met haar zuster om de een of andere duistere reden verbroken? Ik nam me voor het aan de hoofdzuster te vragen, maar toen ik bij mij thuis het erf opreed, realiseerde ik me dat ik het helemaal vergeten was.
Twee dagen later viel mijn oog op een bericht in de krant. Door nalatig onderhoud was de lift van het Academisch Ziekenhuis met bed, patiënt en verpleger vijf verdiepingen omlaag gestort. Het infuus van de patiënt was losgeschoten ten gevolge waarvan de patiënt was overleden. Zij werkte zelf als psychiatrisch arts in 's Lands Weldadigheids Gesticht, zo meldde het krantebericht. Een mens wil zijn verhaal netjes afronden, maar als het lot zo plompverloren ingrijpt, is het beter de pen neer te leggen en te zwijgen.
|
|