| |
| |
| |
[Nummer 6]
Harry G.M. Prick
Charles Vergeer: van kwaad tot erger
Eerbiedig opgedragen aan het bestuur van het
Prins Bernhard Fonds
Blijkbaar waren in de zomer van 1985 de handen van Charles Vergeer niet langer gebonden door Friedrich Nietzsche en Arthur van Schendel, zodat hij - zonder daarbij gekweld te hoeven worden door schuldgevoelens ten aanzien van dit illustere tweetal - zijn aandacht kon gaan concentreren op de Tachtigers. Nog datzelfde jaar verscheen bij Thomas Rap te Amsterdam als eerste vrucht van deze, sindsdien bij hem levendig gebleven, belangstelling een fraai uitgegeven boek over Willem Witsen en zijn vriendenkring, dat als ondertitel meekreeg De Amsterdamse bohème van de jaren negentig. Op 26 augustus 1985 was Vergeer zo vriendelijk mij met een exemplaar te bedenken. Het lag voor de hand dat hij daarbij uitging van de veronderstelling mij met dit geschenk gelukkig te maken. In de brief die zijn zending vergezelde, vroeg hij mij ten overvloede wel van hem te willen aannemen dat er geen echt venijn school in de kritische opmerkingen aangaande enkele van mijn inzichten, die nu eenmaal niet met de zijne strookten.
Inderdaad viel er in Vergeers kanttekeningen niets van venijn te bespeuren. Toch was ik met zijn boek het tegendeel van gelukkig, hoezeer ik het ook sindsdien gekoesterd heb als een album waarin voor de eerste maal zo'n kleine tweehonderd foto's van Willem Witsen werden samengebracht: fascinerende afbeeldingen van zijn artistieke vrienden en van allerlei mensen uit zijn naaste omgeving. Maar buiten die galerij van bijna stuk voor stuk magnifieke portretten, was daar ook de tekst van Charles Vergeer, het eigenlijke boek, waarover jammer genoeg bijzonder weinig gunstigs te melden valt. Wat er zoal aan schortte is destijds in alle objectiviteit verwoord door J.W. Schulte Nordholt toen hij Vergeers boek uitvoerig besprak, onder de titel ‘Uitzonderlijke foto's van uitzonderlijke mensen’, in het dagblad Trouw van 3 oktober 1985. Juist omdat hij zo'n bewonderaar (en verzamelaar) van Witsens werk was, greep deze bespreker toen de gelegenheid aan om eerst wat over Witsen in het algemeen te zeggen. ‘Dat is dan’, aldus Schulte Nordholt, ‘meteen als kritiek op en inleiding tot dit boek bedoeld, want het heet wel Witsen en zijn vriendenkring, maar het gaat eigenlijk alleen over die vrienden. Witsen wordt alleen bekeken als fotograaf; over de mens, zijn herkomst, zijn schilder- en etswerk, zijn persoonlijk leven horen we alleen sporadisch wat. Zo lees ik wel op pag. 116 dat Betsy Witsen-van Vloten “soms op de rand van de waanzin leeft”, maar dat is ongeveer het enige wat er gemeld wordt over haar en verdere familieconnecties.’ Zo blijft het ook ‘volstrekt raadselachtig’ waarom over sommige van Witsens vrienden, zoals Aletrino en Boeken, uitvoerige biografische bijzonderheden worden verstrekt, terwijl het over anderen, zoals Arnold Ising en Jacobus van Looy, nauwelijks enige achtergrond geeft. Over dit ‘gebrek aan helderheid in de totale opzet van het boek’ was Schulte
Nordholt uiteraard niet te spreken. Enkele malen wees hij op de slordigheid en achteloosheid waarmee Vergeers tekst in elkaar werd gezet: ‘Neem zo'n beschrijving van Pet Tideman op pag. 132, wat is dat onaf. Zo'n portret komt niet uit de verf, er wordt veel beweerd maar niets bewezen. Tideman viel wel mee, zegt Vergeer, dat blijkt uit zijn brieven,
| |
| |
maar daar wordt niet uit geciteerd. Waarom oordeelt “men” zo mild over Van Eeden, en waarom vindt Vergeer dat verkeerd? Hij meldt het niet, hij heeft de neiging om veel te suggereren en niets waar te maken.’
Voor Charles Vergeer speet 't mij oprecht dat ik de hierboven weergegeven bezwaren van Schulte Nordholt alleen maar volledig kon onderschrijven. Ergst van al vond ik intussen dat Vergeer met deze uitgave, die nota bene tot stand kwam met steun van het Prins Bernhard Fonds, de verschijning van een eventueel tweede boek over hetzelfde onderwerp, maar dan geschreven door een werkelijk ter zake kundig auteur, voor een groot aantal jaren blokkeerde. De dames en heren van het Prins Bernhard Fonds hebben overigens niet wakker gelegen van de door Schulte Nordholt uitgeoefende kritiek. In februari 1987 verscheen bij dezelfde uitgever een boek van Fusien Bijl de Vroe over De schilder Jan Veth 1864-1925, voorzien van de (hoogst aanvechtbare) ondertitel Chroniqueur van een bewogen tijdperk. Dit boek nu kwam overeen met het boek over Witsen qua formaat, qua rijkdom aan illustraties èn qua opvallende warrigheid van tekst. In zijn aan de Volkskrant van 23 maart 1987 bijgedragen bespreking schoot Kees Fens dan ook aldus uit zijn slof: ‘Ik moet zeggen: rommeliger heb ik het zelden gelezen. Niet alleen dat het boek bij elk van de zes hoofdstukken opnieuw lijkt te beginnen en er talrijke herhalingen optreden, tot een enigszins adequate karakterisering van de ‘tijd van handeling’ komt de auteur niet of nauwelijks, tot ordening van het materiaal - en hoeveel waardevol materiaal - in het geheel niet. [...] Het is allemaal doodzonde, juist vanwege de talloze reprodukties van schilderijen, etsen, schetsen en litho's van Veth.’ Ook deze uitgave kwam tot stand met steun van het Prins Bernhard Fonds en ook dit boek zal weer lange tijd een eventuele tweede publikatie over Jan Veth blokkeren.
Terug echter naar Charles Vergeer: een poos lang had het er veel van weg dat het bij dit ene slecht voorbereide en dan ook ongelukkig afgelopen uitstapje naar de wereld van Tachtig zou blijven. Weliswaar werd gefluisterd dat hij zich intensief zou zijn gaan bezighouden met Willem Kloos, maar dit verontrustend gerucht werd weldra overstemd door het zekere weten dat Vergeer druk doende was met de voorbereiding van zijn dissertatie. Inderdaad promoveerde hij op 3 juli 1987 aan de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de wijsbegeerte op het proefschrift ‘Als een akker in de winter’/Over het denken van Herakleitos van Efese. Een half jaar later, op 8 januari 1988, bereikte mij van de jonge doctor een hartelijke en tevens onderhoudende brief ter begeleiding van zijn bij de Bosbespers te Oosterbeek verschenen uitgave van de Wrok- en wraaksonnetten van Willem Kloos. Die combinatie van brief en toezending van dit boek, waarop nu werkelijk niemand te wachten zat, bracht mij ditmaal in de pijnlijkst denkbare verlegenheid want het twintig bladzijden tellende inleidend essay, getiteld ‘Op uw verdelging’, bleek aan elkaar te hangen van de dolste misvattingen en te wemelen van met geen mogelijkheid literair-historisch te onderbouwen beweringen. Het was allemaal van zo'n Dieuwertje Blok-achtige onnozelheid en argeloosheid, dat ik mijn aanvankelijk voornemen een en ander grondig aan de kaak te stellen al binnen de kortste keren zélf niet meer ernstig wenste te nemen. Hoe bont Vergeer het ditmaal maakte, laat zich mijns inziens voldoende illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden. Voorbeeld i: de met aanzienlijke vertraging verschenen Nieuwe Gids van oktober 1893, tevens de eerste aflevering van de negende jaargang, bevatte ook verzen van Willem Kloos waarin deze zich kantte ‘Tegen Herman Gorter’. Het gelijknamige sonnet op p. 142 hief aan:
‘O quasigeniaal en manlijk-willend,/Maar au-fond zwak en idioot-brutaal/Wezentje...’ Twee bladzijden verder pakte Kloos nog heviger uit: ‘Van Peutem is niets dan onwaardig aas/En Gorter niets dan een ellendig knoeier/Met Hollands taal...’ Deze onbeheerste kreten, waarmee Kloos in eerste instantie zichzelf
| |
| |
naar beneden haalde, werden hem in de pen gegeven omdat hij van Gorter aannam ‘dat die, terwijl hij hem eerst met lof overgoten had, zich thans tegen hem keerde en samen met Van Eeden achterbakse plannetjes smeedde. Dat was niet waar. Toen Kloos later de juiste toedracht hoorde, heeft hij tegenover Gorter schuld bekend’, aldus Vergeer op pagina 19 van zijn boek. Hieruit is echter op geen enkele wijze afleesbaar dat Kloos zich eerst in oktober 1933 over deze aangelegenheid heeft uitgelaten, dus bijna zes jaar na Gorters overlijden op 15 september 1927. Kloos, in 1933 een man van vierenzeventig, besprak toen in zijn maandelijkse Nieuwe Gids-kroniek het recent verschenen boek van Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter. Bij die gelegenheid zinspeelde hij op zijn scheldsonnetten van eertijds, waarna hij - wel heel erg aan de late kant - alsnog vastlegde: ‘Die ogenblikkelijke drift spijt mij zeer, en ik maak aan zijn nagedachtenis [cursivering h.p.] mijn excuses want hij heeft als behoorlijk, immers, volkomen zuiver en eerlijk mens op dat aanbod [van Van Eeden - H.P.] afwijzend beschikt, zoals ik veel later toevallig vernam.’ Ik citeer hier Kloos conform p. 251 van diens Zelfportret, in 1986 door mij bezorgd inde reeks ‘Privé-Domein’, nr. 118.
Voorbeeld ii: in datzelfde jaar 1986 werd ook een verweerschrift van de schilder Eduard Karsen, getiteld Een droom en een scheidsgerecht, bezorgd en ingeleid door Rein van der Wiel. Geen geringe onderneming: met inbegrip van de noten, bijlagen, lijst van data, bibliografie en namenregister een boek van tweehonderdvijftig bladzijden. Van der Wiel maakte daarin voor de eerste maal heel wat teksten openbaar rond Kloos en Witsen. Je zou zeggen: tot groot genoegen van Charles Vergeer. Maar waarom verdomde hij het dan eenvoudig Van der Wiel bij name te noemen? In plaats daarvan schrijft hij op p. 15 geheimzinnig en tevens insinuerend: ‘Ook in een publikatie van Karsens verweerschrift Van een droom en een scheidsgericht [sic - h.p.] wordt het geval scheef voorgesteld en blijkt de uitgever niet op de hoogte van enkele belangrijke documenten, zoals bijvoorbeeld de brieven die Mieb Pijnappel, destijds verloofde van Willem Kloos, hierover aan Van Eeden schreef.’ Buiten beschouwing latend of het belang van die nogal geëxalteerde brieven van Mieb Pijnappel (1859-1925) aan Van Eeden niet door Vergeer wordt overschat, moet worden vastgesteld dat het weinig fair is Van der Wiel, die in zijn boek zoveel tot dan toe onbekende documenten boven water bracht, desondanks aan te wrijven dat daaraan nog een tweetal brieven van Mieb Pijnappel ontbraken. Ook al had Van der Wiel die in het Van Eeden-archief sluimerende brieven wèl nog in zijn onderzoek betrokken, dan zou hij nog steeds incompleet zijn gebleven omdat hij dán weer geen gebruik had gemaakt van de briefwisseling die Mieb Pijnappel in diezelfde periode met Van Deyssel was aangegaan.
Voor een derde voorbeeld van de wonderlijke wijze waarop Vergeer literair-historische gegevens presenteert, verwijs ik naar p. 24 waar hij poneert: ‘Die sonnetten tegen Israëls - waarvan 's-Gravesande en Meijer ten onrechte aannemen dat ze tegen Bernard Canter gericht zouden zijn - zijn anti-semitisch.’ Welnu, de in de hoofdzin verstrekte informatie is correct, al had Vergeer er dienen bij te vertellen om hoeveel sonnetten 't hier gaat en welke van die (vier) sonnetten door 's-Gravesande en Meijer worden beschouwd als gericht tegen Bernard Canter. Vergeers formulering kan naar buiten alleen maar de indruk wekken dat 's-Gravesande en Meijer er in alle vier de gevallen naast zouden zitten! Maar de ellende begint eerst recht en tenvolle in Vergeers tussenzin. Dat met 's-Gravesande bedoeld is G.H. 's-Gravesande, auteur van De geschiedenis van De Nieuwe Gids, kan de lezer gemakkelijk opmaken aan de hand van p. 6 en/of p. 85. Aan diezelfde lezer blijft echter onthouden dat 's-Gravesande zijn boek publiceerde in 1955 en dat daarin voor de eerste maal, op p. 440-441, werd openbaar gemaakt ‘O Ietje, onzinnig heerschertje in u-zelven’ (bij Vergeer, p. 40), dat op p. 441, onder aantekening ‘zonder twijfel tegen Bernard Canter
| |
| |
gericht’, eveneens voor de eerste maal werd afgedrukt ‘O absoluut afschuwlijk applenjoodje’ (bij Vergeer, p. 41), en dat ten slotte bij 's-Gravesande op p. 441 te lezen valt: ‘Het tweede sonnet tegen Canter, dat ik niet wil afdrukken, is gedateerd 22 Nov. 1893.’ Dit laatste sonnet, met de aanhef ‘O smousje met uw onanisten-snuit’, werd door Vergeer afgedrukt op p. 63 en bovendien ook nog eens in facsimile op p. 62, zonder er overigens melding van te maken dat het betreffende sonnet vier jaar na verschijning van 's-Gravesandes boek door een ánder voor de eerste maal in de openbaarheid werd gebracht. Deze ander luisterde naar de naam van dr. J. Meijer, jazeker, de vader van ons aller Ischa Meijer. Daarmee is de eenmaal in een bijzin genoemde Meijer thuisgebracht. Vergeer neemt klaarblijkelijk klakkeloos aan dat ‘Meijer’ terstond door de lezer zal worden herkend als dr. Jaap Meijer, auteur van Het levensverhaal van een vergetene/Willem Anthony Paap 1856-1923/Zeventiger onder de Tachtigers, Amsterdam, 1959, alwaar op p. 162 ‘O smousje’ in de openbaarheid werd gebracht. ‘Wat zou Bernard hebben geschreid, als hij dít sonnet had gelezen!’, aldus Meijer op diezelfde pagina. Ik voeg eraan toe dat die lectuur gelukkig aan Bernard Alexander Canter bespaard is gebleven. Geboren in 1870 te Amsterdam, overleed hij in zijn vierentachtigste levensjaar op 25 mei 1956 te Scheveningen.
Wat Vergeer, nog steeds in diezelfde bijzin, ook ten onrechte verzwijgt, is dat Peter van Eeten al in diens Dichterlijk labirint/Opstellen over het werk van Willem Kloos, Amsterdam, 1963, ten aanzien van ‘O absoluut afschuwlijk applen-joodje’ op p. 101 rectificeerde: ‘Ik meen, en de heer 's-Gravensande is dat bij nader inzien met me eens, dat het betrekking heeft op Isaäc Israels.’ Op diezelfde pagina schreef Van Eeten: ‘Ten slotte gaan ook in het sonnet “O vuigjes samen-knoejend Joden troepetje” [bij Vergeer, p. 52] antisemitische uitingen samen met gescheld op Israels. Misschien [cursivering h.p.] is ook voor hem bedoeld het sonnet “O Smousje met uw onanisten-snuit”, dat 's-Gravesande, al publiceert hij het niet, eveneens in verbinding brengt met Canter.’
Hein 's-Gravesande, met wie ik sedert 1954 tot aan zijn overlijden op 2 juli 1965 in vriendschappelijke briefwisseling heb gestaan, is steeds blijven vasthouden aan Bernard Canter als geadresseerde van Kloos' in meer dan één opzicht smerig te noemen sonnet. Bij mijn beste weten is ook Jaap Meijer er niet anders over gaan denken. Maar wat méér zegt: toen ik, nu ook weer een jaar of negen, tien geleden de kans kreeg - nog op mijn kamer in de Juffrouw Idastraat ii te Den Haag - uitvoerig van gedachten te wisselen met Jeanne van Schaik-Willing (1895-1984), bleek mij dat ook zíj het onderhavige sonnet beschouwde als stellig gericht aan het adres van Canter. Charles Vergeer zal het misschien niet weten, maar Bernard Canter was een broer van de moeder van Jeanne van Schaik en als zodanig haar rechtstreekse oom. In de Groene Amsterdammer van 22 december 1956 heeft zij hem uitvoerig en indrukwekkend herdacht als ‘Mijn oom Bernard’. Voorshands ben ik meer geneigd mijn oren te laten hangen naar Jeanne van Schaik-Willing en G.H. 's-Gravesande dan naar Vergeer, die geen argumenten aanvoert voor zijn bewering dat het bewuste sonnet op Isaäc Israels zou slaan en die, toch eenmaal bezig met van alles en nog wat te beweren, meteen maar op p. 23 in het wilde weg durft te beweren: ‘Bij zijn ['s-Gravesandes - h.p.] publikatie van tal van documenten komt hij tot een volledig scheve beoordeling van de verwikkelingen.’
De postbestelling van zaterdagmorgen 30 juli 1988 breidde mijn boekerij wederom uit met een pennevrucht van Charles Vergeer. Dit keer had het Prins Bernhard Fonds er eens geen bemoeienis mee gehad, maar was de publikatie mede tot stand gekomen door een financiële bijdrage van het Ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Het ging om een te Leiden, bij Dimensie, Stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, verschenen bundel opstellen Gewezen en gemaskerd: over de jonge Arthur van Schendel.
| |
| |
De oplage bedroeg 1000 genummerde exemplaren en het mijne was nr. 88, wat mij wel geestig toescheen. Nadat echter mijn blik zich vasthaakte aan de titel van het vierde opstel: ‘Hoor eens, meneer Kloos’ en ik mij daarin ging verdiepen, vond ik 't alras verschrikkelijk vervelend voor de zoveelste maal op Vergeers enthousiasme een kritische domper te moeten zetten. Letterlijk schreef ik hem op 1 augustus 1988: ‘Ik ben gelukkig, voor Kloos, dat hij zijn Piet Kralt heeft gekregen; ik wilde dat ik er oprecht gelukkig over kon zijn dat Kloos nu ook zijn Charles Vergeer gevonden heeft.’ Met de vernoeming van Piet Kralt zinspeelde ik uiteraard op diens in 1985 verschenen en eveneens door Dimensie uitgegeven voortreffelijke boek De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze/Over de vroege poëzie van Willem Kloos. Bij Kralt hoef je niet bang te zijn een zin tegen te komen als deze op p. 49 bij Vergeer: ‘Behalve de geschreven bronnen zijn er ook nog de verhalen van Van Schendel over zijn contacten met Kloos.’ Dat moeten dan wèl verhalen zijn - Vergeer laat zich daarover verder met geen woord uit - die binnen de familie Van Schendel door de jaren heen werden verderverteld, met alle kans op een veelheid van vervormingen en uitbreidingen, eventueel ook indikkingen. Al op diezelfde pagina colporteert Vergeer een verhaal van Van Schendel dat lichtelijk ingedikt reeds in 1929 - bij gelegenheid van Kloos' zeventigste verjaardag - door Aegidius W. Timmerman werd vastgelegd en dat zich laatstelijk laat terugvinden op p. 215 van de in 1983 door mij bezorgde derde druk van Tim's herinneringen (Privé-Domein, nr. 84). ‘Van Schendel vertelde ook’, aldus Vergeer, ‘het verhaal dat Kloos en Boeken wegens landloperij opgepakt waren.’ Volgt een verhaaltje waaraan elke kleur ontbreekt, terwijl 't toch maar een kleine moeite zou zijn geweest de lezer te verwijzen naar
het boek van 's-Gravesande waarin (p. 436-439) Kloos' brief aan Pet Tideman, van 15 september 1892, in zijn geheel werd afgedrukt. In die brief brengt Kloos in geuren en kleuren verslag uit over zijn en Boekens arrestatie in Zwolle. Een bijzonder vermakelijke passage is wel Kloos' weergave van het speechje van de inspecteur van politie: ‘Ja, ziet u, het geval is zoo. Wij hebben u al den heelen dag laten surveilleeren, wij weten alles wat u van daag gedaan heeft, wij Zwolsche politie zijn zeer precies, daar komt hier geen mensch of we moeten weten wie hij is. Vanmorgen is u al gezien, door eenige menschen achter de volksgaarkeuken. Van avond heeft u eerst in De Doelen een cognacje gedronken toen - in de Passage - nog een cognacje, en eindelijk hebt u bij Juffrouw Ganseboom nog een half fleschje gekocht. U ziet, dat wij alles weten.’ Dit avontuur in de hoofdstad van Overijssel gaf Kloos, zoals weer wèl door Vergeer wordt vermeld, scheldsonnet cm in de pen: ‘O smeerge keerl, o vuil sujet, o lafling,/Die mij dorst halen op dat Hunsch bureau’. Waarheen ciii verwijst, mag de lezer weer zelf uitzoeken: Willem Kloos, Verzen, Amsterdam, 1894, p. 186. Je zou hier natuurlijk een verwijzing hebben verwacht naar Vergeers uitgave van de Wrok- en wraaksonnetten, maar nee hoor, dáárin werd dit sonnet warempel niet opgenomen omdat - zoals ons in die editie op de valreep, want op p. 89, wordt uitgelegd - de sonnetten ‘tegen Amsterdamse wethouders of Zwolse politiefunctionarissen’ door Vergeer ‘minder relevant’ worden geacht. Wat u zegt: ‘minder relevant’. Op die manier kon Vergeer ook mooi ontkomen aan een verwijzing naar het even boeiende als onderhoudende opstel ‘Een schuilevink gevangen/Enkele notities bij de Scheldsonnetten’, waarmee Peter van Eeten in 1963 zijn bundel Dichterlijk labirint besloot.
Maar dát is nog geen reden de lezer van Gewezen en gemaskerd te onthouden dat Kloos, bij eerste publikatie van sonnet ciii als sonnet ix - in De Nieuwe Gids van oktober 1893, p. 146 - als titel daaraan meegaf The insolence of office. Tel uit je winst als je afhankelijk bent van de voorlichting door Charles Vergeer. Echter, eerlijk is eerlijk: een enkele maal durft hij zich af te vragen: ‘Wat er waar is van zo'n verhaal is niet helemaal duidelijk’,
| |
| |
om even later Van Schendels verhaal over Kloos’ verloving met Jeanne Reyneke van Stuwe op te dissen: ‘De vader van Jeanne was een Haags jonkheer en het vragen om de hand van zijn dochter was een gewichtige zaak. Alle vrienden kwamen er aan te pas om Willem tot het laatst toe nuchter te houden en om te voorkomen dat hij zich wat moed in zou gaan drinken. Het scheen perfect gelukt, maar toch had de jonkheer geen enkele aandacht voor de toespraak van Kloos. Hij staarde enkel verbijsterd naar diens voeten. De overigens welverzorgde dichter had maar één zwarte schoen aan en één rode, afgetrapte pantoffel. Ook bij dit verhaal dringt zich de vraag naar de klepel en de klok op. Zo was Jeannes vader destijds al niet meer in leven. Maar dat het een karakteristiek verhaal voor Kloos is staat buiten kijf.’ Ook hier moet ik Vergeer weer beknorren, want hij maakt er zich werkelijk ál te gemakkelijk van af. Hij situeert het gebeuren niet in april 1899, waardoor de tijdsbepaling ‘destijds’ in de lucht blijft hangen. Jeanne's vader was overigens al overleden op 26 oktober 1888 en wel te Breda. Haar, zelf ook veelvuldig aan bed gekluisterde, moeder zag toen geen andere uitweg dan het riante herenhuis in Breda te gelde te maken en zich, met haar beide dochters Jacqueline (1871-1955) en Jeanne (1874-1951) en haar enige zoon Jacob (1876-1962), in Den Haag te vestigen. Aldaar woonde de familie op diverse adressen, waarvan het laatste: Reinckenstraat 14, het adres werd waarop Jeanne in april 1899 Willem Kloos kon binnenvoeren als haar aanstaande man. Hoe die introductie zich voltrok, werd door haar zuster Jacqueline vastgelegd in De Haagsche Vrouwenkroniek van 5 juli 1919, een tekst die acht jaar later ten dele herdrukt zou worden op p. 50 van de Liefdesbrieven gewisseld tusschen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe van juni 1898 tot 7 september
1899, 's-Gravenhage, 1927. Niet alleen Vergeer, maar ook Arthur van Schendel, heeft op p. 49 van die uitgave kunnen lezen dat Kloos op zaterdagmiddag 15 april 1899 vanuit Bussum in Den Haag arriveerde en daar op een van beide stations om ‘veertien minuten over half twee’ door zijn toekomstige vrouw werd afgehaald. Er kwamen volstrekt geen vrienden aan te pas om Kloos ‘tot het laatst toe nuchter te houden’. Dat was toen ook niet langer nodig, want de dichter en criticus had zich al weer geruime tijd aan zijn drankzucht weten te ontworstelen en was bovendien hard op weg weldra in zijn metamorfose van eerzaam burger te verstarren tot de deerniswekkende karikatuur van de poète maudit, die hij eens geweest was. Op ig april zat hij al weer op zijn pensionkamer in de Bussumse villa Parkzicht ongeduldig uit te kijken naar de binnenkomst van de verlovingskaartjes: ‘Ik heb erg over die kaartjes zitten denken, waarom ze nog niet kwamen; toen kreeg ik het idee, dat je misschien dat wapentje er op zou willen hebben, dat ook op je gewone kaartjes staat, en dat dat eenigen tijd kost, om gegraveerd of zoo iets te worden.’ Een dag later, toen de kaartjes - zonder wapentje of kroontje - in Bussum waren gearriveerd, ging hij, mogelijk om de portokosten uit te sparen (drukwerk werd toen gefrankeerd met een zegel van één cent) er persoonlijk twee ter hand stellen aan Frederik van Eeden. Hij berichtte nog diezelfde dag aan Jeanne: ‘Van Eeden is eigenlijk een zonderling man. Daar schijnt wel soms iets goeds in hem te zitten, maar au fond is zijn karakter diametraal tegenovergesteld aan het mijne. Hij doet menigmaal quasi-naïef en vriendelijkmenschelijk en open, terwijl er toch daarachter in hem zooals ik menigmaal voelde en ook wel heb uitgesproken, heel wat anders in hem schuilt. Maar vanmorgen werd hij, waarschijnlijk door mijn zachte menschelijkheid, ook aangestoken en deed heel
aardig en minzaam tegen mij. Ik schrijf je dit, omdat ze ons op de thee gevraagd hebben.’ Op de thee: dat is wel heel andere koffie dan de in augustus en september 1893 nog met liters naar binnengeslagen Marsala, Médoc en St. Estèphe, waarvan op p. 490 bij 's-Gravesande sprake is!
Jammer ook dat Vergeer op p. 51 volstaat met na te vertellen wat Kloos aan Van Schen- | |
| |
del zou hebben losgelaten over de wijze waarop Jacques Perk zich, na diens dood, gemanifesteerd had in het huis aan de Amsterdamse Gerard Doustraat 24, waar Kloos sinds 1 september 1881 op kamers woonde. In december 1973 waren mij van dit verhaal drie, onderling weer van elkaar afwijkende maar ten dele ook met elkaar overeenstemmende, versies uit de pen van Kloos bekend. Een van die versies - tot dusver de meest uitvoerige - was ik tegengekomen in een tot dan toe nooit gepubliceerde brief, op 26 januari 1924 door Kloos gericht aan mevrouw A.M. Smit Kleine-Fastré (1856-1924). Die brief heb ik toen openbaar gemaakt in Juffrouw Idastraat ii (tweede jaargang, nr. 2-3, december 1973, p. 6-8), waarbij ik die drie versies zo nauwgezet mogelijk met elkaar vergeleken heb. Had Vergeer, alvorens zich tot schrijven te zetten, zorgvuldiger research verricht, dan zou hij in ieder geval niet zonder profijt van dit vergelijkend onderzoekje hebben kennisgenomen.
Met het begrip zorgvuldigheid is Vergeer echter allengs op steeds slechtere voet komen te staan. Datzelfde geldt overigens ook, en zeker niet in geringere mate, ten aanzien van degene(n) die het Thurkowfonds, de Stichting voor de Geld- en Effectenhandel en - zowaar voor de derde maal in successie - het Prins Bernhard Fonds adviseerde(n) hun steun niet te onthouden aan een nieuwe proeve van Vergeers kunnen, een ‘studie’ over de Erotiek van de Tachtigers, die in oktober 1990 onder de, aan een sonnet van Hein Boeken ontleende, hoofdtitel Toen werden schoot en boezem lekkernij het licht zou zien bij Thomas Rap te Amsterdam. Ditmaal kon er geen presentexemplaar van af, zodat ik f 36,25 moest neertellen voor een voddig boekje dat er eenvoudig niet zou zijn geweest, had Charles Vergeer niet in grote onbekommerdheid en met herhaalde ruwe verkrachting van mijn en anderer auteursrechten links en rechts overgeschreven wat zijn hand links en rechts over te schrijven aantrof. Wanneer je bij het Prins Bernhard Fonds over een subsidiestrippenkaart beschikt, stijgt je dat kennelijk zó naar het hoofd dat je met niets en met niemand meer enige rekening wenst te houden. Je bent, bij voorbeeld, bij Johan P. Nater, Vigelerende vrouwen, gedienstige meiden/Seksualiteit in Nederland in de negentiende eeuw, Rotterdam, 1986 p. 38-40, een bordeelscène tegengekomen, ontleend aan Herman Robbers' in 1897 verschenen boek De Roman van Bernard Bandt. Dat fragment schrijf je in zijn geheel over, aldus bij de lezer de indruk wekkend dat je Robbers' roman - die je verder hardnekkig aanduidt als De roman van Bernard Brandt - binnen handbereik hebt. Weliswaar heb je bij Nater gelezen dat Robbers een auteur was van ‘gematigd realistische’ romans, maar omdat je met die kenschetsing geen kant uit kunt in een hoofdstuk waarvan je de
titel hebt ontleend aan Lodewijk van Deyssel (p. 61-76) en dat eenvoudig bol staat van de ‘meiden’ - in alle mogelijke variaties: lichte meiden, kroegmeiden, straatmeiden, deernen en sletjes - verhef je die roman van Robbers tot ‘dit soort fel-realistische werken’ en vertel je ervan dat het boek ‘bijna als pornografisch’ werd beschouwd en met rode oortjes gelezen. Dit soort is een van Vergeers geliefkoosde uitdrukkingen: vgl. p. 16, brieven van deze soort, p. 17, dit soort uitbarstingen, p. 25 en p. 49, dit soort ontboezemingen, p. 61, dit soort relaties, p. 98, dit soort brieffragmenten. Wat hij daarmee precies bedoelt, is niet helemaal duidelijk. In het eerstgenoemde geval zal het wel zoiets betekenen als: vergist u zich niet, behalve die lijvige Roman van Bernard Brandt heb ik, om mijn studie over de Erotiek van de Tachtigers te kunnen schrijven, heel wat moeten doorploegen dat destijds sous le manteau verschenen is. Het verbaast Vergeer dan ook ‘dat het onnozele babbelkousje, de toneelspeelster Jacqueline Royaards-Sandberg in een van haar al te vele briefjes aan Karel [Alberdingk] Thijm' schrijft dat ze Robbers' roman een mooi boek vindt en erg prettig om te lezen. Maar drie dagen later bericht ze aan Van Deyssel: ‘Ik heb nu een gedeelte dat ik niet goed vind.’ Vergeer commentarieert dan: ‘We hoeven niet te vragen welk gedeelte ze
| |
| |
toen las.’ Zelfs voor een jonge doctor in de wijsbegeerte is dit een wel erg voorbarige conclusie, te meer omdat langs een omweg aantoonbaar is dat Vergeer die roman van Robbers werkelijk nooit onder ogen heeft gehad. Ja, er laat zich zelfs de volgende toedracht reconstrueren: eerst schrijft Vergeer het fragment bij Nater over. Daarna komt hij bij Jacqueline Royaards, in haar door mij uitgegeven brieven, tot tweemaal toe De roman van Bernard Brandt tegen. Omdat Prick de naam heeft van nogal een Pietje Precies te zijn, begint Vergeer te twijfelen aan Naters spelling Bandt, zodat hij die alsnog wijzigt in Brandt. Maar de goden blijven zich tégen hem keren, daaraan kan zelfs Herakleitos van Efese niets meer ten goede veranderen. Het - zoals alle toeval - ongelofelijke toeval wil dat het huis te klein was toen mij op 29 juni 1981 het eerste exemplaar bereikte van Jacqueline Royaards-Sandberg, Ik heb je zoveel te vertellenI Brieven van en aan Lodewijk wn Deyssel, Emile en Frans Erens en Isaäc Israels, uitgegeven - jazeker - met steun van het Prins Bernhard Fonds en de Gravin van Bylandt Stichting.
Omdat eerst in een laat stadium van de proevencorrectie tot mij was doorgedrongen dat Lientje Sandberg op p. 179 en 180 (de twee door Vergeer geciteerde plaatsen) ten onrechte Brandt spelde, voegde ik aan haar eerste vernoeming nog snel een corrigerende noot 127 toe, die werd afgedrukt op p. ïgo, echter met insluiping van een geheel onvoorziene níeuwe fout, want de zetter bleek van Bernard: Herman te hebben gemaakt. Intussen heeft Vergeer het dan toch maar bestaan om, ofschoon hij slechts dit ene fragment van Robbers' roman had leren kennen, het niet alleen te bestempelen als een ‘bijna als pornografisch’ te beschouwen boek, maar heeft hij het bovendien aangedurfd - nu er een Sam, Bernard en André in dit fragment figureren, op p. 66 de kanttekening te plaatsen: ‘In hoeverre Herman Robbers zichzelf en zijn vrienden, Sam Aletrino, Bernard Canter en André Jolles in het boek [cursivering h.p.] heeft geportretteerd, is onbekend!’ Overigens is Vergeer op p. 66 weer glad vergeten dat hij op p. 57 ons in het vooruitzicht had gesteld: ‘André Jolles, Herman Heijermans en Bernard Canter - een drietal dat we ook in het volgende hoofdstuk gezamenlijk, maar dan in een bordeel tegen zullen komen.’ Blijkbaar zijn bij Vergeer Robbers, Heijermans en Aletrino onderling verwisselbaar!
In de eerste alinea van diezelfde bladzijde bericht Vergeer waarheidsgetrouw dat Joseph Jessurun de Mesquita en Hein Boeken goed bevriend met elkaar waren, om in de laatste alinea dan weer voetstoots aan te nemen, dat de Hein die door Jessurun stomdronken werd opgevoerd in een eveneens ‘bezopen’ te noemen stuk proza één en dezelfde is als de dichter en classicus Hein Boeken! Binnen de verkrampte visie van Vergeer lijken de Tachtigers zich bij voorkeur op te houden tussen de hoeren in de Amsterdamse Nes. Verwees hij in het vierde hoofdstuk al, op bij voorbaat verlekkerde toon, naar een bordeelbezoek in het vijfde hoofdstuk, in dat laatste wijst hij op p. 61 terug naar het vierde waarin wij, volgens Vergeer, de chemicus en literator Charles van Deventer dronken langs de zingende koffiehuizen in de Nes zagen dwalen. Het lijkt er eerder op dat Vergeers brein zélf behoorlijk beneveld was toen hij deze terugwijzing op schrift stelde. Met de hand op het hart kan ik getuigen dat Charles M. van Deventer nergens in het vierde hoofdstuk figureert. Wanneer hij een hoofdstuk later optreedt, heeft hij wél iets met een ‘meissie’ en neemt Vergeer - die niet zozeer overal spoken maar eerder overal hoeren ziet - gemakshalve aan dat dit ‘meissie’ wel door Van Deventer als hoertje van straat zal zijn ‘opgepikt’. Maar van dronken rondtollen in de Nes is ook dan géén sprake.
‘Wie eenmaal vermoedens koestert ruikt overal lont’, zo wordt - niet zonder enige zelfkennis - op p. 126 gesteld. Wanneer Isaäc Israels in maart 1887 aan Arij Prins bericht: ‘Met Valk heb ik laatst de schoonheden ontdekt van Amsterdam bij nacht’, dan weet Vergeer absoluut zeker dat met die schoon- | |
| |
heden de hoeren zijn bedoeld. Vertelt Aegidius W. Timmerman over Van Deyssels verachting der conventies, ‘die hem in een open rijtuig met een bekende schoone vrouw deed rondtoeren’ door Amsterdam, dan beweert Vergeer wederom met grote stelligheid dat het hier alleen maar om een hoer kan gaan, ofschoon ik toch in mijn hier eerder vernoemde uitgave van Tim's herinneringen op p. 308, en daar in noot 41, deze mooie vrouw identificeerde als de actrice Théo Mann- Bouwmeester (1850-1939), toen - in 1883 - nog Théo Frenkel-Bouwmeester. Nog andere voorbeelden van deze schuldige onwetendheid: wanneer Vergeer werkelijk Van Deyssels Een liefde gelezen had, zou hij met geen mogelijkheid op p. 65 hebben kunnen schrijven dat de in die roman voorkomende bordeelscène ‘in de literatuur van die dagen uniek’ moet heten. Er komt immers in die roman helemaal geen bordeelscène vóór! In het eerste deel van de eerste druk maakt Jozef van Wilden op p. 98 zijn voornemen kenbaar zich die avond te gaan verpozen met Josephine uit Den Haag. Op de volgende bladzijde staat dan het zinnetje: ‘Vijf minuten voor twaalven was Jozef bij moeke Martius’. Nog niet met behulp van duizend paardekrachten laten deze twee plaatsen (samen precies anderhalve regel druks) zich uitrekken of opkloppen tot een in de literatuur van rond de eeuwwisseling unieke bordeelscène!
Als ik op p. 65 bij Vergeer lees hoezeer het bordeel en de prostitutie afwezig zijn in de Nederlandse literatuur van de jaren tachtig en hoe merkwaardig hij dat vindt, dan is toch mijn eerste reactie: ‘ja, mijn jongen, dan had je beter je huiswerk moeten maken en niet moeten volstaan met Jaap Harskamp in verband met Van Deyssel en Nater in verband met Robbers na te praten. Tussen haakjes: nee hoor, 't is mij niet ontgaan dat je op p. 93 e.v. van je boek overschrijvend navertelt wat Nater in het zijne op p. 56-57 in verband met Aletta Jacobs meedeelt, zodat je naar buiten weer mooi de indruk kunt wekken de in 1924 verschenen Herinneringen van Aletta H. Jacobs geheel zelfstandig geconsulteerd te hebben.’ Als pleister op de wonde voeg ik hieraan toe dat Vergeers enige eigen inbreng in dit geval uit niets anders bestaat dan het verstrekken van de uitleg dat tabes dorsalis het laatste stadium van syphilis aanduidt, een uitleg die Nater verzuimd had te geven. En van de Groningse dermatoloog Johan P. Nater gesproken, toen deze zijn boek over Vigelerende vrouwen, gedienstige meiden voorbereidde, belde hij mij - in mijn toenmalige kwaliteit van conservator van het Nederlands Letterkundig Museum - om te informeren wat mij zoal bekend was over het bordeel in de literatuur van de negentiende eeuw. Waarheen ik hem destijds verwezen heb, staat mij na zoveel jaren niet meer voor de geest, maar ik weet volstrekt zeker dat ik zo vrij was zijn aandacht te vestigen op mijn bijdrage aan de op 29 april 1981 aan Th.A. Sontrop aangeboden bundel Rose verhalen, waarin op p. 138-146, onder de titel ‘As of je een flesch Champagne had gedronken...’, het verslag werd afgedrukt van een op donderdagavond 14 september 1889 gebracht bezoek aan het, op het adres Spuistraat nr. 281 gevestigde, ‘maison close’ van Madame Fatma, welke hoerenwaardin om onduidelijke redenen door de
briefschrijver - iemand uit de kring van de Tachtigers - werd aangeduid als Mademoiselle Fatma. Wat een pech voor Vergeer dat Nater van die verwijzing geen gebruik heeft gemaakt. Anders had Vergeer diens boek ook op dit punt kunnen plunderen en was hij in elk geval weer een stuk vollediger geweest. Daar komt nog bij dat juist de hoerenkast van Madame Fatma - achter welke iets mysterieus-Oosters suggererende naamgeving zich overigens een vrouw verborg die doodgewoon en plompverloren Buis heette - Vergeers verbeelding nogal schijnt te prikkelen. Het doet hem in elk geval op p. 66 mijmeren dat het bordeel uit de roman van Robbers wel eens het ‘huis’ van Madame Fatma kan zijn geweest, omdat het merendeel van de vrouwen in dat romanfragment ‘bijna allemaal zoogenaamd oostersch aangedirkt’ waren.
| |
| |
Destijds heb ik Nater ook verwezen naar de door Maurits Wagenvoort, onder de schuilnaam Vosmeer de Spie, in 1893 te Amsterdam bij D. Buys Dz. gepubliceerde roman Een passie/Analyse van een gemoedstoestand, waarin de hoofdfiguur samen met vrienden, en niet zonder walging, enkele malen een bordeel bezoekt, maar die - eenmaal verliefd geworden op een toneelspeelster - deze vrouw gaat begeren en beminnen tot krankzinnigwordens toe. Die gang van zaken gaf Van Deyssel, in zijn bespreking van Een passie, de volgende tirade in de pen, waarmee Vergeer ook weer mooi zijn voordeel had kunnen doen: ‘Het Tooneel is de allerhoogste expressie van het bordeel, het is een ideaal-bordeel, een tempel-bordeel. De vrouwen zijn avond-mooi, volmaakt-zinnelijk-mooi zonder brutaalheid, zij kunnen niet genaderd worden, laten zich zien voor-lang-onbereikbaar-maar-daarna-nietonbereikbaar. Zij zijn, in direkten in-druk, godinnen-op-een-afstand èn van gaslicht-dadelijk-zinnelijk-ideaal-aardsche-vrouwen-vleesch. Daarom zijn de door het Tooneel ontstoken hartstochten éénig in hun soort, nergens elders wordt de laagste wellust zoo wanhopig-fel met liefde-verlangen doortrokken.’
Hier en daar laat Vergeer zich, onbedoeld natuurlijk, aardig in de kaart kijken. Wanneer Alphons Diepenbrock zich in een brief van 14 september 1888 beperkt tot de loutere vernoeming van een door de afgrijselijkste meiden bevolkte café-chantant-tent op de najaarskermis in Den Bosch, stelt Vergeer teleurgesteld vast dat Diepenbrock die lokaliteit en die meiden niet gedetailleerd beschrijft. In zijn vertaling van een brief, op 1 juni 1853 door Flaubert toegericht aan diens vriendin Louise Colet, dikt Vergeer ‘une de ces dames décolletées’ nog wat aan door dit weer te geven met ‘een van die flink gedecolleteerde dames’. Onwillekeurig denk je dan aan Van Deyssels bespreking, in februari 1891, van de - overigens nergens door Vergeer genoemde - roman Een verloving, door Rana Neida, die een van zijn romanfiguren modelleerde naar de persoon van Willem Kloos. In die bespreking steekt Van Deyssel de draak met het décolleté van Lize ter Meule in haar wulps-duister vertrek, alleen verlicht door een paar kaarsen: ‘Dat gedekolleteerd zijn exprès ter verleiding, en die zoen (op t'r bloote borst), dat is nu precies de voorstelling, waar de knapen, die al eens mee naar de komedie zijn geweest, 's avonds in bed hun jonge verbeelding meê verhitten, als zij lekker liggen te suffen over de delicieusheid van wereldsche genoegens.’ Blijkbaar heeft Vergeer dit levensstadium nog steeds niet achter de rug.
Aan aandikkingen als de zojuist gesignaleerde, maakt Vergeer zich wel vaker schuldig: op p. 18 heeft hij 't over een ‘stoet van types die hun uiterlijk verwaarloosden’, een pagina verder heet Saar de Swart een vrouw ‘op wie ze allemaal wanhopig verliefd waren’. ‘Over de vriendschap tussen Kloos en Perk is later veel gefantaseerd [waar en door wie? - h.p.] en Kloos zelfheeft daar met ijver aan meegedaan’, schrijft Vergeer op p. 131. Dat laatste is onmiskenbaar juist, maar Vergeer fantaseert er zelf ook de nodige keren ongebreideld op los, geheel overeenkomstig zijn, al door Schulte Nordholt bij hem onderkende, neiging om veel te suggereren en niets waar te maken. Wat hij echter op p. 127 en 128 bij elkaar fabuleert naar aanleiding van een viertal Kloos meedogenloos over de hekel halende sonnetten, door Frederik van Eeden bijgedragen aan het weekblad De Amsterdammer van 21 juni 1919, kan zonder meer als kulkoek worden afgedaan. Omdat zich liet voorzien of voorvoelen dat, vroeg of laat, iemand zou opstaan die zich met grensoverschrijdend wanbegrip over deze aangelegenheid zou uitlaten, heb ik daarover al weer twintig jaar geleden, want op 3 april 1971, tijdens een jaarvergadering van het Frederik van Eeden-genootschap een uitvoerige lezing gehouden, die laatstelijk onder de titel ‘“Ik scheen hem geenszins 't ware”/Willem Kloos geobsedeerd door Frederik van Eeden’, werd herdrukt in een, onder redactie van dr. H.W. van Tricht samengestelde, bundel beschouwingen over Van Eeden: Onzeekerheidis leeven, Leiden, 1983,
| |
| |
p. 121-140. Met dat stuk hoopte ik die onbekende iemand - die dan nu Charles Vergeer blijkt te heten - een slag vóór te zijn door hem bij voorbaat afdoende de mond te snoeren. Ik heb er vandaag en, naar zich laat aanzien, ook morgen of overmorgen geen zin in op dit punt in herhaling te treden. Wie in mijn betoog van destijds geïnteresseerd mocht zijn, wijs ik erop dat de betreffende opstellenbundel anno 1991 kan worden aangetroffen in alle vestigingen van boekhandel J. de Slegte, geheel in overeenstemming met de door Gerrit Komrij in NRC Handelsblad van 6 maart 1991 vastgelegde bevinding, dat het grootste en beste assortiment boeken over literair-historische onderwerpen wordt aangetroffen in de ramsj-winkel.
Niet minder verbijsterend dan het hierboven geïncrimineerde is intussen Vergeers bewering op p. 130: ‘Bij Hubert Michaël verschijnt Kloos definitief als geheel en al homoseksueel.’ Niet alleen wordt Kloos nergens door Michaël homoseksueel genoemd, maar het is juist uitgerekend Michaël geweest die in 1965 ten aanzien van Kloos stelde: ‘Het antwoord op de vraag, of er bij hem een diepste voorkeur bestaan heeft voor het andere dan wel voor het eigen geslacht, is zijn geheim geweest; laat het geëerbiedigd zijn.’
Laat het geëerbiedigd zijn: zo'n verzoek, in hoe heuse termen ook gesteld, stuit bij Vergeer op dovemansoren. Zeker, de nodige malen meent hij anderen op roddelpraat te betrappen. Aegidius Timmerman noemt hij een ‘aartsroddelaar’ (55), over Arnold Ising Jr. ‘en diens wijze van opdissen van roddels’ is hij niet te spreken (62), zodat Ising er op twee plaatsen (108 en 129) nog eens van langs krijgt als roddelaar. Wat later heeft Vergeer het over de roddels in de kring rond Van Eeden over Arthur van Schendel (145). Rondom veel verhalen over bordeelbezoek, zo schrijft hij zelf op p. 63, hangt toch een ‘oncontroleerbare, luchtige of wat roddelachtige sfeer’, om vervolgens - zeer in tegenspraak met de zojuist door hem kenbaar gemaakte reserve - ons ín het ene bordeel naar binnen en in het andere bordeel naar buiten te duwen. Een wel heel kras staal is het volgende: sommige verhalen, uit de kring rond Witsen, ‘zijn zeker onbetrouwbaar en overdreven’, schrijft Vergeer op p. 113, effen en ingetogen. Ter plekke pakt hij daarna uit als volgt: ‘Als één van de schilders de naam had “vuiligheid” met de meiden uit te halen was het wel Israels.’ En dan komt deze aartsroddelaar, deze pot die elders in zijn boek niet ophoudt de ketel met verwijten te achtervolgen, nu toch waarachtig voor de zoveelste maal aandragen met ‘O Smousje met uw onanisten-snuit’ én met de bewering dat dit scheldsonnet, dat noch Kloos zelf noch - tweeënzestig jaar later - 's-Gravesande heeft willen publiceren, zich tegen Isaäc Israëls zou keren. Na daarvan vijf regels geciteerd te hebben om toch vooral heel goed te doen uitkomen, dat Israëls zich zou hebben laten ‘suceeren’ door van de Dam opgegrabbelde kleine meisjes, beklimt Vergeer de kansel om van die hoogte met de hypocrietst denkbare oogopslag en het flemendst door hem
haalbare stemgeluid uit te roepen: ‘En ook hier vraag je je af wat de betekenis is. Kan Israels geen kunstenaar zijn omdat hij jood is? Omdat hij onaneert? Of omdat hij kleine meisjes misbruikt? Is antisemitisme belangrijker dan ontucht met kinderen? Is het een getuigenis van de omslag, omstreeks 1888 van levenslust naar reinheid?’
In het stellen van onbeantwoord blijvende en daardoor al vlug als doodvermoeiend overkomende vragen is Vergeer buitengewoon bedreven: ‘Waarom strandde het huwelijk van de gefortuneerde Witsen met Betsy wel en kon ook de niet onbemiddelde Van Eeden van haar zuster Martha scheiden, terwijl de derde zuster, Kitty, een kalm en trouw huwelijk met Albert Verwey onderhield?’ (17), ‘Is de crisis binnen de redactie en de daarop volgende ondergang van De Nieuwe Gids niet ook te wijten aan het verschil tussen de mannen en de heren in de redactie?’ (18), ‘Was dát de taal die in de café-chantants gehoord werd?’ (37), ‘Is dit nu de “Unschuld des Werdens” waar Nietzsche over spreekt? Het “Voorjaarsontwaken” dat Wedekind tezelfder tijd beschreef?
| |
| |
Is het een schunnig of een onschuldig genieten? Wie zal daarvoor overigens de criteria bepalen?’ (51). Blijkbaar toch godje Vergeer ben je geneigd te antwoorden, gezien de stoomwalsachtige stelligheid die hij elders in het boek aan zijn uitspraken meegeeft. Dit laat zich nog het best illustreren aan de hand van zijn ‘behandeling’ van een auteur met wie ik mij ook wel eens bezighoud, een omstandigheid waaraan Vergeer bepaald een en ander voor zijn boek èn ook voor zijn portemonnee te danken heeft.
Neem bijvoorbeeld de eerste 101 pagina's van zijn boek. Tel het schutblad, de titelpagina, de full page-foto's en de halve fotopagina's niet mee, dan laten die 101 bladzijden zich terugbrengen tot zeventig pagina's. Gemiddeld telt zo'n pagina negenendertig regels. Vermenigvuldigd met zeventig, kom je dan uit op 2730 regels. Daarvan heeft Vergeer er 275 overgeschreven van Jan Kalf en 400 uit allerlei publikaties van Prick: maakt samen 675 regels, wat betekent dat (helemaal gezwegen nog van Diepenbrock, Jessurun de Mesquita, Herman Robbers, Frans Coenen en Vincent van Gogh) alleen al Kalf en Prick samen goed zijn voor eenderde van de eerste honderd bladzijden! Ja, dat kríjg je als het boeken maken een kwestie van knippen en plakken en bovenal van overschrijven wordt. Intussen mag dat overschrijven bepaald niet onderschat worden, het vergt echt heel wat meer intelligentie dan je op het eerste gezicht geneigd zou zijn aan te nemen. Ga maar eens na - aan de hand van een kleine bloemlezing - wat ons Fondspatiëntje van dat overschrijven heeft terechtgebracht: ‘Wij willen Holland hoog opstoten in de vaart der volken’ (16), lees: midden in de vaart der volken; met slijmwoorden (17), lees: met uw slijmwoorden; in mijn konversatie (21), lees: mijn konversatie; niet helpen (25), lees: je niet helpen; veroorloofd is (25), lees: veroorloofd; persoonlijke gevoel (25), lees: persoonlijk gevoel; Dit kind (25), lees: Dit mijn kind; neurose (26), lees: nevrose; pessarium occlusiorum (26), lees: pessarium occlusivum; grauwe gloed (27), lees: grauwen gloed; met stokken (42), lees: met de stokken; de deur maar op een kiertje (42), lees: met de deur maar enz.; wat niet weet (42), lees: wat niet mag weten; Ik heb zoowaar (77), lees: Ik heb zoowat; flauwtes (78), lees: flauwtjes; cannaille (79), lees: canaille; merinowol (79), lees: merinoswol; als een helm (80),
lees: als de pluim van een helm; tot op de bodem (80), lees: tot op de bodem toe; ‘Ieder die daar niet stomdronken is, die is er verliefd. Maar met wat voor vrouwen wordt daar gevrijd!’ (80), lees: ‘Hier daarentegen wordt gevrijd. Op de ongeveer honderd mannen die het publiek vormen - Zeeuwse en Friese zeelui - is ieder die niet stomdronken is, verliefd’; elk van de nimfen (81), lees: elk van die nimfen; Vienfait en Dunker (98), lees: Bienfait en Dunker; Meyer (106), lees: Meijer; Hugo Mulder (123), lees Hugo Muller. Nadat ik 67 (zevenenzestig) namen had genoteerd die niet in het personenregister werden opgenomen, ben ik met het maken van die notities maar opgehouden. In de paginacijfers, die betrekking hebben op wie wèl in het register werden opgenomen, kwam ik nog eens meer dan 40 (veertig) ontbrekende verwijzingen tegen, waarna ik het verder wel voor gezien hield.
Vermag deze door drie, min of meer officiële, instanties gesubsidieerde onzorgvuldigheid een mens toch nog van tijd tot tijd op de lachspieren te werken, dat lachen vergaat hem - verging althans mij - bij de ontdekking dat Vergeers onzorgvuldigheid zich ook uitstrekt tot die terreinen waarop fatsoenlijke lieden van harte graag rekening houden met - veelal ongeschreven - wetten binnen het maatschappelijk verkeer of zonder meer bereid zijn te eerbiedigen wat algemeen als een ‘gentlemen's agreement’ wordt beschouwd. Of Vergeer al dan niet nog langer tot die fatsoenlijke lieden gerekend mag worden, kan de lezer gemakkelijk zelfstandig beslissen na kennisneming van het volgende. In november 1964 werden dr. H.W. van Tricht (1897-1982) en schrijver dezes in de gelegenheid gesteld De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel te bezorgen als Nr. 44 in de reeks Zwolse Druk- | |
| |
ken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Daaraan waren uiteraard enkele besprekingen voorafgegaan: met de Erven van Eeden, met de Erven Alberdingk Thijm en met prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) als representant van de zeskoppige redactie van de onderhavige reeks. Het gepleegde overleg resulteerde in een door alle hierbij betrokken partijen eenparig akkoord bevonden afspraak: in de Verantwoording van de betreffende brieven-editie op te nemen - als derde alinea: ‘Wij hebben alle brieven - diplomatisch - afgedrukt met uitzondering van medische passages, die bovendien dikwijls van zeer vertrouwelijke aard zijn. Deze plaatsen worden nauwkeurig aangeduid, want het feit dat Van Eeden medicus was heeft in de vriendschap ongetwijfeld een rol gespeeld.’ Op precies dezelfde plek kan dit onderdeel van de Verantwoording worden aangetroffen in de tweede, herziene druk, verschenen in november 1981. In die herziene druk werd ook voor de eerste maal in zijn geheel openbaar
gemaakt een eerst in 1972 boven water gekomen brief, op 11 april 1888 door Lodewijk van Deyssel toegericht aan Frederik van Eeden. Dát epistel zou voor Vergeer van niet gering belang zijn geweest wanneer hij er wérkelijk naar gestreefd had een serieus te nemen studie over de Erotiek van de Tachtigers te schrijven. Hij mag dan wel op p. 9 tot tweemaal toe over zijn boek spreken als over ‘deze studie’, dat dít echter niet meer is dan een niet ernstig te nemen vorm van grootspraak, zal ik inmiddels hebben duidelijk gemaakt.
Tegen een voor de hand liggende verwachting in heeft Vergeer die brief van 11 april 1888 geheel ongemoeid gelaten, maar is hij in het tweede hoofdstuk van zijn boek, waaraan hij de weliswaar smakeloze maar ook - zonder dat hij dit zelf in de gaten had - hoogst toepasselijke titel meegaf van ‘De vuilnisemmer van mijn hart’, zijn schaamteloos vrijmoedige tengels gaan uitsteken naar wat in het Frederik van Eeden Museum, gevestigd in de u.b. te Amsterdam, voor hem onbereikbaar en ontoegankelijk had moeten blijven, diep weggesloten in een minstens zevenvoudig afgegrendelde kast. Nadat hij er nochtans in was geslaagd zich toegang te verschaffen tot documenten, over wier moeilijke toegankelijkheid destijds stringente afspraken zijn gemaakt tussen de u.b. enerzijds en Van Tricht en mijn persoon anderzijds, had hij alsnog moeten bedenken, primo, dat hij door zijn volstrekt ongeautoriseerde en derhalve het auteursrecht schofferende publikatie van de - in Van Eedens brieven aan Van Deyssel - weggelaten passages in eerste instantie aldus postuum de privacy niet alleen van Van Deyssel maar ook, en voorál, van diens echtgenote schenden zou; secundo, dat het in hoge mate onwetenschappelijk moet heten weglatingen in Van Eedens brieven afzonderlijk openbaar te maken en niet in onmiddellijke samenhang met de openbaarmaking van weglatingen in Van Deyssels brieven aan Van Eeden!
Van de weglatingen in Van Deyssels brieven kon Vergeer met geen mogelijkheid weet hebben, omdat ze zich onder mijn beheer bevinden. Dit laatste heeft deze wederrechtelijk in andermans intiemste papieren wroetende beunhaas er tóch niet van weerhoudend met een schijnheilig smoel vast te stellen: ‘Van Deyssels afwegingen om aborteren te overwegen waren ernstig en zwaar.’ Eerder heeft deze - godbetert gepromoveerde - putjesschepper de smakeloosheid gehad uit de doeken te doen, dat Van Eeden op 1 november 1887 Van Deyssel had geadviseerd, tegen de tijd dat de menstruatie behoorde in te treden, zijn vrouw een paar warme zitbaden te laten nemen omdat er aldus een kans zou zijn dat de periode terugkeerde. Vergeer kijkt op van dat advies, want op medisch en meer in het bijzonder op gynaecologisch gebied staat hij zijn mannetje. Hierboven hebben we al bijgewoond dat hij een pessarium occlusivum aanzag voor een pessarium occlusiorum en ook dat hij op de hoogte is van tabes dorsalis, door hem uitgelegd als ‘het laatste stadium van syfilis’, terwijl hij in dít geval beter - zoals Jaap Harskamp doet in Hoeren en Heren in de 19e
| |
| |
eeuwse literatuur, Utrecht, 1988, p. 92 - van ‘ruggemergstering’ had kunnen spreken.
Om onduidelijke redenen kijkt Vergeer op van Van Eedens advies, om daar vervolgens aan toe te voegen: ‘Van Deyssel zelf trouwens ook, want in een later [cursivering h.p.] schrijven vraagt hij wat toch wel een zitbad is en hoe het genoten dient te worden.’ Vergeers toevoeging is van een doortrapt gemene strekking. Hij beoogt daarmee immers te suggereren dat Van Eedens advies van 1 november 1887 Van Deyssel langdurig bleef bezighouden en dat hij in verband daarmee nog enige nadere informatie over het zitbad begeerde. In werkelijkheid dateert het door Vergeer opgevoerde ‘later schrijven’ van 6 februari 1892 (Briefwisseling Van Eeden/Van Deyssel, p. 146), dus van meer dan vier jaar later. Op dat laatste tijdstip verdiepte Van Deyssel zich in de Franse vertaling van Mein Wasserkur, een werkje van de hand van Sebastian Anton Kneipp (1821-1897), sinds 1880 pastoor te Wörishofen, dat hij tot een bekende en druk bezochte badplaats zou maken. Binnen de door Kneipp populair gemaakte waterkuur, waaraan Van Deyssel zich weldra zou onderwerpen, werd betrekkelijk weinig gewerkt met zogeheten volbaden maar des te meer met deelbaden in de vorm van partiële begietingen: arm-, zit- en beenbaden. Het was naar aanleiding dáárvan dat Van Deyssel op 6 februari 1892 twee vragen aan Van Eeden voorlegde: ‘1. Wat is een “zitbad”? En hoe neemt men dat? 2. Hoe neemt men een bad in 't algemeen, vooral ten opzichte van het nat-maken van het hoofd?’ Daarmee wil maar gezegd zijn dat de informatie die Van Deyssel wilde inwinnen over een zitbad, in geen velden of wegen ook maar iets uitstaande had met de menstruatieperikelen van zijn vrouw. Even later presteert Vergeer het wederom, en ook ditmaal op grond van een nooit voor zijn ogen noch voor zijn alles beduimelende poten bestemd brieffragment, te
schrijven: ‘In het voorjaar van 1890 is mevrouw Thijm, ondanks oppassendheid en ervaringen met voorbehoedmiddelen, andermaal zwanger.’ Ditmaal kletst deze malafide en als zodanig het medische tuchtrecht over zich afroepende vrouwenarts van a tot z uit zijn nekspieren. Over het eerste noch over het tweede staat hem ook maar enigerlei gegeven ter beschikking. Zijn mededeling over een nieuwe zwangerschap wordt intussen door tal van documenten weersproken, niet op de laatste plaats door de vier zinnen die werden weggelaten in Van Deyssels brief van 6 april 1890.
Overigens kun je een formidabele knoeier als Vergeer nog niet eens met een gerust gemoed laten omspringen met een wèl in druk verschenen en dus voor eenieder toegankelijke briefwisseling, want ook dáár komen gegarandeerd stukken van. Wanneer Van Deyssel in een bui van moedeloosheid op 4 oktober 1890 - hij is dan sinds kort zesentwintig - aan Van Eeden schrijft: ‘Ik ben totaal onbeduidend op 't oogenblik. Van 1883 tot 1885 heb ik in bloei gestaan, van 1886 tot 1888 heb ik goed gefunktioneerd en mooie oogsten gehad. En nu raak ik mij hoe langer hoe meer kwijt’, dan néémt toch waarachtig Vergeer zo'n mededeling volstrekt letterlijk, daarmee blijk gevend dat hij niet is toegerust met ook maar de geringste ‘radar’ voor zelfironie, toonhoogte, gevoelswaarde, enz. Integendeel. Op p. 16 vertelt hij, zonder daarbij aan te geven waar hij zijn wetenschap vandaan haalt, dat het werk van Van Deyssel van 1883 tot 1886 in bloei stond, om vervolgens vast te leggen dat Van Deyssel na december 1888 als literator niets meer voorstelde. Van toen af aan zou Van Deyssel ‘als een letterkundige dinosaurus nog vele tientallen levensjaren, al porrend in de as en de sintels van zijn gedoofde gloed, in grauwheid voortsloffen.’ Blijkbaar werden deze klinkklare nonsens Vergeer ingegeven om straks in zijn biografie van Willem Kloos diens neergang als dichter en criticus parallel te kunnen laten lopen met de neergang van Kloos' levenslange kompaan Lodewijk van Deyssel.
Jazeker, het is er intussen toch van gekomen dat Charles Vergeer zich heeft laten afficheren als de aanstaande biograaf van Willem
| |
| |
Kloos. Dat gebeurde in het redactionele woord vooraf van het in Tilburg verschijnend driemaandelijkse tijdschrift Sic, vijfde jrg., nr. 4, winter 1990. Arme Kloos, in 1934 heeft hij het al zó slecht moeten treffen met de toen door dr. K.H. de Raaf aan hem gewijde biografie, waarover destijds door Menno ter Braak de staf werd gebroken in het dagblad Het Vaderland van 14 oktober 1934 (zie thans Verzameld Werk, v, Amsterdam, 1949, p. 311-318); in 1948 stond al bij voorbaat vast dat Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe de laatst aangewezene was om betrouwbaar Het Menschelijke Beeld van Willem Kloos te schetsen; in 1965 bracht Hubert Michaël (1911-1978) het in zijn, door de bank genomen opmerkelijke en overwegend geslaagde, biografie helaas niet verder dan tot oktober 1885. En nú dan, in het laatste decennium van de twintigste eeuw, belooft Kloos overgeleverd te worden aan een ook nu weer in Sic er hevig op los sloddervossende Vergeer!
Wel wrijf je je de ogen uit als je de titel leest van zijn liefst vijfenveertig pagina's beslaande bijdrage: ‘Van kwaad tot erger’. Met bijna angstig te noemen preciesheid dekt die titel de inhoud van deze, wederom uitermate warrige en op tal van plaatsen wel zeer aanvechtbare, ‘studie’. Het is daarom zonder meer aandoenlijk Eva Cossee in Vrij Nederland van 9 maart 1991 te zien vaststellen: ‘Vergeer documenteert zich uitstekend, dat zal duidelijk zijn, en hij maakt met dit voorproefje zeer nieuwsgierig naar de binnenkort te verschijnen Kloos-biografie.’ Dit laatste ben ik ook, zij 't om totaal andere redenen. Te vrezen valt dat er straks weer veel werk aan de winkel zal zijn. Iemand zal zich toch weer de moeite dienen te geven, ter voorkoming van een nóg ernstiger verloedering van de literair-historische geschiedschrijving, die hooggestemde illusies over de kwaliteit van Vergeers documentatie aan flarden te schieten. Vergeer kan gerust zijn. Ik begin er nu niet aan, ofschoon mijn handen jeuken als ik zie dat 't toch potdorie na dertien regels alwéér misgaat: in de dan volgende regel vertelt Vergeer dat Kloos in zijn vroege jaren, begin 1883, aan Verwey meldde bezig te zijn ‘ziel en lichaam te ruïneren’. Welnu, waarom ‘begin 1883’ en niet 21 mei 1883? Dát is namelijk de exacte datum van de betreffende brief, die niet door Kloos aan Verwey werd gericht maar aan Lodewijk van Deyssel. Zelf heb ik die brief gefourneerd aan Hubert Michaël, die hem destijds voor de eerste maal afdrukte op p. 341-342 van Willem Kloos, zijn jeugd/zijn leven, Den Haag, 1965.
Wat mij, ten slotte, bepaald zorgwekkend lijkt, dat is de uitgesproken vriendelijkheid en welwillendheid waarmee het verschijnsel Charles Vergeer tot dusver bejegend werd. Zeker, Jan Fontijn vindt in Vrij Nederland van 15 december 1990 Vergeers jongste boek ‘teveel een schandaalkroniek’: J.A. Dautzenberg heeft 't in de Volkskrant van 21 december 1990 over ‘een soort literair-historische aflevering van Privé’ en Jacqueline Bel is in nrc Handelsblad van 1 februari 1991 de mening toegedaan dat het boek ‘soms iets teveel wegheeft van een chronique scandaleuse’. De eerstgenoemde echter concludeert dan toch maar, na de opsomming van allerlei dat bij Vergeer ten onrechte niet aan bod kwam: ‘Wie die beperkingen voor lief neemt, kan in Toen werden schoot en boezem lekkernij voldoende smeuïge kost vinden’ en de tweede noemt ondanks enige bezwaren (‘er wordt nogal eens moeizaam geformuleerd en soms wordt er slordig geciteerd’) het geheel ‘zeer interessant, want het appelleert aan de neiging tot voyeurisme die in ons allen aanwezig is’, om na deze zelfprojectie met misplaatste joligheid uit te roepen: ‘Beleef het mee met Charles V.!’ De bespreking door Jacqueline Bel is voorlopig de enige die de moeite van het lezen (en uitknippen) waard was. Bij haar geen behoefte aan smeuïge kost noch aan een melige reclameslogan, maar recht en trefzeker voor z'n raap: ‘In het schilderij De drie bruiden van Toorop, dat als illustratie is opgenomen in het boek, wordt de vrouw afgebeeld als verleidster, [als] symbool van onschuld en als symbool van de geestelijke liefde. Bij Vergeer komt alleen de eerste aan bod. Daardoor wordt het beeld dat hij schetst wel erg beperkt.’
|
|