| |
| |
| |
Anna Enquist
De omgang met vuur
I Chambord
Ik plaatste het op weke grond, mijn zoet kasteel.
Geen rots geen uitkijkpost. Alsof het ongeschikt-zijn
voor de strijd gevecht ontkent. Staand op het wijd terras
zie ik ter rechterzij de wapenmeester. Koele dreiging,
o, trompetsignaal. Links loopt een strak kanaal
uit in een rustig water waar een koppel zwanen woont.
De wilde eenden strijken daar soms neer.
Ik, bange koning, wend mij af. Schoonheid
als wapen tegen oorlog is een zwaard van ijs.
Ik ben een weekdier in het stenen schild
van dit perfect paleis. De steenhouwersgezel
zit grijnzend op de steiger; met zijn scherp gerei
beitelt hij op de muur mijn dubbelhartig en
fataal embleem: de hagedis, het vuur.
| |
| |
| |
II Vier mei
Niet de doden heb ik herdacht
toch ook centrum van veel kwaad.
In het feestelijk park was het
of samenkwam, in mij, in mijn
lichaam, ja, de hartstreek
om precies te zijn, datgene wat
mensen herdenken op vier mei.
Die vlam van boos vuur ziet
men loeien, op brandstapels bijvoorbeeld
of de Waalsdorpervlakte, maar
die avond, om acht uur, was het
wel duidelijk dat ik als potentiële
fakkel, als toekomstige explosie,
daar rustig stond te smeulen,
vooralsnog beschermd, te weten
| |
| |
| |
III Terugkeer van de jager
De middag was een lichtgeworden paradijs. Het hoge
sneeuwland nam hem op. Er was geen tijd, geen
honger en het dal waar zijn moe huis moest staan
bestond niet meer. Geen schuld, geen spijt.
Wanneer de zon hem onverbiddelijk verlaat hervindt
de jager zich verstijfd en kwaad. Als voor een kind
wordt hem de tijd tot plaats, tot afstand die hij
wegtrapt. Om zijn schouders vlijt zich zwaar,
als de ontkende jaren, het gedode dier. Wurgend.
Zo opent zich het asgrauw dal waar mensen
die hij kent zwoegen met vuur en hout. Hij hoort
het stil gekras van schaatsen op de vijver. Haat
het huis waarin hij woont en veilig is. Vernederd
buigt hij voor seizoen en uur. De jager smijt
de schatten die hij meebracht in de gore sneeuw:
een zak vol dood, bevroren bloed, koud vuur.
| |
| |
| |
IV Prometheus
Zo gaat een lichaam de grond in,
moet zijn boos vlees prijsgeven, nooit
hulpelozer dan nu het er niet meer toe doet.
Die blijven staan in het mos
met hun hakken spreken zo
stil met zichzelf: onhoorbaar
fluisteren zij hoe bitter, hoe
godgeklaagd, hoe alleen men was.
Zij vieren de vorm, te weten:
hier gaat een vader van zonen,
man van een vrouw, maker van
beelden. Is de muziek niet slechts
lijn: fuga, chaconne - dan
dient zij te zwijgen. Hekwerk.
Boven het graf kolkt onzichtbaar
theater: Klein Duimpje, Tyrannenmoord.
Ik hoor Hephaistos onritmisch
stampen, razend de hete ketenen
smeden. Om te boeien, te vangen.
Zij die daar staan werpen een handvol
aarde, het kraakt in hun heupen.
| |
| |
| |
V Oedipus
In de behandelkamer is hij onze gids.
Op zijn geleide wordt wie is versteend
verstikt van woede. Vuur van haat
komt vrij. De loden schuld. De ogen
gaan kapot van afgunst. Razernij.
Dat hij zijn moeders blauwe schaduw
kent in elke vrouw wordt waar.
Het bitter huilen, knieën opgetrokken
van verdriet. Dat men zo hevig kan
verlangen, en dat niet, dat niet.
En wij, aan wie die op de bank ligt
traag geneest, zijn blind voor het begin
van het verhaal. Geen handboek dat vertelt
hoe iemand het zojuist geboren kind
heeft opgetild, op tafel heeft gelegd
en met een hand de voetjes vasthield.
Iemand heeft nagedacht, een priem
gepakt, heeft kracht gezet.
|
|