Maatstaf. Jaargang 39
(1991)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Dirkje Kuik
| |
[pagina 67]
| |
op. Je moet stom zijn om tegen de bierkaai te vechten, voorals als je nog enige andere talenten bezit. Maar ik heb nog steeds belangstelling voor de eigentijdse historie, ik lees graag over een tijd die ik hoe jong ook zelf beleefd heb, soms moet ik er om lachen, soms erger ik me... Mevrouw,’ hij sloeg zijn rechterbeen over het andere, ‘ik neem aan dat u mij hier niet gehaald heeft voor een prettig theebabbeltje, hoewel ik het bijzonder waardeer... U zei door de telefoon, u wilde een onderhoud over het gebeuren rondom de familie Kuhlenkamp en in het bijzonder de rol die de heer Gerlach daarin heeft gespeeld. U vertelde mij de Centrale Recherche had belangstelling voor zijn verleden... Mag ik vragen: is hij op de hoogte van het onderzoek?’ Hij keek haar geamuseerd aan. ‘Ten dele, over ons gesprek kan hij echter niet meer ingelicht worden, hij is niet lang na ons telefoontje overleden. Eerlijk gezegd op een bijzondere wijze, we denken aan een misdrijf.’ Kneesebeck schrok. ‘Dat is een schok voor me!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Had u nog contact met hem na de oorlog?’ ‘Nee, ik heb hem nooit meer teruggezien, ik wist niet eens dat hij nog leefde, voor u me belde, mijn god, dood! Op één na de laatste...’ ‘Op één na?’ ‘Ja, bijna iedereen van de generatie studenten die met de affaire Kuhlenkamp te maken heeft gehad, is nu overleden... De meesten reeds voor '40, alleen ik ben over...’ ‘En daarom zit ik hier,’ zei ze, ‘u bent de enige die nog iets kan vertellen over de gang van zaken.’ ‘De laatste ooggetuige,’ mompelde hij voor zich heen. ‘Inderdaad.’ ‘Hoe kwam Gerlach eigenlijk terecht in deze anti-nazi studentenbeweging aan de universiteit, meneer Kneesebeck?’ ‘Hij hoorde er eigenlijk niet echt bij, hetgeen ik ook van mezelf moet zeggen, alleen Michael Kuhlenkamp... ja hoe moet ik het uitdrukken...’ ‘Was hij een boezemvriend van u?’ vulde ze aan. Hij knikte bevestigend. ‘U gebruikt het juiste woord. Maar ik kan u wel vertellen hoe Gerlach contact kreeg met mijn vriend en de groep studenten.’ ‘Geeft u me dan ook een typering van Gerlachs persoonlijkheid, hoe zag u hem als student; u studeerde toch aan dezelfde faculteit?’ ‘Het laatste is zeker niet moeilijk voor me, ik ging vrij veel met hem om, ondanks dat hij vierde- en ik tweedejaars was,’ zei Kneesebeck. ‘Hij was wat je noemt een vrolijke jongeman, die graag feestjes gaf op zijn bomvrije kamers, zich veel in cafés vertoonde, geregeld het oude havenkwartier bezocht. Een getapte vent, royaal, populair, zelfs bij de hoogleraren, de steenrijke Hollander noemde men hem. Zo'n man maakt indruk op een tweedejaars, mevrouw... Maar het ontbrak hem ook niet aan intelligentie, moet ik zeggen, hoewel hij met de pet naar zijn studie gooide haalde hij zonder enige moeite zijn tentamens.’ Kneesebeck pauseerde even. ‘Hij had echter één gekke kant, een beetje onbegrijpelijk,’ ging hij na een ogenblik door, ‘naast economie volgde hij ook gastcolleges theologie, vooral de moderne richting interesseerde hem. Ik herinner me nog goed, zijn bibliotheek bevatte meer godgeleerdheid dan economie. Hij sprak er trouwens veel over, debatteerde graag over theologische problemen... Achteraf bedenk ik me dat hij eerder iets had van een wat loszinnige aankomende dominee dan van een student economie die later in het bedrijf van zijn vader een directeurspost gaat krijgen...’ Kneesebeck glimlachte. ‘En dat is tevens mijn antwoord op het eerste deel van uw vraag... hoe hij in gezelschap kwam van het groepje theologische studenten die Michael en zijn familie wilden helpen uit Duitsland weg te komen. Hij won hun vertrouwen door zijn optreden, zijn belangstelling. Een heel gedreven groepje jonge mensen, mevrouw,’ zei hij nadenkend, ‘eigenlijk is het woord helden op zijn plaats. | |
[pagina 68]
| |
Er waren niet veel studenten die zich openlijk verzetten tegen de nazificering van de hogeschool... Daar waren ze in het algemeen te laf voor, ik sluit mezelf niet uit. Michael, mijn vriend, werd bijvoorbeeld reeds in '35 van de universiteit verwijderd, rotjoden eruit! Ik dorst geen protest te uiten, ik zou hem wellicht nooit meer ontmoet hebben als niet mijn ouders het contact met de familie Kuhlenkamp waren blijven onderhouden... Mijn vader toonde zich ronduit gezegd, ondanks zijn leeftijd en zijn toch behoorlijk conservatieve houding, heel wat moediger! Hij was het die tegen me zei: Michael Kuhlenkamp, jongen, is bij ons altijd welkom, zijn ouders ook, je mag hem als vriend niet in de steek laten! Er moet enig fatsoen in dit land overblijven. Vergeet nooit, meneer, je vader heeft twee jaar bij Verdun gevochten als reservekapitein... Mijn beste luitenant, hij zag eruit als drie Frankforter joden, ligt vergeten in een massagraf, gesneuveld voor het vaderland... De frontchirurg die me uiterst kundig bij elkaar lapte, zodat ik nog levend voor je sta, heette Jacobsons. Wel godverdomme, het statuut van onze Duitse eenheid is door een joodse advocaat geschreven, vraag het aan meneer Bismarck! Ik duld in mijn huis geen korporaalszwijnerij, begrepen! Wat er op straat gebeurt is erg genoeg! Dát waren mijn vaders woorden...!’ ‘Uw vader was dan eveneens een heel moedig mens,’ zei ze. ‘Hij nam ontslag in '31 als politiecommandant van deze stad, hij wilde niet met de nazi's samenwerken.’ ‘Gerlach kreeg dus het vertrouwen van die studenten, en bood aan ze te helpen,’ zei ze. ‘Ik weet nog hoe Michael met het verhaal bij me kwam en ik heb toen gewaarschuwd...’ ‘Gewaarschuwd? vertrouwde u Gerlach niet?’ ‘Nee, iets dergelijks mag ik niet zeggen, ik vond echter de onderneming behoorlijk riskant; kapitaal overmaken naar Nederland via een warenhuisfirma, streng gecontroleerd door de overheid, leek me niet eenvoudig, daarbij strafbaar, wist iedereen. En, Gerlach mocht een fidele kerel zijn die het goed meende, maar hij was soms bijzonder onvoorzichtig in zijn uitspraken, hij droeg het hart op de tong. Als hij een Duitser zou zijn geweest, hadden de nazi's hem zeker aangepakt... Ik geloof, hij begreep de ernst van de situatie in ons land niet, hoe kón het ook, hij opgegroeid in een uiterst welvarend rustig fatsoenlijk landje waar een dergelijk politiek gangsterdom ondenkbaar was...’ ‘Het groepje studenten is direct vastgezet,’ zei ze, ‘en geen van allen heeft het einde van de oorlog beleefd. Hoe ging het met u, heeft u geen last gekregen? De Gestapo gedroeg zich zeer onvriendelijk tegen mensen waarvan men vermoedde dat ze het regime niet welgezind waren...’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Kneesebeck rustig, ‘ze konden echter niet veel bewijzen, ik heb me bijzonder voorzichtig opgesteld, zoals ik u vertelde. Maar ze lieten me niet los. Vlak na het beëindigen van mijn studie in '39 kreeg mijn vader een waarschuwing uit Berlijn van een vriend van hem. Hij bekleedde een post als technisch ambtenaar bij een criminologisch instituut, geheel beheerd dor de Gestapo. Hij was een criminoloog met een Europese reputatie, kon zich jammer genoeg niet onttrekken aan zijn werk zoals mijn vader, het zou hem zijn leven hebben gekost. Maar bewonderen van het regime was er niet bij. Hij zocht mijn ouwe heer op en vertelde hem dat ik uiterst voorzichtig moest zijn wanneer ik voor het leger zou worden opgeroepen; ik stond op een smerige lijst bij de Gestapo, waren zijn woorden. Mijn vader had als militair veel connecties overgehouden. Hij kende generaal Thomas, de grote man van de economische staf. Ook Thomas was niet bepaald gelukkig over de gang van zaken in ons land. Hij eiste me op als aankomend luitenant, voor zijn staf, waar ik betrekkelijk veilig was. | |
[pagina 69]
| |
Maar begin '40 liep het mis. Ik werd van hogerhand overgeplaatst, ordonnansofficier bij het korps van generaal Reichenau. Iedereen wist dat deze man een volbloed nazi was, totaal, verblind... Bij mijn afscheid nam Thomas me nog apart. “Kneesebeck, ik had je hier graag gehouden,” zei hij, hij was als officier een beminnelijke man, geen houwdegen. “Ik kan er echter niets meer aan doen, ik heb nog een rapport gestuurd naar het recruteringskantoor in Berlijn, noemde je onmisbaar. Mijn verzoek werd bot geweigerd, de zaak stinkt, luitenant Kneesebeck. Binnen een paar maanden wordt het menens. Pas dan goed op jezelf, hang vooral de held niet uit, het kan je de kop kosten! Probeer te overleven, het Duitsland van na deze stomme oorlog zal bekwame jonge mensen hard nodig hebben om het puin te ruimen, vrees ik...”’ ‘Die hoge rechercheambtenaar in Berlijn, heette hij soms Arthur Nebe?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Dat heeft u juist,’ antwoordde Kneesebeck, ‘een merkwaardige man, mijn vader zei altijd: Nebe is een vakidioot! Hij overleefde overigens de rotoorlog niet. De SD heeft hem in '44 laten ophangen, hij was betrokken bij het officierencomplot tegen Hitler...’ Kneesebeck zuchtte. ‘Het is jammer dat de aanslag mislukte, soms denk ik, het noodlot kent geen grenzen - hoewel dit weinig wetenschappelijk is. Maar, mevrouw, mijn verhaal is nog niet af. In mei begon de aanval op het westen, mei 1940. Ik trok met het korps Reichenau België binnen, iedereen beweert nu nog: die veldtocht was een fluitje van een cent! Niet geheel waar, die Belgische soldaatjes hebben zich bijzonder fel geweerd, ondanks hun verouderde bewapening; ondanks dat ze vanuit de lucht niet ondersteund werden, zoals wij. Zes dagen, tussen 22 en 28 mei, vochten ze zich kapot om de noordflank van Duinkerken te dekken; zouden ze dat niet opgebracht hebben dan was er geen Engelse of Franse soldaat uit Duinkerken weggekomen! Aan de Dijle en de Lije trachtten ze nog een nieuwe verdedigingslinie op te bouwen, omstreeks de vierentwintigste... Maar hun tegenstand werd minder, ze hadden hun kracht verbruikt. Over het optreden van het Belgische leger in 1940 wordt nogal eens negatief geoordeeld, mevrouw. Onjuist, ik weet het beter, ik was er zelf bij, stond voortdurend in de voorste linie! Thomas kreeg gelijk met zijn waarschuwing: ze wilden me kwijt! De vijfentwintigste forceerden we een doorbraak bij Courtrai, maar de Belgen wisten ons toch nog tijdelijk terug te slaan. In dat gevecht werd ik gelukkig krijgsgevangen gemaakt, gelukkig, ik noem het nu een mirakel! Als ordonnansofficier voerde men mij naar Duinkerken, en toen ook nog bleek dat ik bij de economische staf van Thomas gediend had, werd ik onmiddellijk op een boot gezet naar Engeland. Ik heb het er niet slecht gehad, maar het eerste jaar wrongen de knapen van de Secret Service me uit tot het bot, had ik geen bezwaar tegen, ik vertelde ze alles wat maar bruikbaar kon zijn. Na '42 kreeg ik een bijzonder fatsoenlijke behandeling. Ik mocht zelfs historie studeren vanuit het kamp, een studie die ik zo snel mogelijk in Duitsland afgemaakt heb...’ Hij maakte een hulpeloos gebaar. ‘De rest van het verhaal is u bekend.’ Ze zweeg een tijd, staarde naar haar theekopje. Ze zag haar vader weer zitten aan de ontbijttafel, samen met Tante Jans. Kolonel Fincke van de militaire inlichtingen, gepensioneerd in '37. Ze hoorde hem tekeergaan: ‘Die zak van een Colijn! De verdomde ezel! Stommelingen zijn het in Den Haag! Een kind kan toch zien wat er staat te gebeuren in Moffrika! Je kunt rapporten schrijven tot je een ons weegt. Ze lezen ze gewoon niet, ze stoppen ze in de la! Let op mijn woorden: als die rotzakken hier binnenvallen - en dat gebeurt binnen een jaar of twee, voor mijn part drie - dan is het hele Nederlandse leger geen zak waard! Al die petmajoors met hun poetties en hun sabeltjes nemen meteen de | |
[pagina 70]
| |
benen. En Jan Soldaat heeft niet eens behoorlijke wapens...! We zitten hier eindeloos te lullen over de aankoop van een jachtvliegtuig, 450 kilometer haalt het! Ze willen het uitrusten met vier browning mitrailleurs van 7.8, klapperpistooltjes. Weetje, de Duitsers bouwen al jagers in serie die meer dan 600 kilometer kunnen draaien! Met boordkanonnen zijn uitgerust! Godverdomme! Wat een kruideniersland, en we stikken van de centen! Rot Colijn, hij doet geen donder aan defensie, al heeft hij de mond vol van God en Vaderland. Weetje wat ik denk? Ik denk dat hij Nederland uitverkoopt aan de eerste de beste Pruis als het er op aankomt, en van de centen gaat rentenieren!’ Nee, hij was verre van vrolijk in zijn laatste jaren. Maart '38 stierf hij onverwacht. Jansje vond hem boven in zijn studeerkamer. Ze kwam totaal overstuur de trap afzetten. ‘Gauw!’ zei ze. ‘Kom kijken, in godsnaam! Je vader, ik geloof dat hij dood is!’ Hij lag met zijn hoofd op het schrijfblad van het bureau, tussen zijn papieren. Hij was die avond naar boven gegaan om te werken aan een lezing voor een of ander militair gezelschap, over het bentengstelsel dat in de Java-oorlog was toegepast. Hij wist veel van de oude koloniale krijgsgeschiedenis, een hobby. Hij lag er vredig bij of hij sliep, zijn gezicht was niet vertrokken. Het sprak van rust, eindelijk rust. De dokter constateerde een hartverlamming. Samen met Gerrie en Jansje bracht ze hem naar het kerkhof aan de Gansstraat, Kovelswade. Daar werd hij begraven naast haar moeder. Maar hij had nog iets meer gezegd in een van zijn woedeuitbarstingen. ‘Alleen die Belgen,’ sprak hij, ‘zíj zullen vechten, ik ben aan het Albertkanaal geweest, daar komen de Duitsers eenvoudig niet over!’ Nou ja, het was de Dijle en de Lije geworden. Over het reisje naar België deed ze nóg een ontdekking, een maand later, toen ze zijn bureau opruimde. In een oude portefeuille vond ze een paar hotelrekeningen, hotelletjes aan de Maas, en een kiekje. Gerrie, haar hartsvriendin, en haar vader, stijfgearmd, dolverliefd op het plaatje van een straatfotograaf...! Dat was schrikken, maar ze verwerkte het, had er Gerrie nooit mee lastig gevallen... Ze keek op van haar kopje thee. ‘Uw ouders, meneer Kneesebeck, hebben zij de oorlog overleefd?’ ‘Ze kwamen om in het eerste grote bombardement op deze stad, bij mijn terugkomst vernam ik het.’ Ze hervond zichzelf. ‘Uit de papieren in bezit van de Centrale Recherche haalde ik dat u na uw terugkomst nog benaderd bent door kapitein Harris van mi.5,’ zei ze. ‘Niet in Duitsland, mevrouw. Het gebeurde direct na de oorlog, in Engeland, in '46 arriveerde ik pas te Hamburg.’ ‘Maar hij heeft u toch ook over de persoon van Gerlach ondervraagd?’ ‘Niet zo indringend, mevrouw Fincke, vrij oppervlakkig.’ ‘En u heeft hem nooit meer teruggezien, laten we zeggen in de loop van de zestiger jaren?’ ‘Nee.’ Ze kneep haar ogen toe. ‘En er is nooit iemand anders in die tijd... zeg 1964 tot '66... bij u op bezoek geweest om inlichtingen te vragen over de familie Kuhlenkamp?’ Hij verstijfde een beetje, zei kortaf: ‘Absoluut niet.’ ‘Meneer Kneesebeck, ik zal u een beschrijving geven, het gaat om een man, vrij lang, mager, een sterk verouderd uiterlijk, smalle neus, grijzend haar, fletsblauwe ogen. Een Deen, zijn naam was Lundgren, o ja, hij hinkte een weinig.’ ‘Een dergelijke man is nooit bij me aan de deur geweest!’ viel hij scherp uit. ‘U geeft een prachtige weergave van zijn persoon maar mij zegt het niets. En ik vind ook niet dat we op deze wijze ons gesprek moeten voortzetten!’ | |
[pagina 71]
| |
‘O.K.,’ zei ze, ‘ik zal niet verder aandringen, ik respecteer uw houding. Ik heb echter nog één hypothese gevormd waar u wellicht raad mee weet. Stel dat uw oude vriend Michael Kuhlenkamp plotseling voor uw neus stond, behoorlijk veranderd natuurlijk...’ ‘Is onmogelijk, mevrouw, hij is dood.’ ‘Ik zeg: stel meneer, hoe zou u hem dan met zekerheid herkennen?’ Er kwam een lachje op zijn gezicht. ‘Ik ging met hem zwemmen.’ ‘Zwemmen?’ ‘Mijn ouders en Michaels ouders trokken altijd in de zomervakantie naar Sylt. Daar bezat de familie Kuhlenkamp een buitenhuisje. Michael zwom uitstekend, hij kon duiken als een dolfijn. Samen brachten we dagen aan het strand door, zonnen en baden, we waren nog maar een jaar of zestien. In die tijd zag ik voor het eerst het litteken, een groot litteken op zijn rug, gevolg van een auto-ongeluk dat hij als kind van een jaar of acht had meegemaakt.’ ‘Meneer Kneesebeck,’ sprak ze, ‘de heer Kuhlenkamp was niet zo jong meer in 1936, zijn vrouw echter nog maar even in de dertig, hoe valt dat te rijmen met een zoon van drieëntwintig...?’ Hij lachte nu breeduit, opgelucht. ‘O, zit u daarmee, niets bijzonders aan de hand, de jonge mevrouw Kuhlenkamp was zijn moeder niet, zijn eigen moeder kwam om bij het auto-ongeluk waar ik u over vertelde en waaraan Michael het litteken overhield. Ik denk ongeveer 1922. De heer Kuhlenkamp is later hertrouwd, hij kon toch een zoon van negen niet alleen opvoeden...’ ‘Ik begrijp dat Michael u het een en ander verteld heeft over zijn laten we zeggen echte moeder...?’ ‘Zeker, hij had haar nooit vergeten, u moet begrijpen, een dergelijk drama betekent veel voor een kind op die leeftijd... Hij droeg altijd een miniatuurportretje bij zich, in zo'n medaillon begrijpt u, het hing om zijn hals, een beetje gek voor een jongen, hij werd er soms mee gepest. Maar dan sloeg hij er direct op los, hij kon bijzonder driftig zijn. Ze zullen het hem in het concentratiekamp wel afgenomen hebben...’ Hij staarde somber voor zich uit. ‘Kent u de naam van de eerste vrouw van meneer Kuhlenkamp?’ ‘Eh... Anna heette ze, Anna Silbermann... ze kwam uit Polen, een erg knappe vrouw volgens het miniatuur... Mevrouw Fincke...,’ vervolgde hij terwijl hij op zijn horloge keek, zijn toon werd weer geprikkeld, ‘ik hoop dat u me verder wilt excuseren, ik zie het is tegen tienen en ik heb nog een afspraak op mijn kantoor lopen...’ ‘Maar natuurlijk, meneer Kneesebeck!’ zei ze, ‘schandelijk dat ik u zo lang heb opgehouden, maar het is niet voor niets geweest. Uw inlichtingen zijn,’ ze glimlachte, ‘van grote waarde, ik meen het. Wilt u niet nog een kopje thee voor u vertrekt?’ ‘Nee, nee,’ zei hij gehaast, ‘vriendelijk van u maar ik moet echt gaan.’ Bij de deur hield ze hem echter nog even staande. ‘Meneer Kneesebeck!’ ‘Ja mevrouw...?’ ‘U bent een fatsoenlijk mens, kom je niet veel tegen.’ Hij maakte weer de stramme korte militaire buiging.
Die nacht sliep ze onrustig, liever gezegd droomde slecht. Ze stond in de studeerkamer van haar vader, de kamer waarin hij overleden was. Ze stofte zijn bureau af. Er bevond zich nog iemand in het vertrek, vaag, een schim van een vrouw... het maakte haar angstig, haar moeder? tante Jans...? De vrouw kwam langzaam op haar toe, tranen in de ogen. Het gezicht werd steeds groter, lachwekkend groot. Het was Gerrie, haar vriendin, je mag het ons niet kwalijk nemen, Riekje, zei ze, we waren bang je het te vertellen, bang je te kwetsen... | |
[pagina 72]
| |
Wij zijn echter heel gelukkig, gelukkig... gelukkig... herhaalde zich de stem. Ze wilde Gerrie omhelzen, zij was echter verdwenen, in de deur stond slechts een vreemde vrouw: je vader is dood, zei het mensje met een holle stem, gauw kom kijken, hij is dood. Toen ze naar de deur liep zag ze dat het eigenlijk een spiegel was waarin ze zichzelf ontwaarde. Spiegel? Geen spiegel, een raam. Ze keek uit over de Nieuwegracht, het was stil, aan de overkant kon je de vogels in het park horen, voor het huis een zwarte auto, Frielink kwam er uit, Frielink met zijn rooie haren... Hij zwaaide, schreeuwde verschrikkelijk hard: Rieka, Rieka, ik heb nieuws! ik heb nieuws! Door het geschreeuw kwam ze tot zichzelf. Even nog dacht ze ik ben in mijn slaapkamer aan de Nieuwegracht... Maar ze herkende na enige seconden de hotelkamer. Ze leunde steenkoud tegen het venster, staarde naar een doodstille binnenplaats, 's ochtends heel vroeg, een cour in de winter. | |
IIHet was tegen twaalf uur, ze liep langs het kanaal waar het stenen beeldje van de visverkoopster prijkte, breed en robuust. Terzijde lagen de haar welbekende eetkeldertjes onder de oude bakstenen huizen, pothuizen. Ondanks het frisse zonnetje, de heldere lucht, was het behoorlijk koud, een snerpend noordoostenwindje bedierf de pret. De winterse hand heerste nog over Kopenhagen. Ze bestudeerde de menukaart die aan het raam van een keldertje hing. ‘Vis, heerlijk!’ dacht ze, ‘vanavond vis!’ Ze kende het lokaal van voor de oorlog, toen was het een cabaret. Vanavond, dacht ze weer, en sloeg rechts het grachtje af, trok langs Amaliënborg, even verderop stond het gebouw van de verzekeringsmaatschappij. Een mooie buurt in de zeventiende eeuw door Hollandse bouwmeesters neergezet, puntgaaf, Nederlandse architectuur kon je hier bestuderen, Vreedeman de Vries. Het gebouw van de verzekeringsmaatschappij lag ingeklemd tussen een rij grote pakhuizen, een deftige koopmanswoning, stenen trap naar brede deur; op het glas in gouden sierletter ‘Scandinavia, Bank- en Verzekeringszaken.’ Ze betrad een ruime marmeren entrée, daarachter bevond zich de receptie, zes loketten. Bij ‘Privé’ bleef ze staan, aan het loket zat een knap maar spichtig meisje. ‘Mevrouw Fincke,’ stelde ze zich voor. ‘Ik wil de heer Jensen spreken.’ Het kind keek haar onderzoekend aan. ‘Ik heb een afspraak,’ voegde ze er aan toe, ‘meneer verwacht me.’ Het meisje belde. ‘Meneer Jensen komt zo naar beneden, mevrouw,’ zei ze een stuk vriendelijker. ‘Gaat u even op de bank zitten.’ Ze bekeek de hal, stemmig, achttiende-eeuws vogeltjesbehang, leer, dito schilderijen aan de wand, op de marmeren schoorsteen hing een prachtstuk, pauwen in een bosschage. De pauw: ijdel zijn vertoon, lelijk zijn roep. Ze maakte haar mantel los, hier was het behaaglijk, beter dan buiten. Jensen verscheen in de opening van een brede deur tegenover de schoorsteen. ‘Dag mevrouw Fincke!’ Hij stak haar zijn poezelige handje toe. Dik, rond, blozend, randje grijze krulletjes rond de slapen, goud brilletje op zijn neus. Een goed geluimde Deen. ‘Zullen we naar boven gaan, dan kunnen we ongestoord praten in mijn privé-kantoor,’ zei hij. Een oud ijzeren liftje bracht hen omhoog. Zoiets in mijn huis, dacht ze, een snoepje uit de tweede industriële revolutie. De vierde, laat staan de vijfde, zou een dergelijke aardigheid niet opbrengen. Opnieuw een ruime kamer, opnieuw achttiende-eeuws, zelfs het bureau ministre. Hoewel, het meubilair kon namaak zijn. | |
[pagina 73]
| |
Napoleon iii, mocht je ook niet lelijk noemen, al ging het om een neostijl. Hij nam plaats achter zijn bureau, zij ervóór, in een sierlijk fauteuiltje. Er lag een stapel dossiers op het blad. ‘Ik heb de stukken bijeengezocht,’ zei hij, ‘waar u telefonisch om vroeg. U weet goed wat er in ons archief steekt, mevrouw Fincke. Deze paperassen zijn tussen 1964 en 1967 bij ons terechtgekomen. Ze stammen uit de laatste jaren van Lundgrens leven.’ ‘Ik wist het niet zeker, meneer Jensen, ik vermoedde het, een vermoeden gebaseerd op mijn onderzoek voor de Centrale Recherche.’ ‘Over Gerlach kan ik eenvoudig zijn,’ ging hij voort, ‘Lundgren kwam omstreeks '64 in het bezit van een kopie, een microopname, van een Gestapo-dossier dat betrekking op deze heer had. Je kunt het een medewerkerslijst noemen; zeer bezwarend.’ Hij trok een ernstig gezicht. ‘Het gaat vergezeld van een pasfoto. Ongeveer vanaf 1934 is hij zonder meer een stille agent geweest van deze dienst, hij heeft onder andere de hand gehad in de arrestatie van een joodse familie Kuhlenkamp...’ Jensens ogen flitsten op achter zijn gouden brilletje. ‘Hij moet bijzonder gewaardeerd zijn, want de lijst is voorzien van aantekeningen van niemand minder dan Heinrich Müller, de grote figuur achter de schermen van de Gestapo. Er zijn ook heel behoorlijke bedragen aan Gerlach uitbetaald voor zijn eh... werkzaamheden. Lundgren kreeg deze papieren in handen via relaties die wij hebben in Oost-Duitsland... Het is een vreemd verhaal. Een van de leden van de familie Kuhlenkamp overleefde de oorlog, hoewel hij officieel als gestorven was opgegeven. Hij werd niet vergast zoals zijn ouders, men stelde hem te werk in Silezië, even over de Poolse grens waar de firma i.g. Farben tijdens de oorlog een nieuwe vestiging oprichtte. Och, dat te werk stellen weten we nu, betekende eveneens een zekere dood... Michael Kuhlenkamp ontsnapte echter en kwam terecht bij een groep partisanen, dat is uiteindelijk zijn redding geworden. Hij had communistische sympathieën. Na 1946 ging hij in Oost-Duitsland wonen, onder de naam Michael Klein. Was een trouw partijlid en kreeg een ambtenarenbaantje bij de Oostduitse politie, archiefwerk. In Berlijn kwam hij tot zijn grote verbazing zijn eigen vooroorlogse stukken tegen, samen met de papieren van Gerlach, een bijzonder onfrisse ontdekking...! Hij was gelukkig in al die jaren iets wijzer geworden over de aard en de betrouwbaarheid van het Oostduitse socialistische bewind. Hij begreep donders goed dat hij beter zijn kist kon bestellen dan de autoriteiten inlichten en voelde zich om het zacht te zeggen hoogst belazerd, want dit vergeten archief was wel degelijk direct na '46 door de Russen en de Oostduitse politie uitgespit. Men had de stukken om welke reden dan ook achtergehouden. Het beste wat hij kon doen, drong tot hem door, was de benen nemen naar het Westen waar hij een schadevergoedingszaak zou kunnen beginnen als oorlogsslachtoffer. Gelukkig kreeg hij contact met betrouwbare mensen en werd Lundgren tegen '64 op de hoogte gesteld van het vuile zaakje. Die vatte het plan op hem in veiligheid te brengen, hetgeen niet eenvoudig was. We hebben voorzichtig een lijn opgebouwd en in 1965 nam Lundgren een man onder de arm die hij reeds voor de oorlog had leren kennen.’ ‘Nordstrom, ouwe Nordstrom,’ zei ze. ‘Heel juist,’ zei Jensen, ‘meneer Lundgren had veel vertrouwen in hem; daarbij kwam Nordstrom als socioloog geregeld in het Oostblok...’ ‘En, meneer Jensen, hij hoorde ook een beetje tot de familie van Kuhlenkamp, zijn moeder was een zuster van de moeder van Michael!’ Verdomme, uitgekookte Lundgren! dacht ze. Nordströms moeder is door de | |
[pagina 74]
| |
moffen vermoord, dus had hij de pest aan Duitsers, kun je een betere medewerker aantrekken? De zaak was rond, voor haar tenminste. Maar Jensen liet het er nog niet bij zitten. ‘Er bleef echter nog één moeilijkheid over,’ zei hij. ‘Als het zou lukken Kuhlenkamp uit Oost-Duitsland te smokkelen moest er voor een schadevergoedingsproces een absoluut overtuigend bewijs geleverd kunnen worden dat Klein inderdaad dè Michael Kuhlenkamp was, student economie uit de dertiger jaren.’ ‘Daarom bezocht Lundgren dus Hamburg...,’ zei ze zachtjes. Jensen antwoordde niet, hij zette even zijn brilletje af, poetste het op met zijn dure das. Toen maakte hij een bevestigende beweging met zijn hoofd. ‘Meneer Jensen,’ zei ze, ‘één punt nog: hoe liep het af?’ Jensen zette zijn bril weer op. ‘Ongelukkig,’ zei hij droog, ‘meneer Kuhlenkamp had niet zo'n beste gezondheid. Terwijl wij hier bezig waren de zaak voor te bereiden stierf hij onverwacht, een hartinfarct of zoiets... Tragisch, maar de stukken waren reeds in ons bezit. Omstreeks '67 kwamen ze in ons archief terecht, na de dood van de heer Lundgren...’ In Parma, dacht ze. ‘Ik begrijp het allemaal,’ zei ze, ‘ik zou echter gaarne de dossiers nog eens op mijn gemak bekijken en de belangrijke gegevens overnemen.’ ‘Leest u de papieren rustig, wij zullen wel zorgen voor een kopie... Ja, wanneer vertrekt u weer?’ ‘Als ik vanmiddag klaar kom, liefst morgen vroeg.’ ‘Dan heeft u de kopieën vanavond nog in uw hotel. Maak het u gemakkelijk, ik zal u verder niet storen. Het meisje brengt u thee als u dat wenst.’ Ze lachte: ‘Liever een Meissner kan met Deense koffie en een schaal zoete broodjes, meneer Jensen, ik ben niet voor niets terug in Kopenhagen!’ Om zes uur had ze alles achter de rug en liep tevreden richting kade met de visvrouw; ze ging eten in het oude keldercabaret waar ze zo veel met Lundgren had gezeten... Bijna veertig jaar geleden. Tevreden, in zekere zin, Himmelherrgottsacramentus, zou haar Oostpruisische overoverbetovergrootvader gezegd hebben. Wat een stinkerig, smerig, godverdommes rottig verhaaltje had ze onder de neus moeten houden! En Jensen nam haar bij het afscheid ook nog even bij de pols: ‘Er staan in het rapport over Kuhlenkamp een aantal Oostduitse medewerkers, mevrouw, die nog leven, deze namen worden natuurlijk uit de kopie verwijderd, wij willen niet dat ze bij de Nederlandse Centrale Recherche of een andere veiligheidsdienst terechtkomen. Gerlach kan ons niets schelen, de man hoort aan de hoogste boom, alleen Nordstrom, die mag u niet in ongelegenheid brengen...’ ‘Onmogelijk,’ antwoordde ze, ‘zowel Gerlach als Nordström liggen op het kerkhof. In zekere zin kan ik zeggen dat een afschuwelijke geschiedenis, begonnen te Hamburg omstreeks '36, in Nederland geëindigd is aan een Utrechtse singelkant en op een vuilnisbelt ter hoogte van Driebergen...’
Het interieur van de kelder was natuurlijk veranderd, het cabaretpodium verdwenen, de rammelpiano vervangen door een witte baby grand, een keurig opgepoetst visrestaurant mocht je het noemen, grenen meubilair, zijden kunstbloemen op de tafel, fraai gedekt. Modern Kopenhagen. De kaart stond er echter uitstekend bij. Denen kunnen koken, zeker vis. Kreeg je nergens in Nederland. Vijf soorten witvis, botersaus, mosterd drie soorten, een brede salade. Ze nam er een fles droge Saumur bij, peperduur, vooraf een paar Aqua Vite's en toe koffie met Brun Hering. Ze vergat eerst bijna het verleden, bijna. Misschien lag het aan de witte wijn, misschien raakte ze een beetje teut... Heel kalmpjes drong de kelder zich weer op zoals ze hem voor de oorlog samen met Lundgren had leren kennen. | |
[pagina 75]
| |
Toen kwamen er voornamelijk bezoekers die je met de rotwoorden ‘kunstenaars’ en ‘intellectuelen’ kon duiden, schilders, schrijvers, muziekjongens, losse vrouwen op zoek. Nu bevolkte een gedegen burgerpubliek het eethuis, naoorlogse welvaart. Waar zouden de mensen zitten die hier vroeger kwamen, waar is de sneeuw van voorheen...? Even kwam het verleden echt terug, een meneer klom achter de vleugel, een baardige figuur, zij herkende tot haar verbazing zijn stem, het was een Hollandse cabaretier, een man van het harde levenslied. Maar hij zong Zweeds, en tot slot een Engelse toegift: ‘Ik heb nooit gezegd hoeveel ik van je hou... daarom zing ik het nu in een lied...’ Ze moest aan Lundgren denken. Parma, '67, in die ziekenkamer stervend, kanker. Hij keek gelukkig, gekke wanhopige oude Lundgren, glimlachte zowaar... Ze hield zijn hand vast, de hand die hij buiten het bed had gestoken tussen de spijlen door van het hek, uit voorzorg geplaatst. Ze hield de hand nog vast toen hij slap werd. De verpleegster tikte haar vriendelijk op haar schouder. ‘Mevrouw, uw vriend is dood...’ Zijn ogen waren vreemd genoeg nog open, zelfs de lach, iets verstard, lag nog rondom zijn mond... Maar in '36 zat ze hier, in deze kelder, met hem, Lundgren nog in leven, zijn scherpe gezicht onder het lamplicht. Cynische praatjes over genegenheid; hij aaide met zijn vingers haar gezicht. ‘We hebben het gered, kind,’ zei hij, zijn stem metaalachtig. Ze waren uit Duitsland gekomen, niet van een bezoek aan de Olympische Spelen, het ging om een generaal die geen zin had in het regime, de bui zag hangen, de benen wilde nemen, een generaal op weg naar de vrijheid. Hij had het niet gered, in een armzalige hotelkamer te Luebeck werd hij op een beestachtige manier neergeschoten, Heydrichs goed geschoolde medewerkers. Zij ontkwamen, precies op tijd. Toeval? Toeval is iets wat je toevalt, woorden van Nietzsche, na de oorlog had de schrijver von Salomon ze ook gebruikt. Lundgren streek nu langs haar benen. Het gezicht van de grote stem leek plotseling veel op Frielink, godverdomme dat niet! De dans ontspringen. Lundgren stond van haar tafeltje op, hij leek nog veel jonger dan zijn leeftijd; je zou niet zeggen iemand uit 1898, hij kon twintig zijn, hooguit vierentwintig, zoals zijzelf. Lundgren hinkte naar het podium, kroop achter de rammelpiano, begon te zingen: The bell in hell rings tingelingeling, it's not for me but you... Lundgren achter de piano zong, Lundgren vrijwilliger bij de Aussies 1916. Frielink begeleidde hem op de banjo, lachte zich kapot.
Een blikken pispot op je hersens
een lekke spuit in je poten.
Kloten, een pens als een kangeroe,
gekeeld tussen de netels, konijnekop.
Fluit, fluit losse flodder over de weg,
drekhond, door de modder van de Somme.
Godverdomme en de band speelt,
ik wals met Mathilda.
Het zootje ongeregeld publiek klapte, schreeuwde: bis! bis! Ze stond op, moeizaam, een ober schoot toe, ze rekende af. Gaf de mevrouw van de vestiaire een flinke fooi omdat ze zo vriendelijk deed. Wandelde naar haar hotel. De kade lag in de mist, de maan stond onzeker aan de avondhemel. The bell in hell rings tingelingeling... Morgen te tien uur dertig vertrok het vliegtuig naar Londen. |
|